Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 281]
| |
17 De nieuwe orde, 1619-1631‘Dimittimini exite’, gij wordt weggezonden, gaat heen, had Bogerman de remonstranten op de zevenenvijftigste zitting van de Dordtse synode toegeroepen. Die roep zou ook aan de Leidse universiteit klinken. Maar niet zo luid en niet zo lang als de triomferende partij gehoopt, verwacht, gebeden had. | |
OntslagenVrijwel meteen na de opening van de synode en vooruitlopend op de conclusies ervan hadden de Staten van Holland het curatorium van de universiteit gesaneerd. Van Mathenesse en Van der Mijle werden per 8 februari 1619 ontslagen en vervangen door drie nieuwe curatoren: Van Wassenaer, Van den Honaert en Pauw. Johan van Wassenaer (1577-1645), lid van de Hollandse ridderschap, was de eerste in een reeks van curatoren die dat geslacht aan de Leidse universiteit leverde. Hij was geen indrukwekkend bestuurder, maar ook geen contraremonstrantse draufgänger.Ga naar eind1 Rochus van den Honaert (1572-1638), lid van de vroedschap van Dordrecht, was dat al helemaal niet en bovendien was hij een geleerd man, een nijver dichter en schrijver van Latijnse drama's.Ga naar eind2 Pauw was verreweg de belangrijkste. Hij was pensionaris van Amsterdam, en uiteindelijk tweemaal raadpensionaris van Holland, de vredemaker van Munster. Net nadat zijn vader als rechter Oldenbarnevelt ter dood veroordeeld had, werd hij curator. Toch was ook Pauw geen contraremonstrant. Daar was hij te prachtlievend, te republikeins en te cynisch voor. Hij werd wel een beginselloze intrigant genoemd. Zijn politieke credo kende geen onderscheid tussen vijanden en vrienden: ‘Men moet d'een alsoo wel mistrouwen als den anderen; als de Boer Koeijen heeft, dat's actie genoegh.’ Maar hij was een ge- | |
[pagina 282]
| |
leerd man en liet na zijn dood een welverzorgde bibliotheek van zestienduizend banden na, waarvan hij er, zo blijkt uit zijn pamfletten, vele gelezen had.Ga naar eind3 Dit trio, de vier burgemeesters, nog een handvol andere hoogwaardigheidsbekleders en vijf ‘vertrouwde’ leden van de senaat kwamen op 9 juli 1619 voor het eerst bijeen om te bekijken wie ontslagen en wie benoemd moest worden. Episcopius hoefde niet ontslagen te worden, hij werd met andere remonstrantse voormannen eenvoudig verbannen. Het Staten College vormde wel een probleem. Op 20 juli werden Barlaeus en Vossius na elkaar bij de commissie ontboden en kregen hun ontslag aangezegd. Zelfs de schaftmeester, Sir Jacobs, werd afgedankt. In hun plaats werden Festus Hommius als regent, Daniël Sinapius als subregent en Cornelis Boissens als schaftmeester aangesteld. De volgende dag werden de bursalen aangepakt. Besloten werd hen allemaal naar huis te sturen om ze daar door een betrouwbare predikant te laten ondervragen. Alleen goed contraremonstrantse studenten mochten terugkomen. De nieuwe bursalen zouden zich aan de te Dordrecht vastgestelde ‘leerregels’ van de Kerk moeten onderwerpen. Zo moest de remonstrantse zoon van de contraremonstrantse professor Polyander het college verlaten en werd de remonstrantse Waleijn van Rijswijk zelfs door zijn eigen ouders verstoten. Een andere remonstrantse bursaal, Jacob Westerbaan, stapte over op de medicijnen, huwde een rijke dame en ging herenboeren en gedichten schrijven.Ga naar voetnoot4 Inmiddels was op 23 juli te Leiden de particuliere synode van Zuid-Holland begonnen. Onder leiding van Hommius werd de bezem door de provinciale kerk gehaald en werden zo'n zestig predikanten de laan uit gestuurd. Ook richtte men zich tot curatoren om de zuivering van de universiteit met harde hand aan te pakken. Bertius, Barlaeus en Vossius werden alvast ontboden om de kerk ‘satisfactie te doen’. Dat was curatoren wat te veel ijver. Ze wezen Hommius erop dat Bertius en Vossius nooit predikant waren geweest en dat Barlaeus wel opgeroepen mocht worden, maar dan alleen als voormalig predikant en niet als professor. Het verhoor ging toch door en leidde uiteindelijk tot het ontslag van Bertius en Barlaeus. Bertius vertrok naar Frankrijk en deed zijn vijanden het genoegen rooms-katholiek te worden. Barlaeus bleef, dichtte en deed zijn melancholie op. Vossius was te behendig en te onvatbaar voor de synode en werd door de commissie als rustend lid van de universiteit met behoud van salaris gehandhaafd. Ook verder wisten curatoren de zuivering tot het absolute minimum te beperken. De jurist Sylvius diende zelf ontslag in en niemand was daar rouwig om. De hebraïcus Coddaeus en de filosoof Jacchaeus werden berispt en tijdelijk geschorst, en de graecus Meursius kreeg te horen dat hij niet zo veel boeken moest schrijven. Cunaeus beloofde zijn satire tegen de dominees te herroepen, maar heeft dat waarschijnlijk nooit gedaan. En dat was, tot grote frustratie van de predikanten, alles. | |
[pagina 283]
| |
BenoemingenUiteraard werd de theologische faculteit overeenkomstig Dordtse principes aangevuld. Polyander kreeg in 1619 Walaeus en Thysius naast zich en in 1620 werd Rivet binnengehaald. Met hen kende de Leidse universiteit voorlopig een onberispelijk theologisch viertal, dat zuiver in de leer was. Maar het was weinig genegen tot kerkelijke inmenging in facultaire zaken. Ondertekening van een formulier, waarbij zij zich inzake leertucht aan de provinciale synode onderwierpen, werd met succes getraineerd.Ga naar eind5 Evenmin als Polyander was Antonius Thysius (1565-1640) een groot geleerde. Hij was wel een stuk opvliegender en juist met Polyander moet hij nogal eens overhoopgelegen hebben. Antonius Walaeus (1573-1639) trad dan op als vredestichter. Walaeus had de pijnlijke taak gehad Oldenbarnevelt als zielzorger in zijn laatste momenten bij te staan. Het siert hem dat hij daar zijn tranen niet bij kon inhouden, maar de zwaargewicht van de faculteit was ongetwijfeld Rivet. Andreas Rivetus (1572-1651) kwam pas naar Leiden nadat hij met goed geld en onderdanige verzoeken tevredengesteld was. Twee keer moest Erpenius ervoor naar Thouars reizen en hij had voor de kerkenraad en voor mevrouw Rivet al zijn overredingskracht nodig. Maar de keuze was goed. Rivetus was een aristocraat, die niet van scherpslijperijen hield. Hij was ook een gedreven professor, een bevlogen kanselredenaar en een gerespecteerd lid van de republiek der letteren. In 1632 raakte de universiteit hem kwijt aan Den Haag, waar hij de opvoeding van de kleine Willem ii ter hand moest nemen. Op humor heeft men deze leerling van Danaeus nooit kunnen betrappen, lezen en schrijven deed hij staand, van het dragen van pruiken en het spelen van toneel had hij een afkeer.Ga naar eind6 Het viertal spreidde een nadrukkelijke eenheid op theologisch gebied tentoon. De vrucht van die eenheid was een gezamenlijk werkstuk van grote invloed, de Synopsis purioris theologiae uit 1625, een reeks van tweeënvijftig disputaties onder leiding van de Leidse professoren verdedigd, samen een calvinistische geloofsleer. Alles werd behandeld en vastgelegd, het schriftgezag, Gods wezen, Zijn wet, de zonde, vrije wil en predestinatie, de dag des Heeren en Christus' vleeswording, geloof en goede werken, sacramenten en kerkelijke tucht, laatste Oordeel, eeuwig leven en nog veel meer. Wie het wilde weten, kon het opzoeken. De Synopsis was een gereformeerd leerboek, dat een halve eeuw lang de dogmatiek beheerste.Ga naar eind7 Ook de rest van de benoemingen vertoonde weinig contraremonstrantse trekken. Tegen het voortdurend drijven van de synode in werd Vossius in 1622 benoemd tot gewoon hoogleraar in de welsprekendheid en algemene geschiedenis. Daarmee behield de universiteit een van de weinige universele geesten van zijn tijd, geen origineel geleerde, maar een aristoteliaan die het nieuwe naar waarde schatte zonder het oude te verwaarlozen, een eclecticus, aan het eind van een reeks grote theoretici over de welsprekendheid, aan het begin | |
[pagina 284]
| |
André Rivet, theoloog en aristocraat.
van een even grote reeks theoretici over de geschiedenis. In 1631 vertrok hij echter naar het net opgerichte Amsterdamse Athenaeum Illustre. Men moet hem zeer gemist hebben, want hij werd opgevolgd door Jeremias Hölzlinus (1583-1641), een brave geleerde die het tumultueuze Duitsland ontvluchtte en zich te Leiden liet zien, naar de inschatting van David Ruhnkenius, als ‘hominum qui sunt, fuerunt et erunt futilissimus’ (van alle mensen die er zijn, waren en zullen zijn, de onbeduidendste).Ga naar eind8 | |
[pagina 285]
| |
Jacob Golius, arabist en wiskundige.
| |
[pagina 286]
| |
In de oosterse talen hadden curatoren een gelukkiger hand van benoemen. Coddaeus, die evenals Jacchaeus geschorst was, werd in de gelegenheid gesteld ‘sich naerder te verclaeren’. Omdat hij daar geen gebruik van wenste te maken zat er weinig anders op dan hem te ontslaan. Hij werd uiteindelijk opgevolgd door Constantijn l'Empereur (1591-1648), een orthodox theoloog, maar niet iemand die last had van veel persoonlijke vroomheid. Hij was een goed hebraïcus, die zijn onderwijs in dienst van de theologie stelde. Zijn studie van de rabbijnse literatuur was nuttig bij de bijbeluitleg, maar kwam ook te pas in de polemiek met de joden. Voor die laatste activiteit werd L'Empereur vanaf 1633 apart gehonoreerd.Ga naar eind9 Zo er bij de benoeming van de hebraïcus al geen sprake was van contraremonstrantse voorkeur, nog minder speelde die bij de opvolging in 1625 van de arabist, waarbij Erpenius door Golius, de ene libertijn door de andere, vervangen werd. Jacob Golius (1596-1667) was de leerling van Erpenius - hij verpleegde zijn leermeester op diens doodsbed - en het enige echte verschil tussen beiden was dat Golius, in tegenstelling tot Erpenius, tweemaal uitgebreid in een Arabisch land verbleef. Golius bezocht eerst Marokko, als ingenieur toegevoegd aan een gezantschap van de Staten-Generaal, en later, als pasbenoemd hoogleraar, Aleppo en Constantinopel. Hij keerde terug met een geestelijke rijkdom die, zoals Huygens zei, opwoog tegen de schatten van de zilvervloot. Hoewel Golius in 1629 ook de wis- en sterrenkunde kreeg te doceren en hij in 1632 zelfs gedaan kreeg dat op het Academiegebouw van de universiteit een observatorium ingericht werd, ‘een solderken van vuyren hout’, ligt zijn grootste verdienste in de bestudering van het Arabisch. Zozeer zelfs dat Fück in zijn geschiedenis van de Arabische studie in Europa schreef dat Leiden door Golius ‘in dem Wettstreit der Europäischen Nationen für nahezu zwei Jahrhunderte die Führung gewann’.Ga naar eind10 Ook voor de filosofie, die met het ontslag van Barlaeus en Bertius en de schorsing van Jacchaeus misschien wel het meest van de zuivering te lijden had gehad, deden curatoren een gouden greep. In 1620 benoemden ze Franco Petri Burgersdijk (1590-1635), ‘un des philosophes les plus représentatifs de l'aristotelisme néerlandais’, zoals Dibon hem noemde. Burgersdijk was een groot eclecticus die de metafysica buiten de theologie en de fysica binnen de filosofie wist te houden. Hij was een didactisch genie, wiens leerboeken, met name dat van de logica, een enorme invloed in binnen- en buitenland zouden hebben. Maar vooral op ethisch terrein, in zijn ontwerp van een niet-theologische moraalfilosofie, heeft hij een grote bijdrage geleverd aan de vrijheid van het denken onder Dordtse dominantie.Ga naar eind11 Na de dood van Jacchaeus in 1628 verruilde Burgersdijk de ethica voor de fysica en werd de jonge Johan Bodecher Benning (1606-1642) benoemd, wiens naam, een heel klein beetje, voortleeft als de auteur van Satyricon in corruptae iuventutis mores corruptos, een hekeldicht gelijk dat van Cunaeus, maar nu op de verdorven zeden van de studenten. In een onverhulde ‘satire à clefs’ | |
[pagina 287]
| |
Franco Petri Burgersdijk, filosoof en pedagoog.
verweet hij de studenten drank- en wellust. Hijkreegzijn beschuldigingen met rente terug, en allerhande ongeregeldheden waren het gevolg. In 1638 al ging hij voor de West-Indische Compagnie naar Brazilië en hij werd er krankzinnig.Ga naar eind12 | |
[pagina 288]
| |
Zowel in de medische als in de juridische faculteit probeerden curatoren vooral de status-quo te handhaven. In de juridische faculteit gingen Bontius en Sylvius in 1619 weg - Bontius werd schout - maar curatoren vonden dat de faculteit, met Bronchorst, Swanenburch, Lindershausen en Cunaeus, geen uitbreiding nodig had. Het duurde tot 1624 voor de Haagse advocaat Nicolaas Dedel (1597-1646), die wel heel jong was, maar goed verzwagerd aan de Leidse vroedschap, tot buitengewoon professor benoemd werd. Hij aanvaardde zijn functie met het uitspreken van een lofprijzing van de theorie en kreeg van curatoren de opdracht als ‘practisyn’ de relatie van het Romeinse recht met de geldende praktijk te behandelen.Ga naar eind13 In de medische faculteit bood de dood van Reinier Bontius (1623) en A.E. Vorstius (1624) de mogelijkheid voor vernieuwing, maar ook daar hadden curatoren er geen behoefte aan. Adolphus Vorstius (1597-1663), een classicus eerder dan een medicus, een muzisch mens eerder dan een bezeten kruidkundige, volgde zijn vader op. De andere opvolger van Vorstius père, in de praktische geneeskunde, was Ewaldus Schrevelius (1575-1647). Hij was bovenal een inschikkelijk man, inschikkelijk jegens de jonge Vorstius, die de botanie wilde hebben, inschikkelijk jegens Otto Heurnius, die op zijn voorrang stond. Gelukkig was hij ook een goed praktizijn. Walaeus noemde hem om die reden ‘medicus maximus’. En verder benoemden curatoren Adrianus Falcoburgius (1581-1650) tot buitengewoon professor in de heelkunde. Dat was weliswaar de eerste keer dat die opdracht verstrekt werd, maar Van Valkenburg was allesbehalve een vernieuwer. Een stille snijder was hij eerder, daarin geholpen door een toenemende hardhorigheid.Ga naar eind14 | |
Nieuwe statutenNiet zozeer de gebeurtenissen van 1618 als wel de ontwikkelingen die van een kleine school in een onzeker bestel een bloeiende universiteit in een zelfverzekerde staat hadden gemaakt, zorgden ervoor dat al snel na de wetsverzetting stemmen opgingen tot wijziging van de statuten. In maart 1620 kwam de senaat met een aantal suggesties. De belangrijkste waren volledige belastingvrijdom voor de professoren en de bepaling dat niemand tot professor benoemd zou worden of het ordinariaat zou verkrijgen zonder instemming van de senaat. In een uitgebreidere versie wilde men ook dat het maximumaantal gewone hoogleraren vastgesteld werd. Verder wenste men de invloed van de rector bij de aanstelling van een hoofd van de studentenpolitie hersteld te zien. En nog zo wat kleinere zaken, die ten doel hadden de invloed van de senaat te vergroten.Ga naar eind15 Wie deze wensen legt naast de concrete voorstellen tot statuutswijziging van (waarschijnlijk) 9 mei 1620, vindt er weinig van terug. Het belangrijkst is de reductie van de senaat, onder uitsluiting van doctoren en extraordinarii, tot de gewone hoogleraren. De bedoeling was duidelijk dat de senaat belang- | |
[pagina 289]
| |
rijke besluiten niet meer wilde delegeren aan het dagelijks bestuur van rector en assessoren. Maar van de wens tot grotere invloed bij benoemingen, bijvoorbeeld door een wijziging van artikel 9 of 22, is hier geen sprake.Ga naar eind16 De uiteindelijke statutenwijziging kwam pas in 1631 tot stand en was een duidelijk compromis, dat rekening hield met de belangen van alle betrokken partijen, kerk en stad, professoren en studenten. Wat de kerk betreft: curatoren werden voortaan niet meer voor het leven benoemd, maar voor drie jaar, en bursalen moesten naast de gewone studenteneed zweren dat ze de zuivere, aan de universiteit voorgestane leer zouden aanhangen. Wat de stad betreft: studenten die betrokken waren bij een delict buiten de stad Leiden, zouden terechtstaan voor het stedelijk gerecht. Bepaalde privileges die voorheen alleen voor buitenlandse studenten golden, met name vrijheid van wachtlopen, golden voortaan voor alle studenten. De meeste voordelen waren voor de professoren. De kleine senaat van maximaal vijftien professoren en de wisseling van het rectoraat bij facultaire toerbeurt kwamen tegemoet aan hun wensen. De recensie- en promotiegelden gingen omhoog, en ook de regels voor de promotie ondergingen belangrijke wijzigingen. Het heimelijk vooronderzoek werd in de statuten vastgelegd. In overeenstemming daarmee werden ook inhoudelijk de eisen gestipuleerd. Wat nog meer in het oog springt, is de nauwkeurige omschrijving van de ceremonie van de openbare promotie. Deze ceremoniële klemtoon was ook aanwezig in het artikel dat de professoren verplichtte niet alleen bij een dergelijke promotie of inaugurale rede, maar ook bij het houden van hun lessen een toga te dragen. Tezelfdertijd kreeg ook het Staten College nieuwe statuten. Meer nadruk op de ‘goede en godsalige wandel’ van regent, subregent en studenten was er het kenmerk van, meer nadruk ook op de inhoudelijke kant van de propedeutische oefeningen ‘sonder nochtans daerentusschen te versuymen den catechismum ende andere oeffeningen van godsalicheyt’. Ook de taakstelling van de schaftmeester werd gedetailleerder. Een zachter regime was het gevolg, meer licht en warmte, een uitgebreider en gevarieerder menu. Des te strenger werden de intellectuele en mentale eisen. Een onaangekondigd curatorenbezoek werd ingevoerd, tweemaal per jaar. Bursalen moesten voortaan minstens zeventien zijn en een veel uitgebreider toelatingsexamen afleggen, nu niet meer alleen in het Latijn, maar ook voor Grieks, retorica, logica en bijbelkennis. De controle van bursalen werd intensiever en omvatte nauwkeurige kennis van wat ze aan boeken meebrachten en toezicht op wat ze kochten. Ook nadrukkelijke verbodsbepalingen over herbergbezoek en het gebruik van wijn, bier of tabak waren opgenomen. Bursalen mochten zich wel oefenen ‘in der musycke’ maar voor muziekboeken moesten ze vergunning van de regent vragen ‘opdat sulcx alle ontucht ende lichtveerdicheyt voor soo veel mogelyck es mach werden gemijt ende verhoet’.Ga naar eind17 | |
[pagina 290]
| |
SalmasiusDe definitieve statuutswijziging was een zaak van een nieuw curatorium, dat bestond uit de president van de provinciale rechtbank Nicolaes Cromhout, die in 1626 Van den Honaert opgevolgd was, de pensionaris van Haarlem Gilles de Glarges, in 1627 benoemd en een van de ‘hoogwaardigheidsbekleders’ die in 1619 bij de zuivering hielpen, en de baas van het gezelschap, de in 1624 benoemde Van Aerssen. François van Aerssen (1572-1641) kende, aanvankelijk in het verlengde van de staatkunde van Oldenbarnevelt, later daar dwars tegenin, een schitterende diplomatieke carrière, die hem van 1619 tot zijn dood de onbetwiste leider van de buitenlandse politiek maakte. ‘Hij leefde in dienstbaarheid, aan zichzelf en het huis van Oranje,’ schreef De Groot. Vondel vond hem een zedelijk monster. Het was allemaal een beetje remonstrantse vooringenomenheid. Van Aerssen was een groot intrigant en hij vergat noch vergaf. Maar Richelieu genoot van zijn intelligentie, en Busken Huet deed dat twee eeuwen later nog.Ga naar eind18 Hoe belangrijk zijn aanstelling was, bleek vier jaar later. Op 17 oktober 1628 schreef de secretaris van de hertog van Bouillon, Christophe Justel, aan André Rivet dat het ‘fâcheuse saison’, de verloren zaak der hugenoten - twee weken later zou La Rochelle door de troepen van de koning worden ingenomen -, de publicatie van het werk van Salmasius in gevaar bracht. Salmasius had al zeer aanlokkelijke aanbiedingen uit Engeland en Venetië gekregen. De hertog zelf zou aan Van Aerssen, die op dat moment gezant van de Staten te Parijs was, een beroep naar Leiden gesuggereerd hebben. Van Aerssen reageerde alert en zo begon de derde Leidse vrijage met een wereldgeleerde. Aan niemand hoefde uitgelegd te worden wie die Salmasius was. Dat wist iedereen die een beetje ingevoerd was in de geleerde wereld. Claude de Saumaise (1588-1653) was een telg uit een Bourgondisch geslacht. Zijn vader was een geleerd jurist, die in 1572 eieren voor zijn geld koos en weer katholiek werd. De moeder echter bleef protestant. Zo ook de zoon, die door grote, protestantse geleerden als Casaubon te Parijs en Godefroy en Gruterus te Heidelberg gevormd werd. Zijn leermeesters zagen meteen het genie van hun pupil, ‘ad miraculum doctus’, zijn enthousiasme en werkwoede (twee van de drie nachten las hij door), zijn scherp verstand en wonderlijk geheugen. De jongeman ging zo volledig op in zijn studie dat hij zich overwerkte, iets waarvan hij zich, zoals een biograaf het uitdrukte, ‘door vrijen’ probeerde te genezen. Gelouterd zette hij zich aan zijn eerste grote editie, de Romeinse geschiedenis van Lucius Annaeus Florus (1609). Vervolgens keerde hij terug naar Bourgondië voor een geleerdenleven, dat de studie van allerhande oude talen en velerlei wetenschappen omvatte, in de overtuiging dat de wetenschappen alle zusters waren, die gezamenlijk het ballet dansten dat de Grieken ‘encyclopaedie’ noemden, de cirkel der kennis. Een veelheid van professoraten kon hij afslaan, maar aan Anne Mercier, een echte geleerdenvrouw, humeurig en tiranniek, bleef hij, sinds 1623, hangen. | |
[pagina 291]
| |
Totdat het Leidse verzoek hem bereikte. Op 20 juni 1630 ‘proponeerde’ daar Van Aerssen ‘nochmaels de saecke D. Claudii Salmasii’, ‘dat is om den selven Salmasium wat Frankrijk in de Univ. alhier te beroepen, om de selve met schrijven van boecken ende met sijne residentie te illustreren, sonder nochtans eenige publyckque lessen te doen’. Op 15 augustus ging een eervolle uitnodiging de deur uit. Men bood hem tweeduizend gulden per jaar en zeshonderd gulden als tegemoetkoming in de verhuiskosten. Saumaise vroeg nog driehonderd gulden voor vrije woning en de koop was gesloten. Curatoren huurden voor hem het huis van Jan Jansz. van der Vecht, de Commanderie geheten, aan de Kloksteeg. Ze lieten tevens ‘een bequaem gestoelte’ voor hem maken in het groot auditorium, ‘recht voor de plaetse daer de H. Curateurs sitten’. Hij werd ontvangen als een vorst, deze ‘levende bibliotheek’, de ‘schatbewaarder der Oudheid’, ‘Phoenix en licht van zijn tijd’. ‘Wat een applaus, wat een vreugde, wat een jubel, wat een eer,’ aldus een biograaf.Ga naar eind19 | |
Een Poolse prinsMet de komst van Salmasius en de onverminderde aanwezigheid van Heinsius, met geleerden als Cunaeus, Golius en Rivet, was Leiden nog steeds het laathumanistische bolwerk van Europa. En met de godsdienstige onrust eenmaal achter de rug begon de universiteit een succes te worden, de weerschijn van het wonder van Holland. Ze kon niet alleen bogen op een aantal grote geleerden en een aantal uitzonderlijke instellingen, maar ze trok inmiddels ook gemiddeld bijna vierhonderd nieuwe studenten per jaar, afkomstig uit allerlei landen. Onder hen waren armoedzaaiers en gelukzoekers, maar meestal waren het jongens van gegoede of zelfs aanzienlijke afkomst, onder begeleiding van hun gouverneur, ‘ephorus’, ‘paedagogus’ of ‘gubernator’ geheten, of vergezeld van een ‘famulus’ of ‘servus’, van één of meer knechten dus. Er waren jongens van adel onder, ‘nobilis’, ‘eques’, ‘comes’ of zelfs ‘baronus’. En heel soms waren het prinsen, zoals die van Polen. Dat was mooi, maar het was tegelijk een bron van moeilijkheden. Het verhaal van de dies van 1632 bewijst dat. Een jaar eerder, om precies te zijn op 14 april 1631, werd in het Leidse album studiosorum Janusius Radzivill ingeschreven, samen met zijn gevolg van vijftien personen. Hij noemde zich ‘Dux Birzarum et Dubincorum’ en was een Poolse prins van vermaard bloed, dat gemakkelijk aan de kook kwam. ‘Zot als een Radzivill’ was een staande uitdrukking in die landen. Op 8 februari meldde deze prins zich bij de kleine ingang van het Academiegebouw, te midden van hoogwaardigheidsbekleders en studenten. Hij was vergezeld van zijn gehele gevolg en had een verzoek. Na afloop van de plechtigheid wilde hij in het groot auditorium een toespraak houden. Curatoren noch professoren hadden daar grote behoefte aan, want men verwachtte vooral ‘injurie ende vilipendie’ te vernemen, gericht aan curatoren en senaat, | |
[pagina 292]
| |
maar vooral aan de rechters van de vierschaar. Een maand eerder, op 9 januari tussen één en twee uur 's nachts, had de bottelier van de prins, een zekere Laurens Hasenphurter, de lintwerker en nachtwaker Malliaert Jansz. Puppingh met zijn sabel overhoopgestoken. Doordat hij daarbij zelf ook gewond raakte, kon men hem gevangennemen. De zaak werd aan de vierschaar toevertrouwd en deze sprak de doodstraf uit. Hasenphurter werd op 15 januari onthoofd. Daarmee had een unicum in de geschiedenis van de vierschaar plaatsgevonden. Daarmee was ook een smet op het blazoen van een cholerisch Pools edelman geworpen. En dus zagen curatoren en professoren de donderbui hangen en zeiden ze dat het de plaats noch de tijd was voor een dergelijke toespraak. De dies was heilig en elke profane handeling diende uitgesteld te worden. ‘Intussen kolkte de academie,’ schreef ooggetuige Franciscus Martinus aan een vriend. Het gebouw liep vol, een tweede unicum diende zich aan. Even leek alles volgens protocol te verlopen. Rector Schrevelius hield zijn rede, secretaris Heinsius las de brief voor van Frederik Hendrik waarin deze Cunaeus als nieuwe rector aanwees. Hij las ook zoals te doen gebruikelijk de studentenprivileges voor. Dat leek de Poolse prins het aangewezen moment. Hij stond op, riep rector, professoren en studenten aan en begon zijn toespraak. Het was hem best bevallen aan de beroemde universiteit. Polyander en Rivet, Heinsius en Cunaeus - zonder ze gezien te hebben was hij al van ze onder de indruk geweest, en nu hij ze aanschouwd had helemaal. Maar onlangs was er een lelijk ding gebeurd, dat hij bij God en de mensen niet over zijn kant kon laten gaan. Het onschuldige bloed van zijn dienaar kleefde aan schennende handen, de studentenpriviliges waren geschoffeerd. Hij wendde zich tot de studenten: waar waren die oude privileges, tenzij opnieuw opgeëist door het snijdend zwaard of gevindiceerd via de schandpaal? Als de heffe van het volk er de gek mee stak, als het falderappes juichte bij de dood van een edelman, als er geen onderscheid gemaakt werd tussen adel en grauw? ‘Die en andere dingen sprak hij, dreigend, en snoevend verliet hij het gebouw, met gedekt hoofd,’ aldus Martinus.Ga naar eind20 Dat kon de universiteit op haar beurt niet over haar kant laten gaan. Eerst besloten curatoren de pedellen naar het logement van de prins te sturen om op schrift te krijgen wat deze gesproken had. Maar daar begon de prins niet aan. Vervolgens probeerde men hem in de mond te leggen dat hij zich had laten opstoken, maar ook dat mislukte. Zo dreigde de kwestie te escaleren. Uiteindelijk kwam François van Aerssen met het voorstel de zaak door te verwijzen naar de Staten, ‘om d'Universiteyt niet t'engageren in saecken, die de selve niet wel ende met reputatie en soude kunnen wtvoeren’. Een hoge delegatie - Van Aerssen en Cromhout van curatoren, pensionaris Van Wevelinchoven namens de stad en Cunaeus en Thysius namens de senaatvertrok naar Den Haag. Daar verkregen ze de volledige steun van de Staten, die het optreden van Radzivill ‘intolerabel’ verklaarden. Maar ook die achtten | |
[pagina 293]
| |
het raadzaam het advies van Frederik Hendrik in te winnen. Een tweede delegatie volgde. De prins adviseerde een professor die niet in de rechtbank zat naar de jongen te sturen om hem ervan te overtuigen dat hij wellicht uit onwetendheid zo kwalijk gesproken had. Zo hij bereid was te erkennen ‘door erreur off abuys’ gehandeld te hebben, was de zaak afgehandeld. Zo niet, dan zou zijn optreden publiek als ‘calumnieus, injurieus ende seditieus’ veroordeeld worden. Om zijn eer zoveel mogelijk te redden zou de schuld gelegd worden op zijn begeleiders. Hierop werd Rivet naar de jongeman gestuurd. Radzivill was nog steeds niet bereid tot een dergelijke erkenning, maar had wel een brief aan Van Aerssen gestuurd. Die meldde er ‘geen contentement’ in te vinden. Vervolgens werd Polyander naar Radzivill gestuurd. Goed, Radzivill wilde wel een mondelinge verklaring afleggen, maar niets op schrift stellen. Een deputatie van de universiteit was in zijn logement welkom ‘voor eenige mondelinge satisfactie of reparatie’. Toen pas was het geduld op en ging men over tot het opstellen van die openbare afkondiging. De tekst werd eerst voorgelegd aan Frederik Hendrik. Die vond hem ‘seer sacht ende civyl in 't regardt van den Prince Radzivyl’, maar als stad en universiteit zich erin konden vinden, was het hem best. Nog een keer probeerden Rivet en Huygens de jongeman op andere gedachten te brengen, maar tevergeefs. Toen werd op 19 februari in het groot auditorium het decreet voorgelezen. Twee leden van de gecommitteerde Raad en de raadspensionaris Pauw zelf waren daarbij aanwezig. De actie van Radzivill werd daarin ‘als schadelyck, onbehoorlyck ende geensints soodanigen personagie [...] betamelyck’ bestempeld. Elke navolging werd nadrukkelijk ontraden en om te beklemtonen dat het hier om een decreet van de Staten ging, was ‘de guarde van Sijne Ex. tie ten selven tijde in volle waepenen met vliegende vaendel ende slaende trommelen omtrent d'academie gebracht, 't welck opten 20en dito voor noene alsoo volkomentlick is geschiet’. De retorische vaardigheden van Cunaeus werden vervolgens aangewend om de studenten te apaiseren.Ga naar eind21 |
|