| |
| |
| |
Aanvulling
| |
| |
Het landhuis in het dorp
Zijn moeder had hem gezegd: ‘Vanavond wonen we buiten. Van school kom je daarheen.’ - Hij had nooit in een ander huis, dan dat waar hij geboren was, gewoond. Omdat hij vandaag in een ander huis wonen zou, was er een groot gevoel van frisheid in hem. Dat nieuwe huis zou buiten de stad zijn. Twintig minuten trein.
Hij was pas zeventien geworden. Het was Maart. Voor de eerste maal was er een begrijpen van de Lente in hem. Als vroeger in de Lente de vensters van de klas werden opengezet, had hij ook dit reeds gevoeld: een venster dat op een grote ruimte opengaat. Van het eerste venster dat open gezet werd liep een rechte, steeds stijgende lijn naar het groot verlof. Het grote verlof, dat twee maanden duurde, was als een grote bloem die onverwacht openbarst. Enkel het groot verlof had deze betekenis van een niet te meten vrijheid. Met nieuwjaar en Pasen heeft het verlof slechts een betrekkelike betekenis, omdat men achter elke dag het nakende nieuwe trimester voelt, elke dag wordt onder dit bewustzijn gedrukt als een weegschaal onder een gewicht. Elke vreugde is betrekkelik. Het nieuwe trimester dat binnen enkele dagen begint is een bal aan het been van elke vreugde. Als hij verheugd was en hij dacht aan het onstabiele van die vreugde, had hij het duidelik waarneembaar gevoel van een te grote bal in zijn keel. Het was de wrok gelijk die hij bij een onrechtvaardige bestraffing voelde. Men had zelfs meer aan een donderdagachtermiddag, dan aan dit verlof. Op donderdag leeft men uit alles wat deze donderdag geven kan. Maar drukkend is de gewaande immensiteit van het klein-verlof. Deze waan wekt wrok. Eens had hij er duchtig over nagedacht. Het schoolhoofd moest, meende hij, de betrekkelikheid van dit klein verlof verbergen. Hij moest het verlof zó lang doen schijnen als dat van de zomer. Dan de laatste dag, zou hij al de leerlingen bij hoogdringendheid weer bijeen moeten roepen. De verlofdagen zouden dan volledig zijn.
Het venster stond open. De stem van de leraar klonk minder autoritair; die van de leerling die zijn les zei zacht; men kon nauweliks horen of hij de les wist of niet. De woorden hadden overigens hun betekenis naar dit doel verloren. Zij waren even zwak als de knoppen aan de bomen. Zij hadden geen ontstaan; slechts hij die scherp toeluisterde kon weten wie zijn les zei, en niemand luisterde scherp toe. De klank was nauweliks gedurende een kort tijdverloop nabij de bank; dan lag zij er eveneens als de stofkorrels in de zwakke zonnestraal. De leerlingen volgden niet in het boek hem op het woord die las. Toen echter de leraar iemand beval voort te gaan was hij er onmiddellik; verwonderd echter zelf daarover en even verheugd. Vond echter een het woord niet onmiddellik dan werd het niet bemerkt. De leraar zelf gaf geen straf. De belangstelling voor
| |
| |
Titus-Livius en voor Hendrik Conscience was dezelfde. De woorden van de Anabasis klonken enigszins vreemd. Herodotos was moeilik en geen leerling had de moed er overheen te komen; onaandachtig werd naar de vertaling van de leraar geluisterd. Ook wonderbaar waren in de Lente de regels van franse prosodie. Men behield slechts fragmenten daarvan terloops in het hoofd. Geen enkele leerling had de moed een gedichtje daarop te schrijven. Nog lange tijd bleven in hem de woorden ‘synérèse’, ‘diérèse’ met het gevoel van Lente verbonden. Van de franse prosodie wist hij na zijn studiejaren niet veel meer dan dat hij ze in de Lente geleerd had.
Een groot gevoel van vrijheid verruimde hem de klas. De gehele achtermiddag was ontlast van het drukkende gevoel van de gekende weg naar huis. Er was iets nieuw in de school. Hij dacht er lang over na hoe hij zijn weg van het atheneum naar het station maken zou. Dikwels veranderde hij. Hij kon aan uitstallingen blijven staan kijken, want hem bleef tijd tussen vier en het uur waarop de trein vertrok. Hij kon ook een vriend een eind vergezellen. Hij dacht er over na welke vriend. Ook daarin veranderde hij. Met de ene was het prettiger, maar de andere verdiende veel meer zulke onderscheiding.
Hem was de oorzaak dezer vreugde niet bewust. Toch was het de eerste vreugde om het bewustzijn van iets reëels. Het was de eerste maal dat hij zich in de Lente ontspande; dat hij zelf lente was. Het was de eerste maal dat hij lichamelik voelde de lichtheid van de Lente.
In de winter klinkt de schel een sterke roepstem. De zware klanken vallen in de warmte van de klas en betekenen een aanzienlike verandering. De kleppen van de lessenaars worden met rumoer toegeslagen. Eenieder duikt weg in zijn warme bovenklederen, alvorens hij de kou tegemoet gaat. Maar in de Lente is de schel een zachte stap die je nauweliks hoort en even nauweliks een scheiding plaatst tussen school en vrijheid. Niemand spoedt zich naar zijn bovenklederen. Tussen een school die 's winters leegloopt en een kerkelike November-avond-ceremonie ligt weinig verschil. Men gaat een na een en voorzichtig. In de Lente lost zich de school in de straat op, éen zelfde verruiming. Onvermoed zet de school haar deuren open en de kinderen staan plots in de straat. In de winter zoekt eenieder zijn weg, bijna zonder afscheid; de beweging is zwaar: voeten die zich schijnbaar moeilik van de grond verheffen. Veel rumoer is er in de Lente rond de school; de school schijnt buiten het gebouw op de straat verplaatst. Dan verbreedt dit rumoer zich, de stad in. Een zelfde stem die echoot. De stem wordt zwakker en zó ook de echo. Dan roept de stem niet meer en niet meer de echo. Het gebouw is gestorven. Het ligt midden in de straat: een gelost schip in de haven.
De schel zegde vier uur. Alles scheen besluitloosheid en genieten van een onbekende vreugde, een zinnelik genot enkel. De besluitloosheid droeg al de leerlingen buiten en duurde voort in het aarzelend huiswaarts keren. Op straat wist Cor nog niet met wie hij zou gaan de weg tot het station. Hij liet zijn kamera- | |
| |
den een na een vertrekken en toen hem niemand overbleef, vond hij het goed. Het is goed alleen te zijn, want je voelt je minder alleen. Als een vriend vertelt iets wat je geen belang inboezemt, dan eerst kan je beseffen het drukkende van eenzaam te zijn. Maar als je alleen bent en je moet voor de eerste maal naar een woning buiten de stad, dan voel je de gezelligheid van zulke eenzaamheid. Je voelt de warmte van een nieuwe vriendschap. De straten die vroeger indifferent waren, neigen zich naar een intimiteit. De huizen staan op de straat een kaartengebouw; je ziet er dwars doorheen. De uitstallingen zijn rijk en volledig in hun nog-onbekend-zijn. Zij zijn enkel uitstallingen; je denkt niet aan kopen. Bezit is het beschouwen. Het beschouwen is een volledige rijkdom. Geen ogenblik steekt daarachter het betrekkelike van de onvoldaanheid. De onbekende mensen heeft men meer lief dan zij die men dageliks ontmoet. De stad heeft de reuk van een nieuw-wasserij of van een fabriek waar het heel fris is.
Het station is een gebouw over wiens schoonheid je nooit nadenkt. Geen mens weet of het schoon of lelik is. Sommigen komen er dageliks, anderen zelden. Bij dezen blijft het station een levendig souvenir aan een gebeurtenis in hun leven gehecht. Bij allen echter heeft het slechts de waarde van een intermediair. Het station heeft geen waarde omdat eenieder het utilitaire van dit gebouw beseft. Daarom maakt niemand de balans van schoon en lelik. Geen van allen zou zich rijker voelen in een mooi station. Enkel kon men zich armer voelen in een station. Wanneer het koud is, wanneer het regent, wanneer het gebouw vuil is. Van op het perron begon hij aan het dorp te denken, onafgebroken tans tot hij het dorp zou bereikt hebben. Het dorp was machtiger dan de stad. Hij kon zich niet voorstellen dat er iets voorbij het dorp lag. Aan het eind van de wereld had men een kruis kunnen zetten; dat kruis zou het dorp geweest zijn.
Liefde voor het dorp had hij wel, doch onderbewust dan. In de school bleef geen tijd zoiets te leren. De steedse jongens zijn allen afkerig van de buiten omdat men hen met de tegenover de stad extreme heimatboeken heeft bestraft. Een jongen uit de stad kan van de buiten niet houden, van voorafgaan, omdat hij denkt dat de buiten René Bazin en Rosegger is. Hij kan niet toetsen of verdelen: hij haat deze literatuur en daarom ook de buiten. Hij weet nog niet: Hoe meer men van het dorp, des te meer vervloekt men deze ‘Schmarotzer’!
Cor hield niet van het dorp. Zo oordeelde hij tenminste zelf. Maar van Zola had hij voorlopig nog slechts onthouden dat de kunst ‘expérimental’ moest zijn. Het dorp lag voor hem open als een experiment. Dat was alles. Men kon van hem niet meer verlangen.
Het dorp strekte zich voor hem uit als een arme naaktheid met een zeer zwakke hoop. Maar het strekte zich uit als al de dingen die eeuwig fris ademen onder de wisselende gang van boodschap en vervulling. Een uithangbord klepperde even tegen de muur, lustig, met een smaak van kermis. In het dorp had zich een wandelend theater geïnstalleerd. Het wierp de brug tussen Winter en Lente.
| |
| |
Het aankondigingsplakkaat was een overweldigende dorpsintimiteit. De zongetaande kleuren en de kreupele tekening klaagden vreugdevol en onschuldig, kalveren in de nacht.
Rond de kerk is alles helder. Hier ligt de woning van de pastoor. In de zomer zie-je daarvan niets dan wit door groene bomen. Het huis van de koster is laag, ademt een rust die warm en fris is, alsof een zeer zuivere stal daarnaast was. De moestuin lag voor en achter; de fruithof bezijden. De koster zegde graag: Daar waren de rijkste bomen van heel het dorp. En hij noemde de som die hij verleden jaar aan de opbrengst verdiend had. In de regen waren de bedden van de moestuin bijna ongeschonden gebleven. Dan waren er nog rond de kerk de beste herbergen, waarin men zich verdrong na de hoogmis. Waar het dorp leefde zijn meest rumoerige uren. De toetsslag van de biljartballen klonk daar helder en iemand die bij de barbier, achterin de herberg was geweest, zag er nieuw uit als een pronkboer op likeur-reklameplaatjes. De waard zag er steeds goed uit, ook als hij zeide dat hij verkouden was. Van een andere herberg waar dochters bedienden kon men niets bepaalds zeggen; daarom sprak men er stil over en gaf door mimiek zijn oordeel te kennen. De boeren kwamen uit de wierookwalm van de hoogmis in de bierlucht van de herbergen. Die verandering liet hen koud; zij bleven heerlik dezelfden. Men kon niet weten of zij de hoogmis als voorspel van de herberg, of de herberg als naspel van de mis betrachtten. Maar hoogmis en herberg vormden iets innig verbondens. Enkel de pastoor ontbrak in de herberg en de waard, die naar de vroegmis moest, in de hoogmis. Rond de kerk waren ook nog de herehoven en het huis van de burgemeester. Het waren de schoonste woningen van het dorp; als er iemand de poort opendeed echter, was het of het oude dorp gilde onder deze nieuwe wonde. En de lichte stap van de stad, in de zomer, kwetste dieper het oude, goede hart van het dorp. Het wondergoede dorp.
Als de mensen het dorpsstation verlaten, is de barreel de machtigste gebeurtenis. Aan de barreel splitst de schaar reizigers zich in twee groepen; deze twee groepen verwijderen zich, de ene naar links, de andere naar rechts van het centrum. Centrum is de barreel. Hij ligt midden de weg als een geweldige beest. Hij is het die de kloof tussen de mensen legt die uit het station komen, zulke naar links, zulke naar rechts. Een handdruk valt onverschillig; maar een andere is sterk als een vriendschap die boven de kloof van het dorp is. Dan verspreiden zich de aangekomenen over het dorp. En telkens als er een verdwijnt sluit het dorp zich achter op de aangekomenen. Als de trein is aangekomen is het geweest een vreemd hart dat voortsprong op het lijf van het dorp. Maar hoe meer het hart voortspringt, des te zwakker wordt zijn slag. Op het laatst is er nog enkel de herinnering aan dit vreemde hart. Het dorp is weer rustig met slechts een innerlike wonde.
Hij moest mede zijn dit hart dat voortsprong. Tot het allerlaatste moest hij mede zijn. Dan was hij alleen. Uit de kom van het dorp, op een landelike weg
| |
| |
met kleine huizen en werkmansherbergen. Enkel de winter wist de kinderen naar huis te jagen. Tans lagen zij weer, zelf speelgoed te midden hun tuig, op de grond. Dat alles bijeen was een smerige hoop. Je wilde hem vermijden en je had als een wroeging dat te vermijden. Het was ten slotte toch geen hoop. Het waren mensen. Mocht men mensen vermijden. Dat was Cor niet duidelik. En als hij mensen vermeed wist hij niet of het geen verraad was. In de kleine hoven sloeg de was aan zwakke koorden in de wind, Er hing altijd was te drogen; enkel de hof veranderde. Men kon denken dat de was, naar een bepaalde wet verplaatst werd. Enkel: er was steeds was. Het sloot zich aan bij de arme, rachitiese kinderen tot een jammerlik beeld. En ook daarbij sloten zich aan de kreupele boompjes, de ziekelike moesbedden in verwaarloosde tuinen.
Plots hield de rij der arme huizen op. Dan begon het land. Hier en daar was een huis als bij toeval op het land neergevallen. De verandering was dat tans de huizen sekundair in het land waren en het land niet meer sekundair tussen de huizen. Het land was iets heel groots; daarin verdwenen de huizen, iets heel kleins. Links werd het land begrensd door een ander dorp en van links naar het midden van de gezichtseinder door bossen; rechts glooide het land; een rechte lijn lag staalhard tussen hemel en land. Daar scheen het land een volledige realisatie. In het midden ademde de steenweg; hij had immer het uitzicht van een lastdier dat rust. Men wist als een adem onder de mauve huid van de weg. En aan een kronkeling zwol de borst, als die van iemand die zwaar ademt.
Het land is in schijnbaar grote vierkanten verdeeld. De vierkanten worden kleiner wanneer je ze beter kennen leert. Enige zijn reeds groen; andere paars en verdeeld in kleinere bedden. Schaars zijn de mensen op het land en hun bewegingen zijn onzeker en loom. In Maart is de mens en het land iets heel kleins dat zich langzaam beweegt. Men kan denken aan beeldjes die men in een diorama zag. Het land is het goede geweten van iemand die leeft omdat hij sterk gelooft. De mensen zijn oude vrouwen die van oudsher gelovig het land gereed maken voor de blijde boodschap. Het is een eenvoudige ceremonie. Verwacht wordt niet een koning, maar de koning. De enige die men nooit doden zal.
Men kon feitelik zeggen dat het landhuis, waar Cor wonen zou, het laatste huis van het dorp was. Het lag aan de steenweg, reeds te midden van de velden. Tegenover waren nog een paar kleine woningen en verder lag nog een herberg. Die herberg was dus het laatste huis van het dorp. Maar de herberg was zo laag dat zij achter het landhuis verdween. Daarom kon men best zeggen het landhuis was het laatste huis van het dorp. Het landhuis was een rood, langrechthoekig gebouw. Er waren vier vensters langs de voorgevel; de deur was in het midden. Het zag er fris en nieuw uit en men kon vermoeden dat wanneer de deur openging, iemand daarachter ‘welkom’ zou zeggen. Op het landhuis moest een zwaan de richting van de wind aangeven. Voor de dorpelingen was
| |
| |
die zwaan het gewichtigste stuk van het landhuis. Zij keken op en zeiden: zo is de wind. Zó bestond het landhuis in het leven van de dorpelingen. Het huis lag in het midden van de kleine hof. Toch lag het in de zomer bijna verloren tussen de bloesems van de nog jonge bomen.
Het landhuis bestond nog anders in het leven van de dorpelingen. Immers het lag aan de kruisplaats velerlei wegen. Het landhuis kon beschouwd worden als de verste ader van vier dorpen. Ekstreem van het dorp zelf, was het van de andere dorpen uit het eerste wezen van het bereikte dorp. Als men van een dorp komend, het landhuis bereikt had, was even de stap vertragen een refleksbeweging, terwijl een warm gevoel van een goede, noodzakelike daad die gerealiseerd was het onderbewust begrijpen dezer zeer lokale vreugde versterkte. Vanaf het landhuis tot het dorp was er geen fietsweg; maar het landhuis voorbij wel: zachte, dichtgedrukte asse. Zo bestond het landhuis als de bepaling van een kloof in het leven van de dagelikse fietsers: een groep arbeiders op bontgekleurde masjines, waaronder soms het nikkel van de masjine van de arts een frase van zelfvoldaanheid slingerde. Het landhuis bepaalde het tempo van de koers; voorbij het landhuis ging men op de asse en zelfs enigszins naar het andere dorp afdalend er los op af; van het landhuis tot het dorp echter ging het over steen en zodoende in zwakker, zeker ongemakkeliker tempo. Voor diegenen die van het andere dorp kwamen gereden, wees de zwaan op het landhuis: ‘Slecht’; doch zij die van het dorp komend het landhuis voorbij waren, voelden precies nog voor zij op de asseweg waren genoegzaamheid hun lichaam ontspannen. Van dan af reed men zacht en snel, zonder zorgen door auto's of vrachtwagens gehinderd te worden, tot het andere dorp. Van de grote steenweg liepen twee binnenwegen, die volgens de getijden de ekstremen van slijk en stof aangaven, als kleine adertjes naar andere dorpen. Een binnenweg dwarste het veld naar een gehucht, dat achter de boog van de weg even wegzonk. Huizen en stallen lagen dooreen, slechts als algemeenheid bestaande: het gehucht. Zo was de oorzaak dat het landhuis een groot deel had in het leven van het dorp en zelfs in dat der dorpen daarrond. Daarin was het een reusachtige
hefboom. Men kon niet zo of zo, of men moest voorbij het landhuis, dat gold als een maatstaf in de rit. Het had aldus zijn onverwoestbaar bestaan. Zelfs was men het landhuis voorbij zonder het opgemerkt te hebben, dan voelde men zich zelf verrast en dacht: ‘God, ik ben reeds het landhuis voorbij.’ Zo was zelfs het landhuis boven het episodiese gedragen. Een warme adem had dit lichaam geest gegeven. Eenieder was het landhuis een zielekompagnon geworden.
Toen de groene poort achter Cor dichtgevallen was, stond hij plots tegenover de tuin. De tuin van het landhuis was een geschiedenisloos wezen, maar des te karaktervoller. Zó lag hij Cor tegenover in zijn dubbele verwaarlozing: als tuin van het enige tijd onbewoonde landhuis en onder de noodzakelike vernieling, de blijde boodschap van de maartse buien. En deze verwaarlozing die zich duizendvoudig openbaarde had nooit het karakter van deze duizendvoudigheid,
| |
| |
maar uit al deze tekenen der verwaarlozing stroomde slechts overmannend eenzelfde fluïde; nog zelfs niet als lichaamsdelen van dit ene lijf lieten zich de gebroken takken, de slijkerige grasperken en de enkele groene paaltjes onderscheiden. Enkel was er een verwaarloosde hof.
Zo sloeg dit begrip der verwaarlozing in Cor in. Toen hij even binnen was sloeg van een seringenbosje een gebroken tak hem regendruppels in het aangezicht. Op het ogenblik dat hij mogelik dit onaangenaam gevoel ging overmeesteren, werd zijn oog gevangen door de gebroken rozelaar op de grond. Als een sensatie wier waarde hij onderbewust als tweederangs begreep, verwonderde het hem nog een dorre en murw geregende bloem aan de rozelaar te zien. Tot een volkomen, nuchter zinnelike konstatatie bracht hij het niet. Deze roos was enkel daar als de mediamieke kracht die in hem volledig het wezen van de tuinverwaarlozing opriep. Zó kwamen deze twee snel-opeenvolgende feiten niet tot een individualisering; niet tot een doordringende psychologie kwam het in de jongen, maar wel tot een empiriese synthetisering. Er was niet het bewustworden dat er in de hof verscheidene zaken, zij die het wezen van de hof konstitueerden, verwaarloosd waren, zodat van de hof zich hetzelfde aldus postanalyties zeggen liet, maar wel waren er herkenningstekens die onmiddellik de reële toestand openbaarden. De roos en de tak hadden de betekenis van een hoed en een kleed naast een mens. Je ziet een hoed, een kleed, je zegt daar komt een mens. Je denkt niet eens aan de hoed en het kleed. Je denkt enkel daar is een mens. Zo was de roos en de tak enkel de hoed en het kleed van dit wezen: verwaarlozing.
Doch daarop ontpopte zich de hof in de schoonheid van deze verwaarlozing. Het deed goed de zwaarte van de grond te voelen wegen aan de schoenen. En een hoop dorre blaren rook het land. Van het dak van het gereedschaphuisje hingen twee gebroken mussenesten. Van het kleine boerebedrijf daarnaast walmde de reuk: stal met maartse mest. Het beeld van de buiten kompletiseerde zich in de geest van Cor als onder de handen van een variété-snelschilder. Met elke schrede drong Cor dieper in de vriendschap met de tuin. Wanneer hij zichzelf te doorgronden beproefde, - wat ovrigens bij deze reeds dikwels oudere zeventienjarige het geval was, - kwam hij tot de slotsom dat niemand hem tot hiertoe zo goed begrepen had als deze eerwaarde pater, hoofd van een onderwijsinstelling die Cor om zogenaamde opstandige woorden ontzegd was geworden. ‘Hes’, was het woord van deze eerwaarde geweest, ‘gij zijt een zonderlinge jongen. Soms zijt gij een heel jong kind, dan weer een vroege grijsaard.’ Binnen deze polen bewoog zich geheel het wezen van de zeventienjarige Cor Hes. En dat wist hij zelf. Hij wist zelf zeer goed dat hij de tuin tans in die dubbelspiegel wierp; dat hij de tuin soms bekeek als een heel jonge jongen, dan weer als een man. Dat heette dat hij zich soms door allerlei fantaisies van het reële wezen van de tuin liet wegvoeren, dat hij slechts was in een exterieur benaderen van de tuin. Dan drukte het hem dat er zo weinig hoge bomen in de tuin
| |
| |
waren, en verder dat de tuin niet groter was. Dan drukte hem de beperktheid van de tuin die hij langs alle zijden meende te ontdekken. Doch anders was hij weer, een rijp man, in het rijke genieten van enkel dat wat de tuin hem bood. Dat het genot hem doordrong in zijn onvoorwaardelijkheid. Zoals hij dan de buiten liefhad was het reeds een werkelike rijpheid. Het was rijp: gezond. Het stond even ver van een jeugdige en onstuimige eenzijdigheid als van een seniel quiëtisme: Het was de eenvoud van een rijk mens, gelukkig ook om de rijkdom van deze eenvoud. Het was reeds de goedheid van de mens die de goedheid van het land tegemoet gaat. Zo was Cor Hes. Doch niet altijd. Een ogenblik later kon hij in een kinderlike eenzijdigheid hervallen.
Maar het typiese van deze eerste dag op het land bleef toch de goedheid. Zo sterk kommunatief was voor Cor het land en zo vatbaar voor die innerlike goedheid van het land was Cor.
Volgde de avond van het landhuis in het dorp. Terwijl de duisternis valt, staan daaruit op de pinkende lichten van de lantaarns, éen na éen. In de nacht ligt het landhuis een gevaarte, zonder uiterlik leven. Met het licht dat in de woonkamer gemaakt wordt, is ook de ziel van het landschap naar zijn diepe kern geconcentreerd. De tuin leeft in zijn geheimenis die niemand te doorgronden beproeft. Van de herberg naast het landhuis gulpt groen licht over de weg. Het licht maakt een ongelijk vlak over de landweg.
Cor maakt de hond los, die zich door een draf en een verre sprong van de tastbaarheid van zijn vrijheid overtuigen wil. De hond is een witte vlek op de steenweg; als hij in het licht dat uit de herberg spoelt, valt, is zijn wit heviger, doch minder sterk. De hond beweegt zich in de wellustige verruiming, die deze nieuwe omgeving schenkt. De avond over het dorp is iets volledig nieuws. Alle vormen en verhoudingen zinken weg. Het dorp leeft niet meer in, maar ontspant zich tot een onmeetbaarheid. De duisternis daarover is een gestolten vloeistof. Het verschil tussen de eerste dag en de eerste avond op het land is zó: in de dag is het dorp de meetbaarheid, de tastbaarheid van het grote, het onmetelike: het land; in de nacht is het land slechts het dorp dat zich tot in de onmetelikheid uitgebreid heeft. In de dag is het dorp de concentratie van het land; in de nacht is het land de extensie van het dorp. Zó is het dorp onmetelik en daardoor het begeren naar het dorp onbegrensd. Het dorp is een realiteit die men nooit tot haar diepste kern doorgronden zal. Het dorp is groot genoeg om het bestaan van een mens te vullen. Het is beter, - Cor dacht er aan hoe hij nadruk legde op beter, hoe hij de twee lettergrepen langzaam uitsprak om het preciese ethiese dat hij daardoor kenschetsen wou, materiëel goed door zijn tong en zijn mond waar te nemen, - het is beter een gans leven naar de kennis van het dorp te zoeken, het is beter ten slotte het dorp te kennen, dan slechts half de wereld. Want het dorp is een wereld. Om het te illustreren voegde hij er bij: ‘en de wereld is een groot dorp.’ Zo stond hij weer plots te midden van zijn eenzijdigheid. Maar het geblaf van zijn hond was een goede stem die voortgolfde
| |
| |
op de oneindigheid van het dorp-land. Cor aaide zijn hond. Hij zei stil zijn naam. Vroeg hem een poot. Legde zijn hand in zijn muil. Al deze gebaren brachten hem terug naar de wezenlike realiteit. Quintessens van de mens: goedheid. De hond sprong voort over de steenweg, verheugd omdat hij geaaid was. Zijn sprong was blijer. Hij sprong met de lichte last van deze streling op zijn schouder; deze streling die niet meer daar was materiëel, maar toch nog bestond. Soms bleef de hond staan, keek op, legde zijn grote, trouwe ogen in die van Cor, liep gerust verder. De avond ontrolde over het land, een vaandel van goedheid.
Liep de hond vooruit en sprong plots: een witte vlek in de hoogte; dan liep hij terug naar Cor, maakte zich heel klein en sprong. Cor zegde: ‘Wat is er jongen?’ Maar hij wist dat zijn broer daar was. Ook zijn broer leefde tans in het dorp. Daar was het ganse gezin tans. Thuis waren wachtend de ouders op de oudste zoon die met de trein van zeven komen zou. Cor was zijn broer tegemoet gegaan. De broer kwam van het station; tans was hij mede geweest het hart dat voortsprong op het lichaam van het dorp. Het landhuis en het station waren ekstremen; ekstremen waren de ouders en de broers; ekstremen die naar elkander toeneigden; naar de eenheid, die is de avondlike verinnerliking van het gezin. Daartussen was Cor op de landweg. Hij haalde de koorden dezer hoge verbroedering tussen ouders en kinderen dicht. En nu was hij blijde dat de hond in deze verinnerliking zijn deel hebben wou. Want de hond liep heen en weer en telkens hij een rit gedaan had, was de afstand kleiner; zó haalde hij de koorden dicht. Als Cor bij zijn broer was, besefte hij dat er reeds een deel van het gezin vorm bekomen had: de kinderen. En wanneer zij nu beiden thuis zouden zijn, konden zij met zijn vieren overleggen en bouwen dit tere gebouw van de innerlikheid; de éenheid van het gezin. Eerst echter moest nog de eerste avond in het dorp hun beider pogen naar innerlikheid doen groeien tot de verwezenliking. In de verte raasde een sneltrein door de velden; hij zweepte met zijn honderden lichten het land; als een kortaf besluit deed de rode lantaarn achter de laatste wagen. Met de vooropgezette wil Cor te verheugen, merkte de broer de schoonheid van deze dubbel-eenheid: het rustige land en de onstuimige moderne masjine op. De broer wist dat het Cor genoegen doen zou; hij kende zijn broer; hij wist dat hij nog in de eerste faze van het moderne was; een lyriese ontboezeming van de mooiheid van al wat twintigste-eeuws modern was. Dat was de trein. Doch daarenboven begreep de
broer toch dat er op dit ogenblik een religieuze kommunie was in hen beiden tegenover het eeuwig moderne: dat was hier de wijding van twee jonge mensen langs de eenvoudige steenweg: een stille baan naar God. De broer begreep, want wat hij voelde, wist hij, voelde het broertje. Cor was blijde om wat zijn broer hem gezegd had en er was geen achterdocht in hem dat zijn broer zoiets met het bewuste doel hem te verheugen zou gezegd hebben; of beter deze laatste gedachte die even in hem opdook verdween onder de vloed der algemene blijheid. Dat zijn broer, die een financier
| |
| |
was, zoiets zei was beter dan twintig kunstenaars, meende hij. De woorden van zijn broer deden hem in éen ogenblik de zege van de moderne mens in de kunst dromen. Doch meer dan deze zege van de mens-van-tans, die hij bewust zocht, was Cor tans onbewust in het land, naast zijn broer, de zege van de mens van alle tijden.
Dan bestond de woonkamer die gebouwd werd uit vier hoeken naar het midden van de langwerpige tafel. De tafel was het levende hart van deze stof, die geest kreeg; zij was de plaats waar de twee diagonalen samen kwamen en vier scherpe hoeken vormden. Zij was de plaats waar de diagonalen van ouders en kinderen samen kwamen; eenieder nam zijn hart en legde het als een tol op het snijpunt der diagonalen. Uit dit middelpunt, gevoed door het bloed van vier harten, begon een gloed uit de duisternis van donker rood zich naar de heldere zinbouw van rood te ontwikkelen. Een simfonie, die feestelik aangekondigd werd door de diep rode bassen, hernomen werd in de cello's en de violen; heel even daartussen een oppervlakkige klarinet of een hobo. De simfonie begon in de vier zeer diepe hoeken, - zó waren deze mensen die zich jarelang kenden even in de sluier van hun gans naar zich gebalde menselikheid, - doch zeer snel daarop was de inleiding gebroken en leefde de simfonie naar de hoeken toe, eksentries uit haar centrum. Als de bassen hadden gegeven, godsgewijd, het lied van de menselike eenzaamheid, dan zwegen zij, gebald naar hun tweede taak: nu zal ik de zielen roeren door de woorden die ik tans niet spreek. Volledigen plots deze eenzaamheid de eerste violen die aanvullen: ‘neem mij, want ik ben het levende vlees en ik ben het levende bloed.’
Woorden vielen soms stenen in een afgrond. Doch een andere stem wist ze op te vangen alvorens ze verloren waren. De vader las soms luid uit het dagblad. Zijn stem had de psalmgolving van een hogepriester. Doch als het volk ver van de hogepriester stonden dan de kinderen ver van de vader. Enkel de moeder luisterde gedwee als zij sinds jaren deed. Ook groeide, heldere noten, het gerucht van het avondmaal. Een na éen, om beurten, sloegen lepels zacht de wand van de telloren. Dan krasten soms de messen tussen het doffe vlees-snijden. Het avondmaal is samengebracht uit frisse en lauwe reuk. Het bier, uit de zeer diepe kelder, die slechts bij middel der petrolielamp te bereiken is, ruikt zeer fris. Het glas is koud, de hand legt zich gans daartegen, verheugd. Tee: walmen; een kop die men slechts na wachten benaderen kan. Men kan niet zeggen of het brood in het midden van de tafel ligt; ook leent men daar geen aandacht aan, omdat het brood ligt in het midden van de tafel, zoals het afgebeeld staat op al de prenten vanaf de goedkope bijbel tot de Turnhoutse prenten. Het brood zwelt als een korst. Als de moeder een snede snijdt en Cor neemt ze aan, dan is er in hem een besef van volledigheid; het is alsof hij het brood aannam uit gods manna gebakken. Het brood is rond; het heeft het uitzicht van oneindigheid en beperktheid. Daarenboven is het brood wit; het heeft de kleur van de grote geboorte. ‘Het brood’, ‘das Brot’, ‘le Pain’, al die
| |
| |
woorden hebben iets eenvoudig wulps. Verder herinnert men zich telkens de geschiedenis van Mozes en van de broden die ongedesemd moesten zijn. Men kan denken men zit aan dit laatste maal in Egypte. Men is gereed voor de grote reis. Dan voelt men de atmosfeer van de school. En een stem klinkt: ‘Toen ging de engel doden al de gezinnen van Egypte.’ Het is drie uur 's namiddags, van drie tot vier is het les van heilige schrift. Het is Winter en men heeft het licht aangestoken. In deze geschiedenis klinken de kinderstemmen als profetieën voor het ganse leven. Het vlees werd zorgvuldig uitgespreid op de schotel gelegd. De salade geeft een helle noot van oppervlakkigheid; de gele kanarievogel heeft een groen blad gehad; de gele... een groen... hoe scherp levendig is dat; de kanarievogel springt op en neer in zijn mooie kooi van blinkende messing. Eenieder eet; de moeder heeft iets gelatens en neemt de laatste. Op de kachel zingt het water voor nieuwe tee; straks zal men moeten lopen, alvorens het net overloopt. Gedurende de ganse avond wordt tee gedronken. Het meest de broer en Cor. Als alles verdwenen is, blijven de teekoppen. De vader gaat het eerst ter rust; na schaarse, maar zware woorden. De kinderen blijven met de moeder; de moeder leest de krant en herleest, zegt de woorden na die vader voorlas. Van haar kinderen zó dicht bij te hebben gaat haar geluk uit; dat geluk dat zich legt in dit eenvoudig lezen van de krant en het even-naar-het-waterkijken. Dat geluk voelt zij tastbaar wanneer zij de krant keert en even haar oudste zoon ziet, haar jongste. Zij voelt het wanneer zij de tee bereidt, de tee inschenkt, naar suiker kijkt. Zij is een zeer stille zee.
Het licht wordt uitgedoofd en de innerlikheid van de woonkamer verdeelt zich over de slaapvertrekken. De kleine slaapkamer van Cor ligt achter de studeerkamer; van de studeerkamer geeft een venster uit op het verre veld; van daaruit is het landhuis de top van een gelijkbenige driehoek; de twee gelijke benen zijn een binnenweg en de landweg die naar de scherpe hoek van het nabije dorp lopen. Een rij lantaarns aaneen langs de landweg. Hun licht dat op en neer gaat geeft het land de schijn van een zee; de zee is zwart, vol van rust die komt na dood. Het landhuis is als een schip dat dobbert op zee; Cor is in de mast en ziet heel ver. Tussen het landhuis en het veld is er een zwijgzame kommunie van eenzaamheid. De vlakken van het veld dringen naar het landhuis toe en dan is het weer alsof het landhuis de vlakken spuwt. Zoals een schip op zee; het schip verdwijnt in de onmetelike eenzaamheid van de zee, om dan weer onmetelik en eenzaam de baren naar de wet van zijn spoor achtereenvolgens op te nemen, te vergroten tot in de verste kringen. Van de slaapkamer geeft een venster uit op de herberg, waar nog licht is. Cor weet dat hij slechts een paar stappen te doen heeft om mensen te zien. Hij doet ze niet. Enkel dit te weten volledigt zijn bewustzijn van de volledige eenzaamheid. Hij ziet door de muur; hoort de schaarse woorden vallen, van een paar drinkebroers die voor een weekdag te lang verwijlen. Als er een mens langs de steenweg gaat, bast de hond van de herberg en rinkelt de ketting. Andere honden antwoorden. De stap ver- | |
| |
klinkt; het bassen houdt op, de ketting zegt een laatste maal dat weerom alles rust is.
Wanneer hij nogmaals door het venster kijkt, is het licht van de herberg ook gedoofd. Het licht van de straatlantaarn vóór de herberg is nu alles. Alles nog, goddelik alles. Het bed heeft de frisheid van het dorp en het maartse weer. Een lieve-vrouw op de kast houdt eeuwig haar kindje. Het land is een eeuwig goede lieve-vrouw. Tans wacht zij de engel Gabriël. De blijde boodschap van elk jaar. ‘En de engel is neergekomen en heeft de h. maagd gezeid...’ Zó ligt het dorp in Maart, Maart in de oneindigheid. |
|