Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 221]
| |
14 College en disputatie
| |
De Latijnse schoolHet voorstel dat Willem van Oranje op 2 januari 1575 aan de Staten stuurde ging niet alleen over een universiteit, maar ook over een school en in de zogenaamde ‘capita’ van datzelfde jaar was eveneens sprake van een school voor jongens, een ‘schola puerilis’. In die school, die zes klassen zou kennen, zou onderwezen worden in de beginselen van het Grieks en het Latijn, de retorica en de logica. Ook stijloefening op basis van Griekse en Latijnse proza- en poëzieteksten en oefening in disputeren en declameren stond op het programma. | |
[pagina 222]
| |
Vervolgens gingen de kinderen naar een ‘professorencollege’ dat behalve twee theologen, een jurist en een medicus zes professoren in de artes zou kennen. De eerste plannen voor het universitair onderwijs gingen blijkbaar uit van een integratie van Latijnse school en universiteit en legden een grote klemtoon op de artes.Ga naar eind1 Die plannen bleven echter onuitgevoerd. De stad liet al meteen in haar reactie op dit stuk weten dat de school een aangelegenheid van de stad bleef. Er was net ‘een vermaert rectoer’ benoemd, ondermeesters waren aangewezen en er was een nieuw onderkomen gevonden. Die rector was Nicolaus Stochius, en die school was de grote of Latijnse school, die inmiddels een eerbiedwaardig bestaan van tweeënhalve eeuw achter de rug had.Ga naar eind2 De oorsprong van deze vorm van onderwijs, dat aanvankelijk vooral op het Latijn gericht was, lag in de kloosterscholen en beperkte zich dan ook tot wat de uitoefening van de liturgie vereiste, namelijk grammatica en zang. De stadsscholen waren van later datum en hoewel ze soms tot diep in de zestiende eeuw een overeenkomstig lespakket hadden - ‘grammatica en cantum’ heet het nog in Culemborg in 1570 - waren ze niet afkomstig uit de kloosterscholen en overvleugelden ze deze al snel.Ga naar eind3 In de loop van de vijftiende eeuw ontwikkelden veel stadsscholen zich tot Latijnse school, een door de stad geprivilegieerde instelling, die allengs het elementaire onderwijs afstootte en aan een welomschreven leeftijdsgroep van jongens tussen zeven en zestien jaar hoofdzakelijk taal- en literatuuronderricht gaf. Humanisme en reformatie, beide doordrongen van het belang van onderwijs, waren eensgezind in hun klemtoon op de taal. Niet de ratio kenmerkte volgens het humanisme de mens, maar de oratio. ‘Die Sprachen sind die Scheide,’ aldus Luther, ‘darinnen dies Messer des Geistes steckt.’ Een belangrijke plaats in het curriculum van de Latijnse school bleef ingeruimd voor het godsdienstonderwijs: het leren van de Heidelbergse catechismus, zowel in het Nederlands als in het Latijn, en kerkgang begeleid door rechtzinnige leraren met Latijnse recapitulatie van de preek. Maar het belangrijkste vak was het Latijn, de passieve en actieve beheersing ervan, inclusief stijloefeningen en soms de verplichting zich buiten én binnen de schoolmuren van de taal te bedienen. Vaak ook werd er Grieks gegeven, de taal van het Nieuwe Testament. En bij een geleerde rector kon ook het Hebreeuws op het programma staan. Daarnaast werd er soms ook wat wiskunde en retorica, logica en kosmografie gedoceerd. Al snel na de vestiging van de Republiek ontwikkelde de Latijnse school zich dan ook tot vooropleiding van de universiteit. Toen Alkmaar in 1584 een Latijnse school oprichtte, omschreef men als doelstelling ‘omme daerinne spruyten der kennisse voor de Leydsche Universiteyt aentequeecken ter opbouwinge der Kerke Gods en Conservatie der Politie’. Zelfs een rector van een kleine eenmansschool in Rhenen moest beloven, ‘dat hij de kinderen met goede bequaemheyt op de Academie sal brengen’. Dat was niet de enige doelstelling. Rond 1650 gaven de Latijnse scholen les | |
[pagina 223]
| |
aan ongeveer veertien procent van de relevante leeftijdsgroep van de Noord-Nederlandse jeugd, veel meer dan de vier tot vijf procent die zich bij een universiteit inschreef. Aan het eind van de zeventiende eeuw was het percentage scholieren echter tot vijf procent gedaald en in de achttiende eeuw was de Latijnse school weinig meer dan vooropleiding van de universiteit. Het niveau van het onderwijs hing sterk af van de organisatie en het personeel van de school. Als het hogere en lagere onderwijs, het ‘Latijnse’ en het ‘schrijfonderwijs’ niet gescheiden waren, ging dat vaak ten koste van het eerste. De scholen die erin slaagden een geleerde rector aan te trekken, een Schonaeus (Haarlem), Beeckman (Rotterdam) of Munckerus (Arnhem), en goed opgeleide leraren, kenden een gevarieerd en modern lesaanbod. Maar vaker bleef het pakket bijna middeleeuwse trekken vertonen en beperkte de methode zich tot een dorre geheugentraining. Jan van Hout sprak bij de opening van het Staten College in 1592 smalend over ‘de walgende Letterkonst’ en ‘de distelige Redekavelinge ende wijtluftige Redenrijcke’.Ga naar eind4 Het is dan ook geen wonder dat de Leidse universiteit nauwe banden onderhield met de Latijnse school ter plekke en zich ook op provinciaal niveau inliet met het onderwijs. Het kwam nog al eens voor dat studenten in de letteren woonden ‘in de stadsschole’ of ‘apud Stocium’, naar alle waarschijnlijkheid om zich zo via privaatonderwijs door de rector te laten bijscholen in de klassieken. Stochius behoorde geheel tot het academisch milieu, zijn conrector Coddaeus zou zelfs professor worden. In 1580 nam Willem van Oranje persoonlijk het initiatief tot verbetering van het Latijns onderwijs. Hij belegde een vergadering waarbij vanwege de Leidse universiteit onder anderen Dousa, Donellus en Lipsius aanwezig waren. Daar werd besloten dat de Haarlemse rector Schonaeus een nieuwe Latijnse grammatica zou schrijven. In 1581 bood Schonaeus zijn werk aan de Staten aan, maar het boek kreeg geen voorkeurspositie in het onderwijs. Zes jaar later constateerde Lipsius dat de leerlingen die de Latijnse scholen naar de universiteit zonden, moeilijk ‘geschoold’ konden heten. Verbetering van hun onderwijs was dan ook een universitair belang. In 1586 gaf de senaat op verzoek van de Leidse burgemeesters zijn advies over de beste grammatica voor de Latijnse school. In 1592 deden ze dat nogmaals, nu op verzoek van curatoren, die in verband met het toelatingsexamen en het onderwijs aan het Staten College eenheid van leerboeken wensten. De senaat drong inderdaad aan op één pakket aan leerboeken voor heel Holland, één grammatica en syntax voor Latijn en voor Grieks, en een vast leerboek voor retorica. De uitgave van de boeken moest in handen van de universiteitsdrukker gesteld worden.Ga naar eind5 Voorlopig was het nog niet zover. Pas nadat de Dordtse synode in 1619 ootmoedig verzocht had om ‘eenparicheyt inde onderwysinghe van den Jeugdt, voornamelyck in de praeceptis grammaticae, dialecticae ende rhetoricae’ en de Leidse senaat in 1623 nogmaals smeekte om ‘eenen generalen ende eenparighen voet te houden in alle scholen van de Vereenichde Nederlanden’, kwam er beweging in de Staten.Ga naar eind6 | |
[pagina 224]
| |
Op 8 november 1623 diende de senaat een schriftelijk advies in, dat een halfjaar later bij de Staten van Holland behandeld werd. Het bevatte voorstellen voor grammatica's, Latijnse en Griekse auteurs en suggesties over stijloefeningen. De Staten verleenden daarop toestemming voor de organisatie van een congres waar predikanten, schoolhoofden en professoren een definitieve versie zouden opstellen. Het resultaat was de Hollandse ‘schoolordre’ van 1625, een overzichtelijk en gedetailleerd leerplan, met zes klassen en een nauwkeurig rooster van dagen en uren, vakken en auteurs en disputaties en declamaties en ereplaatsen en prijzen, en alles in het Latijn. Ook werd een professorale boekencommissie ingesteld. Een groot aantal nieuwe schoolboeken was het gevolg, tekstedities en oefenboeken, grammatica's en woordenlijsten. De Leidse drukkers voeren er wel bij. De twee bekendste uitgaven waren de Logica en het Compendium van Burgersdijk en de Latijnse grammatica van Vossius. Op menige school klonken dus de hele zeventiende eeuw lang viva voce de begrippen ‘genus’ en ‘species’, ‘causa’ en ‘causatum’ in de even heldere als praktische uitleg van de Leidse professor. De Latijnse grammatica van Vossius zou zelfs tot het midden van de negentiende eeuw het standaardwerk van ons land zijn.Ga naar eind7 Toch slaagde ook de ‘schoolordre’ er niet in de gewenste uniformering aan te brengen. Ook de verhouding tussen het onderwijs in de laatste jaren van de Latijnse school en de eerste van de universiteit bleef in het vage. Dat was zowel een administratief als een inhoudelijk probleem. Leerlingen uit de hoogste klassen van de Latijnse school werden, vanwege het genieten van de vrijdommen, ingeschreven aan de universiteit. Daarmee verlieten ze de school niet. Dat gebeurde wel als ouders de school te slecht of hun te kind goed vonden en het op jeugdige leeftijd naar de universiteit zonden. Of als de academische reis, met behulp van een gouverneur, al vroeg begon. De Leidse universiteit vervulde in de eerste eeuw van haar bestaan dan ook nog steeds die gemengde functie van Latijnse en hogeschool. Het onderwijs stond duidelijk in het teken van de artes. Daar schreven zich de meeste studenten in, in de eerste vijfentwintig jaar gemiddeld vijfenvijftig studenten, van 1601 tot 1625 gemiddeld tweeënnegentig, van 1626 tot 1650 zelfs honderdtweeëntwintig, om daarna van 1651 tot 1675 terug te lopen tot ongeveer honderd per jaar. Pas aan het eind van de eeuw, met name in de jaren zestig en zeventig begint de structurele teruggang van de inschrijvingen in de artes. Daarnaast was er het probleem van de aansluiting van de artes op de hogere faculteiten. Met een zekere regelmaat klonken klachten over het verwaarlozen van de propedeuse. Zo brak Scaliger in 1608 de staf over de theologen, die zich van de grammatica naar de metafysica haastten en er de rest van hun bestaan in verstrikt bleven (‘et in his vepretis totam aetatem absumit’). Zo kwam het dat ze geen flauw benul hadden van het taaleigen van de Heilige Schrift ‘Quo fit, ut neque verba sacrorum librorum assequatur’). En in 1629 schreef Burgersdijk in het voorwoord van zijn Idea philosophia moralis dat hij naast ander overwegingen tot het schrijven van dit handboekje gemotiveerd | |
[pagina 225]
| |
was door de gemakzucht waarmee de studenten de ethiek behandelden en doorschoven naar de theologie of rechten.Ga naar eind8 De senaat trok overigens pas aan de bel toen de inschrijvingen stokten, toen sinds de jaren vijftig de aantallen studenten terugliepen, soms op dramatische wijze, met name in de artes. In 1670 stelde hij een ‘Cort bericht’ op ‘aengaende het verval in de studien’. De ervaring was dat de meeste studenten ‘soo oncundich sijn in de Latijnsche tale, dat in alle private ende publycke exercitien, in examinibus et disputationibus, selff in haere samenspreeckingen haere meeninge niet en kunnen uytdrucken, min bequaem sijn omme met een lijdelicke styl iet te concipieren off te stellen. Waer door gebeurt dat despererende van een goet succes, omnes inferiores disciplinas negligerende, haer terstont tot d'een off d'ander faculteyt begeven.’Ga naar eind9 Het probleem kon dus niet op de universiteit opgelost worden, maar moest bij de wortel, bij de Latijnse school aangepakt worden. De senaat wees overigens nog een dieper liggend kwaad aan. Er was niet alleen sprake van een educatief, maar evenzeer van een maatschappelijk probleem, namelijk de ‘losse opvoedinge’ die in Holland in zwang zou zijn. De ouders, die zelf al geen respect afdwongen, zouden de autoriteit van de leraren ondergraven door steeds de kant van het kind te kiezen. Ook dwongen ze de leraren met geschenken of dreigementen de discipline te laten varen en het kind snel naar de universiteit te laten gaan.Ga naar eind10 Het antwoord dat curatoren vervolgens tot ‘redres der studien in Leyden’ formuleerden werd als ontwerp van vijf punten bij de Staten ingediend: beter Latijn en meer retorica en logica op de Latijnse school, een toelatingsexamen tot de universiteit, een toelatingsbewijs (een artes-testimonium) voor de hogere faculteiten, controle van de vorderingen via responsiecolleges en een streng examen (een ‘rigorosum’) vóór de promotie. | |
Het academisch jaarIntussen had de universiteit haar eigen curriculum opgebouwd en was er een academisch jaar ontstaan. Artikel 26 van de statuten van 1575 bepaalde dat senaatsbestuur en curatoren ‘den tijt van te lesen ende doceren, item vande ferien ende vacantien’ zou bepalen. Wat dat laatste betreft, daartoe zonden zij een voorstel aan de Staten van Holland, die op 20 juli 1576 de indeling van het academisch jaar vaststelde. Daarmee kreeg de Leidse universiteit een kalender met vakanties en ‘heylige dagen’ die gebaseerd was op die van het Hof van Holland. En na wat onderhandelen van de senaat, met de ‘pontificii dies’ (paapse feestdagen) als ruilmiddel, zag het aantal ‘ferii’ (vrije dagen) er als volgt uit: 8 februari (opening van het academisch jaar), twee weken met Pasen en twee weken met Pinksteren, in de zomer van 17 juli tot 31 augustus en twee weken met Kerstmis, van 22 december tot 6 januari.Ga naar eind11 Dat was de theorie. Na twintig jaar voelden curatoren de behoefte de praktijk eens te bezien. Ze ont- | |
[pagina 226]
| |
boden - na nogal wat klachten vernomen te hebben over aantal en duur van de vakanties - de secretaris van de senaat bij zich en vroegen Vulcanius hoeveel dagen er nu eigenlijk door de professoren ‘geviert’ werden. Deze legde uit dat behalve zondag ook de woensdag en de zaterdag vrij waren en dat er inmiddels inderdaad ook nog zo wat vakantiedagen bij gekomen waren, zoals een week bij het begin van het academisch jaar, een week met carnaval, een halve week met de Valkenburger markt (medio september) en een week met drie oktober (het ‘jaerfeest van de verlossinge’). Vulcanius kwam daarmee op 221 ‘vierdagen’ tegenover 144 dagen waarop college werd gegeven. Daar hadden curatoren wat moeite mee. Na langdurig touwtrekken met de senaat werd vervolgens pas in oktober 1598 een nieuwe ‘ratio feriarum anniversarum’ vastgesteld, die de week vrij aan het begin van het academisch jaar afschafte, carnaval en de Valkenburger markt terugbracht tot twee dagen, en de zomervakantie tot een maand, iets wat toch altijd nog neerkwam op bijna dertien weken vrij per jaar, en ongeveer 158 collegedagen. De senaat legde zich overigens niet neer bij die korting. Ad-hocbeslissingen deden de vrije dagen sluipenderwijs toenemen en vooral de zomervakantie zou langzaamaan weer naar de anderhalve maand toe groeien. Die praktijk werd bij de nieuwe statuten van 1631 bekrachtigd. Voortaan was men vrij op 1 februari (‘om de nominatie van den nyeuwen Rector’), van 8 tot 21 februari (‘om de recensie’), twee weken met Pasen, anderhalve week met Pinksteren, 16 juli tot 1 september (zomerreces), twee dagen in september (Valkenburgse jaarmarkt), 3 tot 10 oktober (Leids ontzet) en twee weken met Kerstmis.Ga naar eind12 Maar ook met deze regeling wisten professoren nog de hand te lichten. Geen redenering was daartoe te zwak. Van te grote kou tot merkwaardige kronkels als dat men toch na een vakantie niet op maandag kon beginnen (dan kon men de studenten niet op tijd optrommelen) - het werd allemaal in de strijd geworpen, tot uiteindelijke woede van curatoren, die hun in 1645 in barse taal wezen op de regeling waaraan ze ‘vereedtplicht’ waren. Vervolgens werden de statuten van 1631 weer even nagevolgd.Ga naar eind13 Een andere reden om de lessen stil te leggen waren de snijlessen op een menselijk lichaam. Maar hieraan maakten curatoren in 1627 een einde door te bepalen dat die secties pas na drie uur mochten beginnen als ze op gewone collegedagen vielen, dus nadat de colleges waren beëindigd. Ook voor plechtige redevoeringen maakten de gewone colleges plaats. Het betrof hier vooral de redes waarmee sommige professoren hun lessen begonnen, of de veel zeldzamer ‘afscheidsredes’, of lijkredes bij hun overlijden. Maar ook oraties bij belangrijke politieke gebeurtenissen (zoals de rede van Boxhorn op 23 oktober 1637 naar aanleiding van de inname van Breda) of het bezoek van belangrijke personen konden de lessen stilleggen. Ten slotte interfereerden boekenveilingen nog in het rooster. In 1610 bepaalden curatoren dat dergelijke ‘auctien’ niet op lesdagen mochten plaatshebben. Daar was de senaat het wel mee eens, behalve als het de veiling van de bibliotheek van een hunner betrof. Een ‘Ordonnantie by die vande Gerechte | |
[pagina 227]
| |
der stadt Leyden gemaeckt’ van 1636 formaliseerde de regeling: kleine veilingen op woensdag of zaterdag, grote op de eerste dagen van een vakantie en uitzondering voor de boeken van ‘afgestorven Professoren’. Maar ook hierop waren de uitzonderingen legio. In september 1633 besloot de senaat alleen van lessen af te zien als de datum van de boekverkoping niet met toestemming van de rector bepaald was.Ga naar eind14 Regelingen ten spijt, de indeling van het academisch jaar en met name de omvang van de vakanties bleven voor problemen zorgen. Instructief is de discussie uit 1665-1666. De curatoren waren weer eens bestookt met klachten over het veelvuldige lesverzuim van professoren. Nu hadden ze een voorstel. Kersten paasvakantie werden teruggebracht tot elk ongeveer een week, de pinkstervakantie bleef ongeveer twee weken en de zomervakantie werd een maand (van 1 augustus tot 1 september). Drie oktober werd één dag en de vrije dagen ter gelegenheid van de Valkenburgse markt en van de recensie werden afgeschaft. Van drie professoren kwam een schriftelijke reactie (Coccejus, Gronovius en een anonymus). Op basis van deze en eigen overwegingen stelde de rector het vertoog van de senaat op. Deze vier stukken geven een goed beeld van wat professoren van hun eigen werkzaamheid en van hun colleges vonden en wat ze dachten van hun studenten.Ga naar eind15 Argumenten voor lange vakanties waren er vele. Ten eerste de voorbereiding die de professor nodig had voor zijn colleges. ‘Want men moet niet inbeelden,’ schreef Gronovius, ‘dat de lessen uyt de mauwen geschuddet worden, en heeft meestendeels veel uyren gecost, 't geen in eene niet gansche uyre gesprooken wort.’ Coccejus was het, in het Latijn, roerend met hem eens: geleerdheid vereiste zorg en overpeinzing. ‘Publique lessen werden van de Professoren meest bestudeert, en die vereysschen tijt en meditatien, die door de veelheyt en continuatie der selver soo niet en konnen werden bearbeyt, en daer in elck wat nieus voorkomt,’ zei de anonymus. Andere argumenten betroffen de studenten. Studenten zelf, de klagers, waren maar al te laks in het houden van hun studie, vingen te laat aan, hielden voortijdig op, werden maar al te snel vermoeid. ‘Indien eenige studiosi geclaegt hebben over het weynig lezen, daervan mag men verzekert sijn, dat het de beste gasten niet en sijn,’ aldus Gronovius. ‘Dy selfs neerstig sijn in publicis en privatis lectionibus, vinden soo veel werckx in hooren, noteeren en repeteren dat sy wel blijde sijn, als daer altemits boven d'ordinaire ferien ob interventientem casum eene halte of vacance gemaeckt wort.’ Coccejus had er zelfs een pedagogisch argument voor. Een student had aan verschillende disciplines en bijvakken zoveel te lezen en in zijn geheugen vast te zetten om in zijn hoofdvak ook maar enigszins beslagen ten ijs te komen, ‘non primum discenda, tamen exercenda et confirmanda’, ook om die te oefenen en vast te houden, zijn aantekeningen uit te werken en in zich op te nemen, dat hij de vrije ruimte hard nodig had. | |
[pagina 228]
| |
De lessenDe lessen waren de zogenaamde ‘(prae)lectiones publicae’. Ze waren gratis toegankelijk voor iedereen die zich had ingeschreven (of zich had laten recenseren). Ze werden sinds 1577 in de Faliebagijnkerk aan het Rapenburg gegeven, maar omdat dat gebouw minder geschikt was - geen podium, te weinig licht - werd er in 1581 in het Witte Nonnenklooster aan de overkant van de gracht een ‘nieuwe academie’ ingericht. De theologen gaven beneden college, in het groot auditorium, juristen in de ‘bovenschole’, wat tegenwoordig het klein auditorium heet, en de medici in het voormalige nonnenkoor, nu senaatskamer. De extraordinarii bleven in de ‘oude academie’. Volgens de statuten moest er college gegeven worden in toga, meestal ‘tabbert’ geheten. Een resolutie van de Staten bepaalde dat die toga's voor theologen van oranje, voor juristen van rood, voor medici van groen en voor de ‘artisten’ van wit laken gemaakt waren. Een ordonnantie van 20 juli 1576 bepaalde echter dat ‘de professoren met blauewe tabbaerden ende bonetten’ gekleed dienden te gaan.Ga naar eind16 Op voorstel van de senaat zouden de woensdag en zaterdag als ‘rustdagen’ gelden, met dien verstande dat de vrije woensdag pas van kracht werd als er voldoende studenten waren. De Staten gingen hiermee akkoord. Trutius kreeg bij zijn aanstelling als buitengewoon hoogleraar in 1582 de opdracht alle dagen van de week les te geven, ‘ende zulcx oock Woensdaegsch ende Saterdaegsch, als de andere prof. nyet en lesen’. Al in 1582 dus was de woensdag een dag waarop geen gewone colleges plaatsvonden.Ga naar eind17 Trutius kreeg voor zijn colleges het zevende uur 's morgens en het vierde uur 's middags ingeruimd. Een jaar eerder was namelijk bepaald dat het achtste tot en met het tiende 's morgens, en het tweede en derde uur 's middags gereserveerd waren voor de gewone professoren. Maandag en dinsdag, donderdag en vrijdag waren dus ‘dies ordinarii’, de gewone dagen waarop de gewone professoren college gaven. Die ‘dies ordinarii’ kenden hun eigen ‘horae ordinarii’, de gewone uren waarop de gewone professoren lesgaven, en de ‘horae extraordinarii’, waarop buitengewone professoren lesgaven. Lessen op woensdag en zaterdag waren altijd ‘buitengewone lessen’. Op die dagen werd er gedisputeerd, hielden professoren hun privé-lessen en kregen ‘lectores’, mensen die bij wijze van sollicitatie lesgaven, een kans. De komst niet alleen van meer docenten maar ook van die lectoren noopte tot duidelijkheid. Vanaf 1587 kende de universiteit een ‘biljet’, dat elk jaar op 1 oktober en 1 maart vervangen werd, een ‘series lectionum’, waarop voor de gewone collegedagen per uur aangegeven werd welke professor wat voor college zou geven. Een professor gaf dus vier uur in de week over hetzelfde onderwerp college. Bij meerdere onderwerpen waren er twee mogelijkheden, de vermelding ‘alternis [diebus]’ of ‘partitis diebus’. In het eerste geval werd het ene onderwerp op maandag en donderdag, het andere op dinsdag en vrijdag behandeld. In het tweede geval werd twee dagen achter elkaar over hetzelfde onderwerp gelezen. | |
[pagina 229]
| |
De series lectionum van 1589.
| |
[pagina 230]
| |
Die series was een nuttig ding, maar net zomin als de professoren zich aan de vakantieafspraken hielden, hielden ze zich aan de series. Vandaar dat curatoren op 8 februari 1595, de dag waarop zij bij Vulcanius inlichtingen inwonnen over de vakantie, de pedellen nadrukkelijk hun taak inscherpten om ‘by manier van journael een presentiebouc te houden’. Daarin moesten ze elke professor optekenen die colleges verzuimde. Elk kwartaal dienden ze die aantekeningen in handen van de secretaris van curatoren te stellen.Ga naar eind18 Het was een onthullend boekje dat de pedellen de eerste keer opendeden. Alleen voor Gomarus, Heurnius en Pauw gold dat ze ‘noeyt geferieert’ hadden. Een aantal had goede redenen, was bijvoorbeeld naar een begrafenis geweest. Van Beyma moest een keer bij curatoren komen en had een andere keer een ‘catarre’. Bredius had het bijzonder druk met publieke disputaties en Trutius had op zijn laatste collegedag zijn boek uit. Maar dat Bronchorst een dag verhinderd was ‘door eenige consultatien’ en Bontius zelfs meerdere dagen ‘propter diversas occupationes’, gewoon bijklussen dus, kon moeilijker geaccepteerd worden. En Junius was een week afwezig geweest en had wel iets laten aanplakken maar zonder opgaaf van reden. En de broze Grotius, die ook nog rector was, had vrijwel geen college gegeven. Bepaalde zaken zagen curatoren door de vingers, zelfs collegeverzuim ‘om eenige particuliere besoignen’. Maar als er geen goede reden gegeven werd, ging men over tot het opleggen van boetes, in geval van Bronchorst zelfs negen gulden en twaalf stuivers.Ga naar eind19 Tussen professoren onderling kon de verdeling van de lessen en de afbakening van de vakken aanleiding geven tot grote animositeit. Twee vergelijkbare vakken hetzelfde uur toewijzen was wel de beste manier om herrie te veroorzaken. Dat overkwam de beide jonge extraordinarii Baudius en Heinsius, die beiden in 1603 het vierde uur toegewezen kregen, de een voor welsprekendheid, de ander voor dichtkunde. De manier waarop Hugo de Groot, met beiden bevriend, zich erin mengde, loog er niet om. De jonge Haagse advocaat moet curator Van de Nieuwstadt uitgefoeterd hebben en tegen zijn beide makkers noemde hij de senaat ‘een stelletje ongeletterden’ dat hen op hetzelfde uur geplaatst had om er zo voor te zorgen dat hun colleges niet beter bezocht werden dan die van de overige professoren.Ga naar eind20 De ruzie tussen Jacchaeus en Burgersdijk had een andere oorzaak en noopte curatoren na te denken niet over een lesuur maar over ‘de separatie tusschen de professien Physices ende Ethices’. Wat hen betrof visten de beide heren in elkaars vijver, als Jacchaeus die ‘licentie’ dan maar niet misbruikte. Het probleem was dat Jack, die fysica gaf, wel in de ethiek en de logica, in de gebieden van Burgersdijk dus, wilde liefhebberen, maar niet wilde dat Burgersdijk dat op zijn beurt in de fysica deed. Na vijf jaar ruzie verzocht Jacchaeus in 1627 toch maar weer om de bepaling ‘dat elck mach werden geordonneert te blijven binnen de palen van zijne professie’. Zo kregen ook Heurnius en Van Valkenburg het in 1625 met elkaar aan de stok over de verdeling van de lessen heelkunde en het gebruik van het anatomisch theater.Ga naar eind21 Ook de grenzen van de faculteiten werden niet altijd gerespecteerd. Het gro- | |
[pagina 231]
| |
te probleem was natuurlijk de scheiding tussen filosofen en theologen. Maar ook filosofen en juristen konden met elkaar in de clinch raken, zoals het geval-Heereboord in 1658 bewijst. In november 1658 liet de student Abraham Phoenix theses aanplakken De usura ac foenore trapezico, stellingen over de rente dus, die hij onder voorzitterschap van Heereboord zou verdedigen. Curatoren verklaarden dat onderwerp ‘buyten de professie van den voorn. Heereboord’ en verboden hem voortaan over dergelijke onderwerpen te laten disputeren. En dat het niet de bedoeling was dat ‘eenige Professoren maelkanderen met injurien qualick ende onfatsoenlick bejegen’.Ga naar eind22 | |
De privaatcollegesDe grote hoeveelheid ‘alternatief’ onderwijs die de universiteit aan zich trok, werd hoofdzakelijk door privé-personen bij hen thuis verzorgd. Lang liet de universiteit dergelijk privé-onderwijs ongemoeid. Pas in 1608 legden curatoren het beperkingen op en bepaalden dat ‘voortaen nymant in de Univ. ofte oock buyten de Univ. alhyer aen de studenten enige publicque off private lessen doen sal sonder consent van den Rector’. In september 1612 herhaalde de senaat zelf dat besluit. Wie college wilde geven buiten de in de series aangekondigde moest daartoe toestemming hebben van rector en senaat, en mocht dat alleen doen op woensdag of zaterdag buiten de tijden van de publieke disputaties.Ga naar eind23 Dat laatste besluit kon overigens alleen slaan op de eigen leden, want verder ging de autoriteit van de senaat niet. Voor het verhinderen van colleges door ‘derden’ had men de steun nodig van curatoren en burgemeesters. In augustus 1631 riep de senaat inderdaad hun hulp in met een klacht over ‘de menichvuldige privata collegia examinantium ende disputantium, die by eenighe personen, geen professoren wesende noch openbare lessen doende, werden gehouden tot prejuditie ende schade van de Universiteit’. Curatoren en burgemeesters reageerden met een verbod dat bepaalde dat iemand die geen professor was geen colleges mocht geven zonder toestemming van de rector en de betreffende faculteit. In november van dat jaar besloot de senaat, gewapend met die ‘acte van interdictie’, elf privaatdocenten te berispen. Twee van hen gaven colleges in de rechten, vier in de medicijnen en vijf in de artes.Ga naar eind24 Veel van die privé-colleges werden echter niet door derden, maar door professoren gegeven. De statuten van 1631 bepaalden dat de woensdag en de zaterdag, behalve voor publieke promoties en disputaties, gereserveerd waren voor de ‘particuliere collegien van disputatien, examinatien ende institutien, die de Professoren t'heuren huyse sijn houdende’. En dat verschijnsel maakte de professoren tot hun eigen concurrenten. Het leidde tot overlapping van lessen, en overlapping leidde tot ruzie. In 1641 kregen twee juristen het met elkaar aan de stok omdat Maestertius om acht uur privaatcollege gaf en Vinnius met zijn publieke college om negen | |
[pagina 232]
| |
uur begon. Zo zat Vinnius steeds met te laat binnenstommelende studenten. Het jaar erop stelde de senaat dan ook een ‘ontwerp van een ordre’ op, waarin voorgesteld werd dat professoren op collegedagen alleen voor het achtste uur 's morgens en na het vijfde uur 's middags privaat zouden lesgeven. Niet-professoren mochten dat alleen op woensdag of zaterdag, voor slechts één college per week en voor hooguit tien studenten. Overtreders verloren hun belastingvrijdom en zo nodig ook hun andere academische rechten.Ga naar eind25 Noch de professoren, noch de docenten van buiten de senaat zouden zich er veel aan gelegen laten liggen. In 1644 bijvoorbeeld kreeg niet alleen de recidivist Maestertius de regeling door curatoren ingeprent, maar ook met Schotanus en Vinnius werd gesproken. Tegelijk wilden curatoren weten of er ook ‘papiste doctoren off magistri’ waren die privé-onderwijs gaven. De rector wist alleen van het bestaan van een zekere Tienwinckel af, ‘Doctor Medicinae ende papist sijnde’, die ‘collegia in Philosophia’ hield, door Polyander voor ‘periculeus’ gehouden.Ga naar eind26 In 1648 kwam juist de juridische faculteit, weliswaar ‘onder verbeteringhe’, met een vertoog over de onmisbaarheid van de privata, ‘dat sonder eenighe private collegien ofte andere particuliere instructie, de studeerende jeucht door publycque lessen alleen niet genouchsaem can werden geinformeert ende onderwesen’. Verder waren ze het er wel mee eens dat er geen private colleges tijdens de publieke gehouden moesten worden.Ga naar eind27 Twee jaar later klaagde Boxhorn toch dat hij ‘door de menichvuldige ende frequente collegia privata’, vooral door een aantal professoren in de rechten, ‘die van den opganck tot den onderganck der sonnen toe werden gegeven’, zelf geen student overhield. Curatoren ontboden de juridische faculteit, maar die had inmiddels met Boxhorn een regeling getroffen. Cunaeus, die het woord voerde namens de faculteit, had ook een goede reden voor de verwaarlozing van de publica in het algemeen. Het lag aan al dat schermen, dansen en kaatsen dat de studenten deden. Een nieuwe regeling werd ontworpen: alleen nog privata van elf tot twaalf en na vier uur.Ga naar eind28 Regeling of niet, het geven van de privata ging hand in hand met het verwaarlozen van de publica. In 1649 stelden curatoren, na raadpleging van ‘het bouckxken van de bodellen’, waarin dezen het lesverzuim optekenden, wederom vast hoe slecht de publieke lessen in acht genomen werden. Ze probeerden vervolgens een paardenmiddel. Besloten werd ‘eene lijste off staetken van de lessen, die elck van de voors. Professoren heeft gedaen off versuymt’ op te stellen en publiek te maken.Ga naar eind29 Het mocht niet baten. Zowel in 1651 als in 1657 werd de rector bij curatoren op het matje geroepen om hem een ernstig vermaan tot professoren te doen richten. In 1658 heette het zelfs dat de hele juridische faculteit ‘dickwils heeft stil gestaen, zulcx dat de studenten van deselve faculteyt geen staedt op de lessen ende andere exercitien hebben konnen maecken’.Ga naar eind30 En niets hielp. In 1664 werd zelfs de maatregel ingevoerd om het buitengewone deel van de traktementen wederom van het gewone te scheiden, om zo | |
[pagina 233]
| |
een middel achter de hand te hebben ‘om de driften ende naerlaticheyt van sommige professoren in 't lesen ende anders te reguleren’. Vergeefs. De privata hadden zich een vaste plaats in het curriculum veroverd. Op termijn zouden ze, zoals een koekoeksjong betaamt, de publica eruit werken.Ga naar eind31 | |
Manieren van lesgevenOver de dagelijkse gang van zaken in de zestiende- en zeventiende-eeuwse collegezalen is nog steeds niet veel bekend. De schaarse gegevens uit uiteenlopende bronnen als oraties en disputaties, collegedictaten en aanduidingen op de series lectionum, wekken echter de indruk dat te Leiden de grondregels van de humanistische pedagogiek over het algemeen trouw gevolgd werden.Ga naar eind32 Die pedagogiek ging uit van inhoudelijke, methodische en normatieve overwegingen. Kennis van het Latijn en vertrouwdheid met de klassieken en de geschiedenis werd beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde om het academisch onderwijs met vrucht te volgen. Ook de rudimenten van de logica, van methodisch denken en redeneren werden aanwezig verondersteld. Die kennis werd getest en waar ze onvoldoende was, werd er in de keuze en de behandeling van de stof rekening mee gehouden. De student moest in de eerste plaats een aantal vaardigheden ontwikkelen. Hij moest het ‘argument’ van een geschrift kunnen weergeven, de structuur van de tekst, de strekking en consequenties van het betoog. Hij moest ook over zijn kennis kunnen beschikken, door middel van het opslaan ervan in zijn geheugen of het aanleggen van een eigen ‘apparaat’. En ten slotte moest hij ermee kunnen werken, hij moest tot heil van staat en kerk, in raad- en vergaderzaal, van katheder en preekstoel, in staat zijn om zijn wijsheid onder woorden te brengen. Hij moest, in de woorden van Cato de Oude, ‘vir bonus dicendi peritus’ zijn, een goed en welsprekend mens. Een goed college kende dus drie niveaus. Daarbij werd gekeken hoever de studenten in hun ontwikkeling gevorderd waren. Zo nodig, bijvoorbeeld bij vreemde talen als het Hebreeuws of het Arabisch, werd van de grond af aan begonnen. Bij ontstentenis van goed lesmateriaal stelde de professor zijn eigen grammatica samen. Meestal was een bepaalde tekst het uitgangspunt van het college, en ook hier werd de tekst met zorg uitgekozen voor het specifieke doel dat men ermee hoopte te bereiken. En ook de behandeling van de tekst was afhankelijk van de kennis van de studenten en kon van de uitleg van woorden en begrippen via parafrase en vertaling opklimmen tot de algemene strekking en achtergrond, en uiteindelijk tot de educatieve en normatieve waarde ervan. Het publieke college veronderstelde dat de student het te behandelen boek voor zich had. Soms kon bij gebrek aan exemplaren (‘exemplarum inopia’) de behandeling van een bepaalde auteur niet doorgaan. De professor las de tekst, verklaarde en illustreerde die. De studenten moesten vooral goed luisteren. Het waren in eerste instantie dus hoorcolleges, waarvan de studenten een dictaat aanlegden. | |
[pagina 234]
| |
Over het algemeen werd het geven van dictaat niet toegejuicht. In 1592 constateerden curatoren dat vrijwel alle juristen alleen maar dicteerden, ‘mit weynich vorderinge van de studenten’. De juristen waren niet van het nadeel van het dictaat overtuigd, ‘als by veele treffelicke regtsgeleerde professoren in andere universiteyten gepleegt’, maar wilden curatoren wel tegemoetkomen. Voortaan zou het corpus iuris per hele titel uitgelegd worden, ‘zonder yet te dicteren’, als ze maar wel na afloop van zo'n titel ‘in tcorte eenige voorneemste punten’ mochten laten opschrijven.Ga naar eind33 Gomarus maakte van deze afkeer van het dicteren dankbaar dogmatisch gebruik. In 1611 riepen curatoren hem op het matje omdat hij zijn eigen opvattingen over de uitverkiezing onderwees, terwijl ze net bepaald hadden dat het dogmatisch gevecht afgelopen moest zijn. Gomarus verdedigde zich met de opmerking dat hij dat niet deed omdat het zijn opvatting was, maar omdat die ‘geredigeert’ was ‘in ordinem, sonder dat alsnu den studenten van noode is enige dictata op te teyckenen, 't welck andersints soude gescyeden, in voegen dat nae sijne meyninge de studenten daer beter mede gedyent waren’.Ga naar eind34 Het hielp Gomarus niet en dat curatoren bij hun opvatting bleven, blijkt uit de opmerkingen van Van den Bouchorst in 1647 - hij sprak van ‘aenstotelicke ende ondienstelicke manieren van doen’ - over het feit dat een aantal professoren ‘hare publique lessen niet van buyten, maer uyt een papier off geschrift doen’. Besloten werd de professoren aan te moedigen voortaan de colleges ‘memoriter off van buyten’ te doen, ‘ten ware yemant van de selve door swackheyt van memorie, veroorsaeckt uyt hogen ouderdom off andersints, daer toe teenemael onbequaem mochte wesen’.Ga naar eind35 Ook als er geen letterlijk dictaat gegeven werd, dienden de studenten wel aantekeningen te maken. Die moesten ze vervolgens op de eigen studeerkamer uitwerken. Zowel Lipsius als Vulcanius ried zijn studenten aan drie aantekenschriften aan te leggen, één voor het woordeigen van een bepaalde auteur, één voor overdrachtelijk woordgebruik en een voor etymologieën en epitheta. In het algemeen gold onder professoren de overtuiging dat studenten op hun kamer het gehoorde dienden te overpeinzen, uit te werken en van aantekeningen te voorzien. ‘Qui diu audit en non recolit, non annotat, aut nihil aut parum proficit’ (wie dagelijks college loopt en niet recapituleert, niet annoteert, heeft geen of weinig profijt). ‘Zoals we in kerkelijke samenkomsten constateren,’ voegde Coccejus, van wie deze woorden zijn, eraan toe.Ga naar eind36 Het aanleggen van alfabetische registers of systematische verzamelingen was bij elke discipline in gebruik en diende, samen met de training van het geheugen, om de stof te leren beheersen en beschikbaar te hebben. Het samenstellen van deze loci communes vereiste veel tijd en moeite, maar wierp op termijn wel zijn vruchten af. Men beschikte ermee over een systematische leidraad voor praktisch handelen, rechtsregels, medische voorschriften, of een thematisch geordende verzameling, acties, ziektegeschiedenissen, die in de dagelijkse praktijk een rol speelden.Ga naar eind37 Voor een hele cursus gold het uitgangspunt dat eerst het algemene aan de | |
[pagina 235]
| |
orde diende te komen en daarna het bijzondere, eerst het theoretische, vervolgens het praktische, eerst het ‘certum’, dat wat zeker was, daarna het ‘controversum’. Van groot belang was niet alleen de hiërarchie, maar ook een zekere systematiek, die in alle disciplines het theoretische aspect eerst aan de orde stelde om vervolgens de praktijk te behartigen. Daarin werd de klemtoon gelegd op de training van het geheugen en het pasklaar hebben van voorbeeld of vinding, bewijslast of handelwijze. Onder juristen betekende het dat de student het advies kreeg te beginnen met twee digestentitels, ‘De regulis iuris’ (over de rechtsregels) en ‘De verborum et rerum significatione’ (over de betekenis van de begrippen en de zaken) en met de instituten van Justinianus. Vervolgens dienden de meer op theorie gerichte digesten aan de orde te komen, die bovendien een nauwkeuriger methode aanhielden in uitleg en systematiek. Pas wanneer de student op het punt stond de praktijk in te gaan, kwam de codex aan de beurt. Onder medici werd begonnen met wat eveneens ‘instituten’ heetten: een theoretische inleiding over fysiologie, pathologie en geneeswijzen, vaak voorafgegaan door een handleiding voor de inrichting van de medische studie, een geheel van voorschriften, geadstrueerd door citaten uit met name Hippocrates. Vervolgens werden bepaalde canonieke boeken behandeld, van Hippocrates, Galenus of van andere grote artsen na hen. Ten slotte was er de praktijk, de behandeling van de geneesmiddelen, van de symptomen en de algemene therapie. Vervolgens kwamen de speciale ziekten aan bod, systematisch behandeld van hoofd tot voet. Ook de theologen kenden hun instituten - ook hier in de vorm van loci communes - ‘zaken en leerstellingen’, plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament waarin een bepaald begrip, bijvoorbeeld ‘salus’, of ‘abstinentia’, de hoofdgedachte vormde. Samen vormden ze zowel een concordans op de bijbel als een dogmatisch instrument. Uit educatieve overwegingen kon men ertoe overgaan het leerstellige systeem te illustreren aan de hand van een korte tekst, de tien geboden, het onzevader, de catechismus of de brief van Paulus aan de Romeinen. Daarna kwamen diverse bijbelboeken aan de orde, zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament, maar alle in dienst van dogmatiek en polemiek. Ten slotte werd de homiletiek, de manier om een preek op te zetten en te houden, behandeld. Naast een overzichtelijke opbouw moest de cursus ook een overzichtelijke omvang en duur hebben. En behoudens de inleiding had hij dat niet. Er werd geprobeerd om het inleidende gedeelte van elke studie elk jaar te geven en het binnen één jaar af te ronden. Er werd ook naar gestreefd om de daarop aansluitende onderwerpen althans zo volledig mogelijk in een aantal jaren te geven, maar meestal kwam het erop neer dat slechts een selectie van de delen of onderwerpen die bij voorkeur bruikbaar waren voor de praktijk, intensief behandeld werd. Die opzet had zijn logica, gezien het feit dat studenten het hele jaar door kwamen en gingen. De publieke colleges waren dus bedoeld om een soort | |
[pagina 236]
| |
voorbeeld te geven, aan de hand waarvan de student met behulp van de literatuur of in zijn latere praktijk de weg kon vinden. Bovendien werd het gat dat zo ontstond tussen inleiding en een volledig overzicht in de betreffende discipline, opgevuld door de privé-colleges van de professoren, waarin ze, vaak met behulp van een eigen didactische methode, een overzichtelijk geheel van hun wetenschap aan een klein groepje studenten overdroegen. | |
Disputaties en collegiaNaast ‘lectiones’ en ‘praelectiones’ maakten ‘disputationes’ een vast onderdeel van het onderwijs uit. Bij deze ‘twistgesprekken’, die als uitgangspunt een schriftelijk stuk hadden, gedrukt of ongedrukt, verdedigde een student (‘defendens’ of ‘respondens’) een aantal stellingen tegen argumenten van andere studenten (‘opponentes’), onder leiding van een preses, vrijwel altijd een professor. Het was gebruik dat die stellingen ongeveer een week van tevoren door de pedel ‘ad valvas Academiae’ (aan de deur van de academie) gespijkerd werden. Sinds 1592 werden ze door de student zelf naar de professoren van de eigen faculteit gebracht, terwijl de pedel de rest van de senaat bediende. Constantijn Huygens had weinig plezier in deze vroege vorm van ‘dissertatie rijden’. Hij ervoer zichzelf als een straatventer en de professoren als bebaarde beuzelaars, ‘per excellentiam ineptis’ (pedant tot op het bot).Ga naar eind38 Oorspronkelijk bestonden die disputaties uit planovellen met daarop, onder de titel, een aantal genummerde stellingen, beknopt geformuleerd en zonder bewijsplaatsen, de zogenaamde ‘theses nudae’. Ze werden gedrukt of door de defendens geschreven, in dat laatste geval meestal privaat verdedigd. Onderaan stonden de namen van de preses en de kandidaat en de datum van de plechtigheid. In 1593 kreeg de gedrukte disputatie een andere vorm, quarto, één of anderhalf vel (acht of twaalf pagina's) met een afzonderlijke titelpagina en met noten bij de stellingen (aangeklede stellingen, ‘theses vestitae’). Het aantal stellingen en de lengte van de noten kon sterk verschillen. In 1596 bepaalden curatoren om financiële redenen dat twaalf het maximum was, maar dat werd vaak overschreden. De opbouw van een stelling had een vast stramien: definitie, omschrijving, indeling, oorzaak, gevolg, behandeling. Op de eigenlijke stellingen volgden vaak zogenaamde ‘corrolaria’, toegevoegde stellingen die geen verband hadden op het onderwerp van de disputatie. Achterin werden ook vaak ‘carmina gratulatoria’ opgenomen, juichende zangen geschreven door vrienden of verwanten. De auteur van de stellingen was meestal niet, zoals lang gedacht is, de preses van de disputatie, maar de defendens zelf. Wel was het zo dat de disputaties eerder edel overschrijfwerk dan oorspronkelijk gedachtegoed vormden en dat de literatuur waarop de stellingen gebaseerd waren, tot een aantal gemakkelijk toegankelijke bronnen beperkt bleef. Private disputaties en disputaties gebundeld onder de naam van de professor waren meestal wel van de preses.Ga naar eind39 | |
[pagina 237]
| |
Ze vonden meestal plaats op woensdag of zaterdag, meestal 's morgens om negen uur en aanvankelijk alleen in het auditorium van de theologen, later ook in dat van de juristen. De pedel zorgde ervoor dat een bijbel, Hippocrates of het corpus iuris civilis aanwezig was, en wees ieder zijn plaats. De opkomst kon variëren naar de belangstelling die de stellingen wekten, de omvang van vriendenkring of familie. De oplage van het drukwerk bedroeg meestal minstens honderd tot honderdvijftig exemplaren. De gang van zaken was onderworpen aan duidelijke vormen. Er waren formules bij het aanspreken, en de aangevallen stelling en de bewijsplaatsen werden voorgelezen. De opponenten werden van tevoren uitgezocht en het was niet ongebruikelijk dat vrienden over en weer opponeerden. Soms was het een zaak van lobbyen, want opponeren vereiste de nodige inspanning. Een disputatie duurde doorgaans ongeveer twee uur, waarbij drie tot zes studenten opponeerden. Het kwam voor dat aanwezige professoren, ‘propter defectum opponentium’, vanwege onvoldoende opponenten, ook vragen stelden. In de curatorenvergadering van 27 augustus 1647 meldde curator Van den Bouchorst zelfs dat bepaalde professoren ‘praesiderende over publique disputatien, alle argumenten van den opponenten solveren, sonder den defendenten respyt off gelegentheyt te geven sulcx te doen, off op de voors. argumenten te responderen’. Dat was niet de bedoeling. De defendens moest voortaan de gelegenheid krijgen zijn disputatie, ‘soo veel mogelick’ was, echt te verdedigen.Ga naar eind40 De manier waarop de defendens zijn verdediging inrichtte was een kwestie van persoonlijkheid en talent. ‘Slim en gretig’, ‘nauwkeurig en prompt’, ‘geleerd en subtiel’, het zijn allemaal karakteriseringen zoals we die in het dagboek van Bronchorst aantreffen. Maar ook ‘nuchter en bijna koud’ treffen we aan, of ‘verlegen en onvoldoende toebereid’. Slechts één keer noteerde Bronchorst ‘parum aut nihil respondebat’, toen de kandidaat weinig of bijna niets antwoordde. Het kon er ook rumoerig toegaan, met geroep, gefluit of andere manieren om de onvrede te kennen te geven. In 1597 gaven curatoren de senaat het recht een decaan aan te stellen om aan de veelvoorkomende ongeregeldheden paal en perk te stellen. De functie van de preses was die van scheidsrechter. Sommigen vatten die taak wat breedsprakig op, anderen mengden zich nauwelijks in de discussie en wisten ook soms niet zo goed waar het over ging. Disputaties waren er in soorten en maten. Een belangrijk onderscheid is dat tussen publieke of private disputaties. Publieke vonden op gezag van curatoren plaats, bij private ging het initiatief van de preses of defendens uit. De ‘gewone’, publieke disputatie werd door curatoren officieel ingesteld in mei 1587, al zal de methode eerder gehanteerd zijn. De presiderende professor zou een gulden per keer uit de universiteitskas ontvangen. Deze disputaties behoorden daarmee tot de normale taak van de professor, en toen de pedel in 1595 de opdracht kreeg de colleges te controleren, hoorden daar ook ‘alle disputatien, die mit open deuren in de gemeene leesplaetze zullen geschieden’ bij. | |
[pagina 238]
| |
Een ander belangrijk verschil was dat tussen een disputatie over een willekeurig gekozen onderwerp, dat geen verband hield met de op college behandelde stof - ‘quaelibet materia’ - of een disputatie in een reeks, waarin in besloten kring een bepaald handboek of een aantal samenhangende problemen behandeld werd. Zo'n clubje studenten heette een ‘collegium’, en het verschijnsel van de collegia was een aparte, didactische methode van groot belang.Ga naar eind41 Het ging daarbij om een groep van geringe omvang, meestal niet meer dan twaalf of zestien deelnemers, die door een combinatie van ballotage en coöptatie samengesteld was en die bestond uit studenten van gelijk niveau. Het doel van de club bepaalde het soort van collegium, bijvoorbeeld om over een bepaald onderwerp te disputeren (‘collegia disputationum’), om een bepaald onderdeel van de stof uitgelegd te krijgen (‘collegia explicatoria’) of om zich op een examen voor te bereiden (‘collegia examinatoria’). Het tweede soort collegia was het minst intensief. De docent legde de betreffende stof uit en al kon de student vragen stellen, in beginsel schreef hij gewoon op wat de docent dicteerde. Het collegium examinatorum was een soort responsiecollege: de student diende zich te prepareren en werd op de bijeenkomsten ondervraagd. De collegia disputationum waren het intensiefst. Het te behandelen boek of thema werd in een aantal porties opgedeeld en in stellingen samengevat. De stellingen sloten op elkaar aan, door loting werd de volgorde van respondenten en opponenten bepaald en na afloop werden de disputationes gebundeld en uitgegeven, en beschikte men over een doorlopend commentaar of systematische behandeling van een bepaald ondewerp. Collegia gaven dus een duidelijke aanvulling op de colleges. Ze waren een didactisch middel waarvan het nut voor studenten en professoren vaststond. Gronovius omschreef in 1666 het verschil aldus: ‘[...] want de lessen sijn als predicatien, de collegia als cathechizatien. De lessen worden gedaen voor alderley volck, en daerom a potiore als voor geleerde of al wat geavanceert in de geleertheyt; in de collegiis voegt men sich nae de capaciteyt van bekend toehoorders. In de lessen can men soo ras niet voortgaen, en een opus ofte auctorem absolveren, als men in collegiis doet.’Ga naar eind42 | |
Examens en de promotieEen derde onderscheid in de disputationes was naar het doel ervan, om te oefenen - ‘exercitii gratia’ - of om een graad te behalen - ‘pro gradu’. De oefendisputaties werden in het Leidse onderwijs naar alle waarschijnlijkheid ingevoerd door Danaeus in 1581, hoewel ook Trutius er vroeg in zijn Leidse loopbaan - hij werd in 1582 benoemd - mee begon en Bronchorst er de eerste grote theoreticus van is.Ga naar eind43 Wat de graden betreft, de statuten van 1575 kenden alleen de ‘magister in artibus’ en de doctor in de andere faculteiten. Voorschriften over de gang van za- | |
[pagina 239]
| |
ken bevatten ze verder niet, wel werd een ‘voirgaende legittime examinatie’ geëist, die ook lette ‘op de deuchde, tleven ende bequame ouderdom van de persoonen’ alvorens men tot de promotie toegelaten werd. Pas op 20 juli 1576 werd door de senaat een voorstel gedaan ter regeling van de examens. Voor de theologen werd een studie van minstens drie jaar geëist. De promotie zou bestaan uit een privaatexamen, dat wil zeggen voor de faculteit, het houden van twee of drie declamaties in het openbaar, het eveneens in het openbaar verdedigen van een door de faculteit opgegeven stelling en ten slotte het verklaren, vanaf de katheder, van een plaats uit de Schrift. Voor juristen noch medici gold een bepaalde studieduur. De jurist werd eerst privaat, daarna publiek aan de tand gevoeld over enkele door hemzelf uit het corpus iuris geselecteerde plaatsen. Vervolgens kwam er een tweede privaatexamen over het hele gebied van het recht en ten slotte verdedigde hij onder leiding van een professor een aantal stellingen in het openbaar. Een medicus moest voor zijn promotie tweemaal in het openbaar disputeren. Daarna expliceerde hij privaat een aforisme van Hippocrates en een ziektegeval van Hippocrates of Galenus, waarbij de faculteit hem ondervroeg. En ten slotte verdedigde hij in het openbaar een door hemzelf geformuleerde stelling. De plechtige promotie vond plaats in aanwezigheid van de hele senaat in ambtsgewaad. De kandidaat in toga plaatste zich aan de voet van de katheder. Vanaf de katheder werd hij door de promotor toegesproken. Daarna ontving hij op de katheder het ‘liber suae facultatis’ - voor juristen bijvoorbeeld een corpus iuris civilis, ‘vol gouts gebonden’ - ten teken dat hij onderwijs mocht geven, een gouden ring, aan de ‘voorste vinger’ geschoven als symbool van geleerde adeldom, en een fluwelen bonnet, symbool van de ‘immunitas’, de vrijstelling van bepaalde lasten. De jonge doctor hield vervolgens een korte rede en de theoloog in het gezelschap sloot af met een gebed. Daarna ging het in plechtige optocht naar de kerk of enig ander ‘eerlijk’ huis, waar hetzij een psalm, hetzij een Latijns of Grieks lied gezongen werd en de theoloog een preekje hield. Ten slotte begeleidde de hele stoet de doctor naar huis, waar een bescheiden feestmaal (‘mediocri sumptu’) stond aangericht. Voor de ‘artisten’ lag de klemtoon - na ijverig collegebezoek en veelvuldig disputeren, en na een privaatexamen over de hele filosofie en de talen - meer op bedrevenheid in spreken en schrijven, zoals die getoond werd in vertaling of voordracht. De plechtige promotie was wat eenvoudiger, ging bijvoorbeeld gepaard met een vilten hoed, symbool van hun ‘honesta ingenuitas’, hun eervolle stand. De onderlinge verschillen gingen terug op het feit dat het eerste reglement een samenraapsel van voorstellen van de faculteiten was en de verschillende ervaringen van deze of gene professor weerspiegelde. In 1592, met het nieuwe reglement, werden die verschillen opgeheven. Standaard werd nu ‘een heymelyck ondersouck’ van de kandidaat om te zien of hij het vereiste niveau had. Dat bestond uit informatie over zijn studiegang en levenswandel en uit een examen. Voor een theoloog was dat dogmatiek (‘locis communis Sacrae Scrip- | |
[pagina 240]
| |
Promotiestoet voor het Academiegebouw.
turae’) en bijbelkennis, Oude en Nieuwe Testament, ‘bysonder in locis controversis’. Voor de jurist de instituten en ‘sommarischer wijs in de geheele Rechten’ en voor medici eveneens de instituten en beknopt ‘per totam Medicinam ende bysonder in Methodo medendi’. Was dat allemaal goed verlopen, dan kreeg de kandidaat de volgende dag om acht uur 's morgens twee ‘Locos Scripturae ex utroque Testamento’ (theoloog), twee ‘sware loyen’ (jurist) of twee ‘Aphorismos Hippocratis’ (medicus), die hij dan om vijf uur die dag moest verklaren en uitleggen. Ging dat ook goed, dan mocht hij zijn theses opstellen en publiek verdedigen. Afwijzing kwam wel voor, maar was uitzondering. Wel werd een keer de doctorstitel ver- | |
[pagina 241]
| |
leend op voorwaarde dat de bezitter een jaar lang de praktijk niet zou uitoefenen.Ga naar eind44 Pas in 1598 werd de promotie tot magister definitief geregeld. De behoefte daaraan was in het Staten College ontstaan. Vier bursalen hadden zich aangemeld voor de ‘disputatio publica pro Magisterio’ en hun optreden zou de nieuwe regeling sterk beïnvloeden. Want met Gerard Vossius was er niks aan de hand, maar meteen na hem moest Petrus Pylius afgewezen worden en dat gaf in de senaat een stevige discussie. Men was van mening dat terughoudendheid in het verstrekken van titels op zijn plaats was omdat inflatie de naam en faam van de universiteit zou aantasten. Intussen trok de derde kandidaat zich terug en werd ook de vierde afgewezen. Het leidde tot een veel strenger regeling dan daarvoor gold: minimaal twee jaar studie, drie openbare disputaties, en een geheim examen over de beginselen van de logica, fysica, ethica en mathematica. Dan volgde een plechtige disputatie over logica of fysica met ‘corrolaria’ over de andere delen en 's anderendaags een plechtige bijeenkomst, waar de kandidaat een redevoering hield dan wel een of andere filosofische kwestie behandelde. Ten slotte vond de toekenning van de titel door de preses plaats en kreeg de magister een vilten hoed, het boek en een handkus.Ga naar eind45 Promoties vonden op een doordeweekse dag plaats, zij het meestal niet op woensdag of zaterdag. In de statuten van 1631 werden juist de woensdag en zaterdag bestemd ‘tot de publycque promotien, disputatien ende diergelijcke solemnele actien’. Over de leeftijd was al in 1587 gesproken. Het voorstel van de senaat was minimaal drieëntwintig voor het licentiaat en vijfentwintig voor het doctoraat. Curatoren stelden het op vierentwintig respectievelijk achtentwintig jaar.Ga naar eind46 Dat licentiaat was een titel die gebruikelijk was aan de middeleeuwse universiteit. Het werd ook wel genoemd in de ontwerpstatuten van de universiteit, maar bij de versie van 2 juni was het verdwenen. In 1580 werd er overigens wel een licentiaat verleend, ‘privatim et sine pompa’. Het was dus een sober soort promotie. In 1592 werd het licentiaat, zonder onderscheid met het doctoraat, in het reglement opgenomen. In 1598 werd dat onderscheid wel aangebracht. Voortaan moest voor het doctoraat tweemaal gedisputeerd worden: eenmaal onder leiding van een professor, ‘sub praeside’, voor het licentiaat, en eenmaal ‘sine praeside’ voor het doctoraat. In het begin van de zeventiende eeuw werd het onderscheid weer verlaten en keerde men terug naar de enkele disputatie.Ga naar eind47 Hoewel er in de archivalia voor het eerst op 18 mei 1596 sprake is van een private promotie, vonden ze al veel eerder plaats. In 1591 vaardigden curatoren zelfs een verbod uit, maar het werd niet nageleefd. De private promotie hield in dat de bijeenkomst alleen voor de faculteit en in de senaatskamer plaats vond. Deze promotie kreeg veel meer het karakter van een examen, aangezien er geen opponenten-studenten bij aanwezig waren. In 1604 bepaalde de senaat dat de stellingen bij een private promotie niet meer gedrukt hoefden te | |
[pagina 242]
| |
worden. Vooral het veel soberder ritueel en de bijgevolg geringere kosten waren de reden voor het frequent gebruik ervan. Vandaar waarschijnlijk dat er pogingen in het werk gesteld werden om de publieke promotie aantrekkelijk te maken. De vergunning om de jonge doctor met muziek naar huis te begeleiden, van 1613, was daar één van. Het behangen van het auditorium met tapijten een tweede. In 1639 drongen curatoren er nog eens bij de senaat op aan dat de studenten aangemoedigd werden ‘naar oudt ende lofflick gebruick’ publiek te promoveren, een bewijs van het uitsterven ervan. Bij de statuten van 1631 werd alles vastgelegd. Ook de kledij werd daarbij nader bepaald: een zwartzijden damasten toga. Het baccalaureaat, eveneens een vanouds bekende universitaire graad, en evenals het licentiaat al snel te Leiden verleend-waarschijnlijk aan het eind van de jaren tachtig-was van weinig belang. Waar de mores van de Leidse promotie duidelijk aansloten bij de vroegere gebruiken daaromtrent, is het opvallende eraan de toenemende versobering van de plechtigheid, gecombineerd met de onmiskenbare kwaliteitsbewaking van de graad. De discussie van 1598 waarin de senaat er bij curatoren op aandrong vooral ‘op te waerde ende t verdyenen van de promotie’ te letten, ‘tot meerder eere van de Universiteit’, was kenmerkend voor een beleid. In 1643 bijvoorbeeld constateerden curatoren dat er met name in de rechtenfaculteit ‘te facyl ende niet na behooren’ gepromoveerd werd en dat dat kwalijk ‘voor den dienst, mitsgaders voor de reputatie van der Universiteyt’ was. Daarover gekapitteld verzocht de faculteit dan wel iets te bedenken ‘daer door de jongeluyden voortaen hier te lande wat afkerich van de Fransche promotie mochten werden gemaeckt’. Besloten werd de frequentie van het promoveren wat te verhogen.Ga naar eind48 Het leidde er uiteindelijk toe dat ook in het buitenland de Leidse ‘honores doctorales’ niet in twijfel getrokken werden, ook al vonden ze niet onder zo grote pracht en praal als elders plaats. ‘Und gesetzt,’ schreef Lucä, ‘dass nicht mit allen eusserlichen Formalitäten alhier, wie anderswo die Promotion gehalten werden, dennoch wird das Haupt-Werck, als da seynd Examinationes, Disputationes, Testimonia et cetera wahrgenommen.’Ga naar eind49 |
|