overeenkomst bestaat. Neen, ik bedoel niet een held uit enig verhaal, maar wel een man die, zij hij ook geen held, in de waarste werkelikheid Nicolas heet en tot wie men zegt: mijnheer Nicolas. Nu kan men menen dat dit, Nicolas te heten, noch erg, noch bizonder is. Ik begrijp deze mening, doch ik deel ze niet. Integendeel. Ik vind het wel erg en wel bizonder; ik vind het zelfs erg bizonder en bizonder erg. Want wanneer Nicolas bij de barbier binnenstapt, zo zegt de barbier: ‘Goedendag, Mijnheer Nicolas’ en al dadelik daarop, zonder rust daartussen, snelt de stem van de scheerdersjongen schel achterna: ‘Dag Mijnheer Nicolas’; en alsof men zou zijn in de ketel van een eng dal, waar de echo altijd maar zou geslingerd worden heen en terug, aldus roept de papegaai de scheerdersjongen en de barbier achterna: ‘Dag, Mijnheer Nicolas.’ Soms gebeurt het dat een bekende klant achterna mijnheer Nicolas binnenstapt en dan groet hij: ‘Dag te zamen, dag mijnheer Nicolas.’
Is hij 's avonds thuis en vindt hij het lekker knus en gezellig: alleen met zijn vrouw en bijvoorbeeld midden in de jeugdherinneringen (‘Ja, die Hein Lammerse, het was een verdomd aardige jongen’), zo hoort hij plots het dienstmeisje liegen tegen iemand, zeker een vriend, die even kwam aanlopen: ‘Mijnheer Nicolas is niet thuis. Mevrouw Nicolas is ook niet thuis. Ja, zij zijn waarschijnlik naar de schouwburg. Jawel, morgen loopt u kans mijnheer Nicolas te treffen.’ Hoe zwaar weegt zulke leugen met de helle klinkers en de toonval op de laatste lettergreep niet op het geweten. Want telkens is de toonval als een hamerslag die de spijker dieper drijft in de wijkende massa van het geweten, gebouwd op het losse zand van een leugen, Nicolas! - Er zal nog eens een profeet komen. Hij zal gewekt worden middenin de nacht en de stem van Elohim zal roepen en de klinkers zullen tegen de wanden kartetsen dat het een aard heeft: ‘Nicolas! Nicolas! Hebt gij mijn stem gehoord, Nicolas.’
Want deze naam is erger dan een naam en erger is hij dan een schaduw. Hij is als een naam die de kracht van de schaduw heeft en als een schaduw die schreien kan. Zo gij met zulke schaduw omgaat gij weet nooit of gij vertrouwen kunt op haar zwijgzaamheid. En gij zijt gans angst daarom. En gij zwijgt omdat gij hoopt dat zij ook zal zwijgen, de schaduw. Maar opeens zwijgt zij niet. Gij hoort: ‘Goedenavond, mijnheer Nicolas.’ En eer gij ziet over de damp van uw angst weg, is de man die groette reeds ver. Doch dat is niets, maar dat die klare klinkers, slechts éenmaal gezeid, van wand tot wand klinken en rollen van terras tot terras in uw geweten, steeds dieper en dat zij, daarnaast de klaarte hebben die de diepte hangt rond de dingen die reeds eigen helderheid dragen, dat is erg: want nu ziet gij, aan de lantaarn van deze klinkers uw donkerte en dat er hoeken zijn, zo zwart, dat de meest beproefde tastzin huivert en zich verbergt.