Gedichten(1935)–Paul van Ostaijen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Priere impromptue 1 Mijn huis staat in de vlakte en zonder schut het is koud in mijn huis de wind blaast het licht van de lamp dood en de sneeuw dwarrelt een nog kouder lied in mijn huis vlakte in de vlakte kind zoek ik te schuilen er is geen hoek waar ik goed huiveren kan Het is naakt KELK zal ik nemen godsgeschenk gelijk een groot geluk ook de kelk van leed - hij die is de poort op wat niet door een poort begrensd is - neem ik van mijn lippen en valt uit mijn kinderhanden gebroken Zo is de blootheid van mijn huis zonder leed of vreugde het is onbegrensd wel niet oneindig zo ben ik een bal in het spel van de boze klaagdieren die hopeloos zijn omdat de weg naar God God zelf is OVERAL ZIE IK DE HAND VAN GOD die de verhouding zet en mij maakt tot een stille bidder vóór de stomme zee en het gehuil van dingen die geluidloos zijn BIDDEN GOD te geven de kelk die niet te weigeren is hij valt uit mijn handen angstig ben ik en vreemd mij dit ongekend gebeuren Nog is het leed niet zo dat ik het grijp begrippeloos in 't onverstaan van leed en vreugde Nog vlucht ik van de eenheid naar de tweeheid [pagina 59] [p. 59] Zo kan de sneeuw dwarrelen een nog kouder lied in mijn huis dat geen huis is omdat het nog MIJN huis is Zo giert de wind in de kleine vlakte te midden van de vlakte Ik weet deze woorden zijn klaar begrip mijzelf en zij die zonder schutting zijn en zoekend Zo is dit stil gestamel dan een scherpe steen uit scherpe stenen worden malse broden wanneer HET WONDER IS Vorige Volgende