Het landhuis in het dorp en De jongen
(1973)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdTwee hoofdstukken van een onvoltooide autobiografische roman
[pagina 54]
| |
Cahier 1, blad 27
| |
[pagina 55]
| |
2. De jongenAls Cor, vijftienjarig, van een school door Jezuieten bestuurd doorgezonden werd, had de pater Prefekt hem gezegd dat hij een zonderlinge jongen was; soms was hij nog een kind, men zou niet kunnen denken: hij was vijftien jaar. Bij andere gelegenheden sprak hij bijna als een grijsaard. Die woorden bleven hem bij met een stift in zijn hersenen gegrift. Het was met fierheid dat hij het spreekkamertje van de eerwaarde verliet. De prefekt had opgemerkt dat hij anders was als al de anderen. Hij was niet iemand van vijftien jaar. Hij was jonger en ouder. Dat vleide hem. Omdat het niet middelmatig was. Omdat het oorspronkelik was. Ten slotte was hij dus iemand. Hij was deze typiese jongen die met het oog op zijn ouderdom veel te jong en veel te oud was. Hij hield van ekstremen. Doch verder dan dat hield hij van het verzoenen van ekstremen. Nu verzoende hij in zich-zelf twee ekstremen. De woorden van de pater prefekt vleide[n] zijn kinderlike ijdelheid. Enkel met hem kon men zó spreken. Daarna voelde hij dat er een grote bewegingsvrijheid binnen die woorden lag. Hij besefte zich superieur aan al zijn kameraden. Niet enkel het biologies vijftien jaar zijn. De dubbelzinnige opvatting van tucht en orde in het Jezui[e]tencollege hadden hem opstandig gemaakt en gepijnigd. Opstandig was de jongere, gepijnigd de oudere in hem. De jongere in hem antwoordde op de tucht der Jezuieten ‘leve de anarchie’; doch de oudere begreep dat hij het enkel had tegen de norm van tucht, die in werkelikheid slechts tuchteloosheid was. Oppervlakkig was er in hem slechts een kinderlike oppositiegeest; doch in werkelikheid was er weer veel meer. Oppositie was tempo, postulatieve kracht, hevigheid in het negeren en hardnekkigheid in het begeren. Als men hem zegde: ‘Cor, gij zijt een jongen gans buiten de norma’, dan vond hij wel onmiddellik het antwoord ‘Daarom ben ik gelukkig; ik haat de norma’, doch buiten deze explosies zocht zijn leven naar norma. Hij had het tegen de Jezuieten omdat zij meenden dat alles wat buiten hun traditionalisme stond anti-norma was. Norma lag in de aktiviteit; norma was geen dode pit. Een dode pit ligt buiten de enige norma der steeds hernieuwende vitaliteit. Het Jezuieten college was voor Cor een aaneenschakeling van leugenachtige interpretaties; van de waarheid omzeilen. In zijn school-opstellen haalde Cor vaak met opzet de woorden van Jezus aan: ‘Zijn wij niet allen kinderen van een en dezelfde God?’ Met uitdaging zei Cor de beweging van de Gracchi.Ga naar voetnoot12 Hij hield de Jezuieten aldus voor een organisatie van onbetwijfelbare kwaadwilligheid. Een pater waarvan hij veel hield verscherpte Cor's houding tegen de algemeenheid. De pratende Jezuiet was de volledige negatie van de theoretiese vooruitzettingen der orde. Aannemen of zelfs daar aan denken dat een orde die | |
[pagina 56]
| |
uit Kristus voortsproot slecht zou zijn, kon Cor niet. De Jezuieten en hij waren twee antipoden. Kleine feiten hadden het hem wonder duidelik gemaakt. Eens had hij met een jongen van een hogere-burgerfamilie iets verkorven. Zij bekwamen beiden schoolstraf. De jongen uit de hoge kwam met een briefje. Of de zoon ontslagen kon worden van de schoolstraf want het was wenselik dat hij voor het diner thuis was; zo niet zou zijn vader boos zijn. Zo schreef de moeder aan de E. Prefekt. Dat wou zeggen: de vader zou boos zijn niet op de zoon, maar op de orde die zulke onhebbelike en met de geest van hun samenleving weinig verzoenbare straffen uitzocht. De zoon uit de hoge werd zonder meer zijn straf kwijtgescholden. Cor bleef zijn straf behouden. Hij vertelde het thuis. Zijn vader schonk weinig aandacht [aan] zijn verhaal. Maar zijn moeder voelde de slag. In de ogenblikken van haar volledig moeder-zijn, wanneer haar dierlik instinkt het haalde op het haar ingeprente begrip der wereldorde, in dewelke zij steeds ‘onderdanigheid’ door ‘parademarsj’ vertalen moest, troostte zij Cor; dat hij ook wist dat niet allen die toga's droegen zonder meer heiligen waren. Het bestuur van het Jezuieten kollege oordeelde spoedig Cor als voor hen volledig waardeloos. Rationalisme is de hoofdeigenschap dezer orde. In generwijze was Cor bruikbaar voor de wereldorde door hen gedacht. Hij behoorde niet tot de hogere kaste, waaruit de meesten hunner zelf gesproten waren en wier belangen zij dienden. De voorrechten van de hogere kaste staande houden. De opvoedingsarbeid was tweee[ë]rlei: de zonen van de hogere kaste de voorrechten doen voorkomen als een natuurlik recht, de baz[s]is van de wereldorde; in de minderen de natuurlike wil naar gelijkberechtigd zijn breken, aan de mindere zijn huidige toestand als onmisbaar voor de samenleving blootstellen. In de kleinere het streven naar het kleinere geluksideaal aankweken. De kleine man moest leren de kruimels met vreugde aannemen. God had niet iedereen uitverkoren het brood te eten. De Jezuieten hadden een lijst der uitverkorenen Gods en een lijst der niet uitverkorenen. Mild- en streng-zijn waren naar de lijsten te ordenen. De Jezuieten hadden in een franse bloemlezing het verhaal van Tolstoï ingelast. Iemand zei tot een jongeling: [‘]Gij benijdt zij die bezitten, doch hebt gij geen kloeke armen, flinke benen en een boven alles gezond lijf?’ Cor sprong op als het voorgelezen werd. Hij antwoordde: Te veronderstellen is dat hij die bezit, eveneens gezond is. Lichamelik ongelukkigen kan men wellicht meer bij de minderen dan bij de bezitters vinden. De man die tien uur in een fabriek staat merkt mogelik niet zó spoedig dat hij maagpijn heeft als een andere. Maar dat was geen grondverschil. Men begreep overigens niet wat Tolstoï bedoelde. Cor werd voor een dag uit de school ontslagen. Hij behoorde niet tot de hogere kaste, die bizonder door de orde geliefkoosd werd. Om de orde belang in te boezemen als zoon uit de kleine bourgeoisie, ontbrak het Cor aan onderdanigheid. Enkele [Enkel] de minderen die kneedbaar waren, konden gebruikt. Die zouden later de wereldorde in hun samenleving verdedigen. Alles wees er op dat Cor dat niet zou doen. Een pater in de klas had Cor gezegd hij was een kleinzielig mens; hij zag alleen zijn belangen. ‘Ik zie de belangen van het volk[’], zegde Cor, [‘]het zijn ook de mijne.[’] De pater had schertsend de | |
[pagina 57]
| |
zaak een einde gesteld en een jongen vroeg Cor van de andere zijde der klas uit of hij ook het ongedierte van het volk wou delen. De pater had goedkeurend geknikt. Daarop mocht heel de klas eens hartelik lachen. 's Avonds werd echter het geval van Cor besproken. Onbruikbaarheid. Cor dacht er ook over na. Hij had veel meer moeten zeggen. Zo had hij moeten antwoorden: [‘]Ik zie ook de belangen der anderen, der hogeren, maar ik zie dan juist dat het mijn belangen niet zijn. Zeker, met deze belangen moet ik rekening houden als iets dat is, doch niet als iets dat moet zijn.’ Zó, dat had een flink antwoord geweest. Nu had hij zich weer laten meeslepen. Dat hij zó jong was. Hij kon het gewicht niet dragen dat men op de rijpe leeftijd wel torsen kon. Hij voelde alles net zo goed als Van Eeden, Tolstoï, Ibsen. Enkel heb ik geen maatstaf. Vervloekte tuchteloosheid. Om tot iets te komen moest men op zijn kamer zitten en denken. Waarom kon hij niet op zijn kamer zitten en denken? In de klas las men een boek uit de kleine Johannes voor. In de biografiese nota over de auteur stond een aanhaling van een kritikus ‘een van die goddelike dwazen’. De leeraar deed de nadruk leggen op ‘dwazen’. Cor: [‘]gelukkig dat er nog zulke dwazen zijn.’ De leeraar zei: Cor wou de lof maken der dwazen. ‘Monsieur Hes tient pour les imbéciles. Il espère probablement gagner ses galons dans cette catégorie.’ Zelfs Cor's vrienden lachten mee. Cor sidderde. De haat groeide. Om beurten moest elk[e] leerling in de klas een gedicht zeggen. Cor was door alle leerlingen erkend de beste, maar hij was nooit de eerste in 't vak. Dat vak was gereserveerd voor de een of de andere aristocraat die geen andere eerste plaats wegkapen kon en toch moest geëerbiedigd worden. Vermits het onmogelik was deze de eerste plaats in Latijn of Grieks te bezorgen, werd hem ‘voordracht’ voorbehouden. Cor wenste zekere dag JammesGa naar voetnoot13 voor te dragen. De pater hield het voor ongewenst. Cor: hij was een groot katoliek. De pater: [‘]c'est un catholicisme dont il faut se garder.’ Cor wist: Jammes was in hem een der laatste steunpilaren van het geloof. Deden de Jezuieten zo om hem van het geloof te verwijderen, zij konden niet beter. Verwijderde hem ook van de katolieke wereld, voornamelik van dit kollege, de taal. Het Jezuieten kollege was de hoog aristokratiese school. De Jezuietenkerk was het trefpunt der hoge wereld. Komtessen kwamen een franse import-pater, die geniaal predikte en een ‘breed’ biechtvader was om de vergiffenis van hun overspel smeken. ‘Le très réve[é]rence’ was geen boerenpastoor. Het was een ‘fin psychologue.’ De komtessen kwamen het hart verlicht van zonden uit de biechtstoel. Naar het Jezuieten kollege werden de zoons van deze aristokratie en van de konservatieve ploutokratie gestuurd. Zij werden opgevoed in de overtuiging dat hun standenvoorrecht een wereld noodzaak was. Hun grootste sociale plicht was deze wereldorde recht te houden. De aristocratie en de hoge bourgeoisie had- | |
[pagina 58]
| |
den dit standenvoorrecht met het gebruik van een
vreemde taal verbonden. Cor had nooit van uit het verschil van taal het
onderscheid der standen gehaat, maar wel van uit het laatste het eerste. Hij
zelf voelde scherp tegen de konservatief nationale beweging. Het woord
‘moedertaal’ klonk hem spoedig sentimentaliteit in de
oren. Maar hij haatte de middelmatigheid van een talen onderscheid dat het
klassenverschil akuut moest voorstellen. Het leidde tot een
onverzoenbaarheid waaronder Cor leed. Groot was zijn liefde tot Frankrijk.
Op zestien jaar had hij reeds met vreugde bijna de ganse Balzac gelezen.
Frankrijk was het verlangen van zijn ontwakend urbaniteitsgevoel. Het
katolicisme zoals het in Frankrijk was lag hem god-weet-hoe-diep aan het
hart. Het was in onze eeuw het enig mogelik katolicisme.Ga naar voetnoot14 Pe[é]guy was een groot katoliek;
hij had zijn kinderen niet laten dopen. Maar in Vlaanderen was het frans de
taal van de delikate noblesse. Diezelfde waarvan men in het frans
vrijheidslied gezongen had: ‘on leur cassera la gueule.’
Het frans had hier een funktie in het eedverbond der algemene verdrukking.
Aan een vriend op het kollege zei hij ongeveer: Er bestond geen
taalverdrukking in Vlaanderen, er bestond alleen verdrukking. Men onthield
de lageren het brood. Anderen dronken sekt. Enige[n] sliepen te midden
ongedierte; de anderen in zijde. Maar de kloof trok men verder hier als in
een ander land. De hogere bourgeoisie bewaarde [?] zijn meesterschap in een
volledige afzondering van de anderen. De oorspronkelike taal werd als een
vernedering de minderen op de schouder gedrukt. De belgiese bourgeoisie die
zich door niets anders onderscheiden kon had de gemakkelike waardemeter van
het taalonderscheid gecreëerd. Aan dezelfde vriend zei Cor:
‘Verfransing is slechts een onderdeel van een groot systeem.
Vlaanderen moet aan België de gedweeë koelies leveren.
De volmaakt onmondigen die zich gemakkelik uitbuiten laten. Het taalsysteem
moet enkel de standenkloof vergroten en moet er toe bijdragen de bourgeoisie
gemakkeliker in het bezit harer voorrechten te laten. Het is vals te geloven
dat het er opaan komt Vlaanderen te verfransen. De verfranste werkman zou na
enkele tijd op het plan van de bourgeois staan. Daarom is het niet te doen.
Het is er om te doen Vlaanderen te kretiniseren. Men wil ons volledig
onmondig maken. Exploiteerbaar. Het zou beter zijn het nederlands volledig
te weren. Men leert ons dan nederlands, dan fransch[frans] omdat wij
gemakkelik uitbuitbare sukkelaars zouden blijven. De onmondige vlaamse
werkman is het bestendig betrouwbaar kapitaal van de verfranste
bourgeois.’ Men rap[p]orteerde de woorden van Cor. Hij werd bij de
pater prefekt geroepen. Deze zegde Cor: ‘Uit de woorden die gij
gesproken hebt, spreekt | |
[pagina 59]
| |
Cahier 1, blad 33
| |
[pagina 60]
| |
Cahier 1, blad 34
| |
[pagina 61]
| |
geen liefde tot uw volk en uwe moedertaal, doch slechts een opstandige geest tegen het wettelike gezag dat door God zelve[?] werd ingesteld. Door zulke woorden kunt gij het gelovige volk van Vlaanderen niets anders dan schaden. Handelt gij werkelik uit liefde voor Vlaanderen, - hetgeen ik overigens na uw woorden van gister betwijfel, in plaats van als een stoere Vlaming te spreken spreekt gij nu meer als een opstandige zuiderling, - welnu dan, handelt gij werkelik uit liefde voor Vlaanderen ondermijn de instellingen dan niet die de Vlamingen lief hebben. Boezem he[u]n liefde voor hunner moedertaal in.’ Cor antwoordde: [‘]Ik heb niet in het minste zulke liefde voor mijn moedertaal, dat ik behoefte zou gevoelen deze anderen mede te delen. Ik zou enkel willen: hier in Vlaanderen weze het net zo als in welk ander land. Wanneer een werkman mij op mijn voortdurende moedertaal-ode moest antwoorden: “leg nou niet te klessen”, dan zou ik niet minder kunnen dan zulk antwoord goedkeuren.’ Cor verscherpte zijn oppositie-antwoorden: hij moest zichzelf verweren tegen de Jezuietiese zoete-melk-geest; met woorden van liefde en onderdanigheid-als-godsgeschenk werden de wonden gezalv[f]d. Men zat in een ton: het deksel werd toegedrukt. Langs boven kon men niet meer weg, niet meer normaal. Dan maar abnormaal, dan moesten de duigen springen. Doch alles was niet even eenvoudig als datgene dat door een oppositie tegenover de Jezuietengeest bepaald was. Cor zegde een schoolmakker: ‘Niemand kan voor een andere bepalen wat hij al dan niet lezen mag. Index is te verwerpen als generaliteit. Kan Pater X, die geen buitengewone geest is, beter oordelen wat jij of ik lezen mag? Hij kent ons toch niet. - Men kan slechts een individuele index maken, nooit een algemene.’ Maar Cor zelf was door zulke argumentatie niet bevredigd. Hij zestienjarige jongen kon toch niet de maatstaf bezitten te onderscheiden tussen goed en kwaad. Doch wie had dan de maatstaf? De jezuieten in geen geval; die hadden slechts een staf waarmee ze de koelies sloegen. Men moest het wagen te lezen. Men moest. Er was geen andere maatstaf. d'Aubigné had ongeveer geschreven: [‘]La vertu n'est pas la soeur de l'ignorance.’ Verder sprak de inversiteit [?] van het katolicisme: voor alle zonden is er vergiffenis. Men mocht zondigen. Het H. Sakrament der biecht. Dacht Cor: men mocht zondigen. Doch slechts na de weerstand. De katolieken vatten de vergiffenis op als een faciliteit. Dat was het niet. Zonde mocht zijn, na de beproeving aan de verzoeking weerstand te bieden. Na het gevecht met de beproeving. Men mocht overwonnen worden; men mocht zich niet overwonnen geven. Alzo, ik mag niet zeggen: Bevind ik dat ik gezondigd heb, dan bestaat de vergiffenis. Eerst moet ik weten of ik zondig. Zonde moet men zelf bepalen. Kan ik zoiets zelf bepalen? Cor dacht verder: ‘Ik wil enkel lezen om mijne literaire kennis uit
te breiden. Enkel literair dus. Ik wil mij hoeden voor filosofiese
paradoksen. Ik wil letterkundige worden, alzo moet ik lezen. Ik mag geen
tijd verliezen. Wellicht versta ik niet alles. Toch zal ik genoeg begrijpen:
stof tot denken. Men moest leren denken. Zeer vroeg moest men leren denken.
Dit heb ik tot plicht: staat er in een boek iets wat men enkel om het
onzedelike van het verhaal zou kunnen lezen, mag ik me door deze prikkel
niet laten meeslepen. Dan moet ik sterk zijn in mijn verzet. | |
[pagina 62]
| |
Cahier 1, blad 36
| |
[pagina 63]
| |
Wanneer ik enkel het boek lees tot vermeerdering mijner literaire kennis en niet als jeugd-prikkel kan ik dan zondigen?[’] Nederlandse boeken stonden minder bepaald in index. Gold enkel tegen hen persoonlike uitspraken van pastoren. Dat was het aller akeligste. Men had Frans Erens uit de bibliotheek van het kollege geweerd omdat hij Zola hoogschatte. Frans Erens had hij lief. De moraal van het kollege was f[v]als. Waarom representeerde René Bazin in de bibliotheek van het kollege de hedendaagse katolieke geest en waarom niet Huysmans' ‘l'Oblat’ en ‘Les foules de Lourdes’, waarom niet Jammes? Van Jammes had een pater gezegd: ‘C'est un catholicisme trop litteraire. Il faut lire du Bazin. Voilà un vrai converti. C'est un défendeur de notre religion et en même temps de notre société. Quand à Huysmans c'est du mauvais goût.’ Het was al te schandelik. Wat had die samenleving van de Jezuieten met godsdienst te maken? Waren deze beide gescheiden velen zouden de godsdienst niet verlaten. Nu echter moest men volledig breken. Ook met de godsdienst gebruikt ten behoeve van de samenleving. Men moest volledig aan de ene zijde kunnen staan. Overigens hoeveel van deze Jezuieten, hoeveel van deze aristokratenzoontjes zouden kristenen geweest zijn in de katakomben? De godsdienst was majoriteit geworden. Dat was het weerleggen van zijn levenskracht. Niet enkel majoriteit onder de menigte, maar erger majoriteit in eenieder. Majoriteit was het in godsdienst: zich overgeven aan de kultus uit gemakzucht. Kultus: een minimum en een maximum verplichtingen. De minoriteit in de mens: de kamp van het ophelderende, vitale geloof tegen de paganistiese behagelikheid. Men moest steeds voor deze minoriteit zijn. De behagelikheid was verplaatst: Het katolicisme was behagelikheid, haven voor zij die wensten te vermijden de elk-menselike orkanen. Godsdienst geworden van aristocraten en van burgers: noodzakelikheid van godsdienst voor de wereldorde. Dan dacht hij: zou hij wel de moed gehad hebben aan de zijde der kristenen te staan in de katakomben? Hij besefte: schande. Schaamte maakte hem klein. Hij was gans verloren in de straat; niemand bemerkte de kleine jongen. Iedereen ging voorbij deze kleine jongen, wist niets van de strijd in hem. Schaamte streed met begeren naar wellust. De kristenen of de keizers? Vijftien jaar, efebenbegeren. Klopte sneller het hart voor vizioenen van wellust. De kristenen: vlammende flambeeuwenGa naar voetnoot15 in de tuinen van de keizers. De keizers: brandende mensen belichten hun feesten. Zij hebben het leven van de mensen in hun hand. Zij werpen het leven van de mensen voor de wilde dieren. Patricieërs[ciërs, passim]vrouwen drukken zich dichter in des keizers armen, wanneer de onderdanen, de slaven en zeer schone vreemde prinsessen verscheurd worden door de dieren. Wilde geur. Het lijf van de patricieërsvrouwen rilt onder het lichte kleed. Het haar ligt even onder de hand. Blond haar heeft een wilde geur. Is zacht aan de hand, scherp in de ogen. De keizer, sterke man, romeins hoofd, overweldigt haar de lippen. De vrouwen | |
[pagina 64]
| |
smeken om meer zoenen. Om hoger wellust te midden van het bloed. Hun lijf slaat het marmer; zij zijn getrouwe honden. Ethiophieërs[piërs]; zwarte slaven ontkleden de blanke vrouwen; blankheid die snakt sterkte van de keizer. - In de tuinen van de keizer is er een feest. Het keizerlik paleis ligt een geliefkoosd beest te midden van de tuinen. Het licht in de nacht. Een blauwe nacht, wit paleis: een zachte droom. Augustusnacht legt golven van warme wellust over de tuin. Overal geuren bloemen en romeinse vrouwen. De romeinse vrouwen zijn naakter dan in het cirkus. Zij verdwijnen onder bloemen. Bloemen verdwijnen onder trossen van romeinse vrouwen. De helder-rode wijn lacht op hun lippen; hun lippen lachen helder in de rode wijn. Hun leven is het enkel-gericht-zijn naar wellust. Onbegrijpend staan zij de verlosser tegenover. De geest is niets. Enkel leeft het vlees. Lach klinkt rinkelende glazen, is een vallende ster, zo fijn en spoedig dood. Bleke vrouweschouders maken een kuil van de armen van de geliefde. Slanke heupen spannen zich, zingen: [‘]Er is geen God die oordeelt, enkel is er het vlees; het vlees is geen vrucht, het vlees is het einde van alles.’ Eén heeft de schaal weggeworpen, die sterft een bed van blauwe rozen, blauw als de nacht die dag wordt. Zij heeft ook weg geworpen de zang van plooien die haar lijf omhulde. Geluk haar naaktheid te voelen. Te koesteren. Enkel heeft zij haar edelstenen. Zij heeft edelstenen in haar haar. Zij heeft een zeer smalle halssnoer, fijne schakels goud, in het midden bloedt kinderlik een robijn. Maar zij zelf is de schoonste edelsteen onder haar edelstenen. Bleek-roze edelsteen. Een roos heeft zij in haar lachende mond. Haar lachende mond is een bloem die gelukkig opengaat in de nacht. Een beek van licht zijn hare tanden; lippen zijn rode, ronde oevers. Ogen steken donkere dolken van begeerte en belofte. Als zij haar handen samen vouwt boven haar hoofd, zijn de borsten als van een in-het-leven-ontwakende vrouw. Dan heeft de schouder zijn schoonste plooi van vlees dat men voelen wil en pijn doen. Daar is het lijf een stille begeerte. Maar de buik is een vaandel van begeerte. Een boom die zijn wil in de storm. Een boom die overwelft de laatste begeerte. Een strakgespannen tent is de buik boven het vlees. Het ongekende vlees. Want Cor kende het niet. Enkel hadden tot hem gesproken geïllustreerde boeken over romeinse schoonheid. Daar stond hij voor het misterie dat hij verder met wellust omho[i]ng. Of zij ging door de tuin, biedend haar belofte, het voorspel van een feest, waarbij zij zocht naar de man, die het meest man was, en naar de plaats die was omhangen met plantengeur, - een tent waar de wellust ho[i]ng een lage wand, - of zij smeekte naar liefde midden een bedden van bloemen en van bloemenblaren, zij was steeds even mooi de vrouw de vrouw die haar zang van plooien vallen liet. - Sterke kleurlingen waren het die de blanke lijven van kristene vijftienjarige meisjes aan kruisen hingen. Sommige meisjes snikten, anderen bewogen hun ogen niet, maar allen waren onwankelbaar. Toen de vlammen sloegen boven de knieën van de vijftienjarigen, zodat hun smalle heupen, die nog niet hadden bewogen stonden van wellust, en hun buiken wisselden de ritme van schaduw en licht, toen riep de vrouw die beloften en begeren onthuld had, dat zij wou geliefd worden in het licht van die kruisen. Want zij wou voelen de adem van een die sterker leven | |
[pagina 65]
| |
ging en zij wou voelen de adem van een die dood ging. Op haar lijf zou de begeerte slaan; maar boven haar de dood. Zij zou zich niet vergissen. Want, o zij zou de minnaar voelen die haar nam en haar lijf zou wegzinken in een lucht die boven bevrediging was. Haar minnaar was niet de Gekruisigde die niets kende dan leed. Haar minnaar was de vreugde haar nagels te dringen in zijn lijf. En nu was Cor in de tuin. Hij was een schuchtere efeeb; het was zijn eerste feest in de tuinen van de Caesar - Augustus. Maar toen de vrouw die wou geliefd worden bij het licht der brandende meisjes hem zag, deed zij of zij was gelukkig. En zij kwam naar hem en zij zegde: zij had op hem gewacht. Want geen had zij lief gehad, zoals zij hem zou lief hebben. Want hij had een lijf dat nog zeer slank was en ook nog onbehendig was en schuchter tegenover een wellust die hij enkel vermoedde. Zij zegde hem ook: hij moest haar liefhebben onder het licht dat was het vlammende lichaam der kristene meisjes die waren vijftien jaar. Kom mijn geliefde en zij voerde hem mee naar het bed dat was van bloemen en van bloemeblaren. [‘]Geef uw mond geliefde, want ik wil hem openen die nog niet geopend werd. Leg uw handen rond mijn lijf. Zijn zij niet sterker en kunnen zij zich niet sluiten achter rond mijn lijf?’ Doch nadat zij lange tijd had genoten deze efeeb die zij ontdekte wierp zij hem weg een slecht tuig. Zeer ver. En zij riep een Ethiophiër [piër] die sterker was. Wellust moest wreder zijn. Stelde de keizer aan een jonge prinses uit Lydië, - ook zij kon vijftien jaar zijn, - de keus: zij kon met hem zijn of aan het kruis. Zij zou meer zijn dan de andere vrouwen. Want zij was een prinses en zeer jong. Doch toen zij weigerde en zegde zij koos het kruis, omdat haar minnaar ook het kruis gekozen had, toen werd zij met geweld op een groot, laag bed gedrukt. Dan was haar lijf de Kaisar[Caesar] Augustus. In het grote bed was zij angstig, als een kleine, vreemde vogel. Caesar Augustus had vooral lief haar schouders. Twee purper-rode vlekken, weg der hese zonde. Toen schonk de keizer de prinses aan een Skytiese slaaf, die ziek was, die de voeten van de keizers[keizer] kuste en de prinses pijn deed. Een ander jong kristenmeisje, - dat niet ouder was dan de andere, riep: zij wilde niet aan het kruis. Zij verkoos de feesten van Caesar Augustus. Zij werden [werd] patricieërsvrouwen, die Lesbos liefhadden, geschonken. Tot laat in de nacht was zij een klein meisje in de armen van rijpe, romeinse vrouwen van dertig jaar. Tot hare kleine lijf was een dode vrucht. Toen beval een patricieërsvrouw die lui lag in haar voldaanheid: het kleine meisje zou tans zijn de laatste vlammende flambeeuw van het stervende feest. En het kleine meisje wiens lijf geworden was een dode vrucht, werd nochtans aan het kruis gekromd. Haar snikken was een bovenmenselik berouw, want zij twijfelde aan de barmhartigheid van haar minnaar Kristus en zij was verlaten door de ganse wereldse minnarij. Haar snikken was een regen die langzaam koud viel. Viel op de geest van Cor.
Cor die vijftien jaar was en die zich tans weer had laten meeslepen door al
de voorstellingen van het vlees. Het vlees dat zonde zijn moest. De zonde
van het vlees lag naast de zonde van wreedheid. En steeds had hij zich
willen hervatten. Te midden van de vreugde was zij onophoudend daar geweest
de stem die waar-
| |
[pagina 66]
| |
Cahier 1, blad 41
| |
[pagina 67]
| |
Cahier 1, binnenzijde achteromslag
| |
[pagina 68]
| |
Cahier 2, eerste blad met het vervolg van de tekst
| |
[pagina 69]
| |
schuwde. Maar de stem die lokte was sterker geweest. Telkens overwon de stem die lokte. Daarna was er telkens een groot berouw. Zelfverwijt dat hij een zeer kleine jongen was, die niet sterk stond tegenover de stem die lokte. Het ontwaken was zó vol malaise. Zo was het onderbewust: hij voelde zijn zonde kleinzielig tegenover de grote goedheid van de wereld. Hij dacht aan zijn moeder die hem wekte en goed was. Dat zij stond in het licht en hij in een poel. Om altijd te zijn met zijn wellustvoorstelling was hij het park in gewandeld. Nu stond hij op de brug. Als boetedoening legde hij zijn hoofd op de bevroren ijzeren brugleuning. Het was Januari. Hij hield zijn gelaat enige tijd op de brug gedrukt, want hij was overtuigd, dat het nooit genoeg kon zijn. Doch de schaamte liet hem niet los. Hij was wel de allerlaatste die zich tegen de godsdienst mocht verzetten. Want verzette hij zich wel dan beloog hij zichzelf slechts, en dat wist hij, wanneer hij vooropzette dat hij het goede nastreefde. Zo overdacht hij. Moest hij zelf niet bekennen: hij was slechts opstandig omdat hij de askese van de godsdienst als een last voelde? Overigens zoals van de meeste onge[gods]dienstige auteurs gezegd werd. Nu was het nog tijd schuld te bekennen en teruggaan. In menige retraite, die een elk katoliek schooljaar voorafging, werd geleerd dat hoe langer men wachtte, wanneer men eens het slechte pad bewandelde, des te moeiliker het werd terug te keren. Want de zonden werden dan, had een pater-prediker voorgesteld, als een steen die naar de diepte overhellend, langs om sneller daarheen bewoog. Nu was het tijd. Nu moest hij: biechten, zich vast voornemen niet meer te zondigen en niet denken. Denken was de lokstem van de boze. Hij kon niet onderscheiden. Een ingewikkelde muziek, zo wisselden de twee motieven van jeugd-opstanding en jeugd-begeren af. Dat het twee goed te onderscheiden stromingen waren, die slechts de hevigheid met elkaar gemeen hadden, zo streng kon hij natuurlik niet denken. In het geheel niet kon hij denken dat het polen waren. Wat hem vroeg van zijn schoolmakkers had onderscheiden was een helle behoefte naar koncentratie. Wat zich door dik en dun in een a-priori eenheidsdwang manifesteerde. Waarom hadden de verscheiden galliese volksstammen zich niet verenigd tegen Caesar? Zij hadden overwonnen. Maar met vreugde las hij dat Gentenaars, Bruggelingen, Ieperlingen zonder lokale haat naast elkaar gestreden hadden de slag van de Gulden-Sporen. Wanneer spel dreigde uiteen te vallen, omdat er geen de nodige concessies deden, dan was hij gewoonlik de eerste daartoe bereid deze concessies wel te doen. Deed hij het niet, dan was het helemaal niet omdat hij hard bij zijn standpunt bleef en verkoos: het spel viel uiteen dan zijn standpunt te verliezen, - het was dan enkel een bewuste zelfpijniging. Van natuur uit dialekties met dit germaanse, bijna tot mythos geworden pro-en-contra-dilemna, had hij een begeerte naar absoluut-zijn. Tolerant verlangde hij sterk intolerant te zijn. Het lag in de lijn van het verlangen van het noorden en het oosten naar het zuid-westen. Het was een onderbewust verlangen naar sterkere romanisering. Op het kollege volgde hij nooit regelmatig en met dezelfde belangstelling al de vakken. Dat is gewoon. Maar wat niet gewoon is, was het sterk extremistiese van Cor. Een paar maanden leerde hij uitsluitend grieks, dan kon | |
[pagina 70]
| |
niemand Esopus vertalen zoals hij en de leeraar merkte op dat Cor zeer vlug het evangeliese van het attiese grieks te onderscheiden wist. Maar de reaktie daarop was dat hij plots naar een andere[ander] vak greep. Vol toewijding. Reaktie van zijn solidariteits-, zijn eenheidsbehoefte op zijn begeerte naar extremiteiten. Zo dekte hij onophoudend de kloof van een extremiteit toe, door naar een andere te grijpen. Een middenweg kon de vijftienjarige Vlaming zich niet scheppen. Uit dit alles was de konc[k]lusie onvoldaanheid wa[n]t hij besefte eveneens dat dit overgaan van de ene pool naar de andere, geen overwinnen van deze polariteitsbegeerte was. Men kon dus aannemen dat er in hem een individuëel-maatschappelike behoefte naar solidarisering, een drang naar eenheid was en van een andere zijde een louter individuele begeerte naar extremiteiten. Doch wanneer hij stond tegenover deze gelijktijdigheid van opstand tegen het gezag en het ontwaken zijner begeerten werd zijn eenheidsdrang die naar een enkele oorzaak zocht, geholpen door zijn bij uitstek godsdienstige opvoeding. Opvoeding van huize uit en opvoeding op het kollege. Het was aldus geen buitenaf-konstruktie. Het was volledig en besloten. De kontrool van het godsdienstige goed-en-kwaad werd niet achterna gesteld. Het dogmatiese goed-en-kwaad was steeds aanwezig en onmiddellik stelde het zich een maatstaf naar elke daad. De zonde was nooit los van het besef der zonde. En het berouw was nooit zuiver en volmaakt, nooit enkel een diepe noodzaak. Daarvan kon het pompeuze ‘en-tans-niet-meer-in-zonde-hervallen’ niet gescheiden worden. De maatstaf van goed-en-kwaad die hij meedroeg, van huize uit, versterkt door de kollegeopvoeding was van gans negatieve aard. Het was een rubriceren van het kwaad. Niet het opklimmen naar goed, maar het vermijden van kwaad. Opstand was zonde; er was geen aard van opstand. Er was enkel opstand. Zo was het gemakkelik te onderscheiden dat het zonde was. Door de negatieve maatstaf. Zo besloot hij ook dat er eenheid was tussen zijn opstand en zijn begeerte; een eenheid van zondige orde. Zijn begeerte was onvoorwaardelik gemeen, zo moest dus ook zijn opstand zijn. Wat hij rond zijn opstand dacht over de menselike goedheid moesten groteske uitvluchten zijn. Zijn opstand maakte hij ondergeschikt aan het vicieuze uitzicht van zijn begeerte. Zijn begeerte dorst hij niet te sublimeren tot de hoogte van de goedheid, die hij aanvankelik motories achter zijn wereldopstand waande. Had hij dat gekund? Alles vond daarin zijn grond dat hij al zijn handelingen afhankelik maakte van het vicieus[z]e in zijn begeerte. Men had het hem zó geleerd. Al de opstandelingen, heette het, waren dat slechts om zonder wroeging tegenover hun genotsbevrediging te staan. En nu zag hij slechts een weg: niet dat het vicieus[z]e van zijn jongelingsbegeerte wegvallen zou, maar wel dat de goedheid in zijn opstanding enkel waan zou blijken en deze eerlike waan zelfs spoedig zou wegvallen in de zondige begeerte. Enkel was het zijne opvoeding die hem deze unificering ingaf. Want in werkelikheid stonden de beide extremen in hem vijandig tegenover elkaar. In werkelikheid was hij nooit vicieus, zonder dat hij daarbij een kompromis sloot met de hoog-bourgeoise kaste. Zij immers was aisance, weelde die noodzakelik was bij de verweze[n]liking van elke zondige begeerte. Stelde hij zich voor dat hij leefde in | |
[pagina 71]
| |
de wereld van zijn begeerte, dan dacht hij voorafgaandelik: hij had zijn opstandig karakter prijsgegeven en werkte tans op zijn best mee tot de instandhouding van de heersende wereldorde. Hij was volkstribuun in dienst van de bourgeoisie geworden en paaide het volk met geringe perspektieven. De bourgeoisie beloonde hem, opende hem haar salons en haar slaapvertrekken. Zulke voorstellingen had hij: hij ging 's avonds door een rijkeluistraat. Een deur werd geopend en een vrouw die hem reeds dikwij[e]ls op straat aangekeken had, stond eensklaps voor hem en zij lachte [naar] hem. Verzocht hem binnen te komen. Dan strekte zij haar arm uit, die viel uit een zeer wit interieurskleed. Hij kuste haar hand, zij streelde zijn hoofd, toen kuste zij zijn hoofd. Zij zetten zich neer op een rustbed. Zij zegde dat zij hem liefhad. Dan waren zij in haar slaapvertrek. Haar wit kleed viel, maar nog witter haar dessous. Maar haar lijf geurde en geurde de kamer, die schandelik Louis XVI was en die Cor nu mooi vond. Toen vroeg zij: hij moest haar helpen bij het ontkleden. Dat deed hij doch hij was daarbij zeer onhandig. Daarom lachte zij, meende dat hij niet dikwels geholpen had. En daarbij knalde haar belofte open als een bloem: hij zou het wel spoedig leren. Maar ook haar rijp lijf was een wondere bloem wanneer de onderklederen gevallen waren. Hoeveel arme vrouwen hadden zich uitgeput deze kanten te vervaardigen? Daarop dacht Cor met wellust na en dat hem dit alles geschonken werd zonder meer. Enkel mocht hij nu geen wroeging kennen. Zij huiverde in haar bed. Zij riep dat het erg koud was. Zij had niets anders te doen dan te huiveren en naar minnaars te verlangen. Zij vond de zoetste en de walgelikste woorden. Toen hij gebroken naast haar was, zegde zij tussen twee zinnen van liefde: ‘Ik heb gehoord dat jij ook zó'n dwaze gedachten hebt? Tu tiens aussi avec la crapule, toi. Pourquoi ne te cherches tu pas une amie parmi la crapule? Si tu as ces idées-la, tu n'es plus mon petit gosse chéri.’ Hij zou veel geld van haar krijgen, met haar in de beste spijshuizen gaan, enz. maar hij moest zijn dwaze gedachten laten. ‘Ces idées qui n'ont ni queue, ni tête.’ En hij moest lid worden van de nationale-katolieke jeugd omdat het zeer voornaam was. Haar minnaar moest een fatsoenlike burger zijn. In scherpe reaktie kon hij deze voorstellingen wegwerpen. Hij zou zonder de minste genotsidealen leven. Volledig integer asketisme. O Tolstoï! Antoine le Gue[é]risseur bleef twintig jaar zonder spreken. Zou hij zich ook volledig kunnen offeren. Hij zou op de buiten wonen, zelfs gans ver van een dorp. De vruchten van zijn tuin zouden hem voeden. Steeds gesloten arbeiden rond zijn idealen. Een voorbeeld zijn. Een voorbeeld hadden de mensen nodig. Steeds voorbeelden. Voorbeelden ook stelde zich Cor voortdurend. Dynamies en snel op elkander drongen zij in de geest van Cor. Hij wou dan deze zijn, dan gene. En dan nog hij moest meer zijn. Maar tegenover de grootheid van zijne helden, betwijfelde hij onophoudend zijn energie. Tolstoï moest V.v. Gogh negeren: hij zou een dekadent zijn. En toch V.v. Gogh was groot, een mens en geen dekadent. Tolstoï niet minder. Waarom reikten zij niet elkaar de hand. Waarom deed Tolstoï dit niet. Cor zou allen de hand reiken. Cor zou al de goeden herkennen. Een grote hand die allen omvatten zou. Solidariteit tussen de goeden moest geboren worden. En immer was het Cor's finaal streven deze mensen die hij innerlik solidair voelde, slechts | |
[pagina 72]
| |
uiterlik gescheiden, te verzoenen. Een grote blok van de menselike goedheid. Zo was reeds vroeg het streven van Cor. Men zou hem miskennen. Tolstoi[ï]anen zouden hem voor dekadent houden en kunstenaars voor askeet. Hij moest gereed zijn voor de harde last der miskenning. En verder: Tolstoïanen en kunstenaars hadden geen belang, enkel Tolstoï en de kunst hadden dat. Van twee zijden zou hij echter aangevallen worden en het kleine leger der vrienden zou wijken. Langs weerszijde[n] wijken. Met zijn ideaal der verzoening zou hij alleen staan. Hij alleen die geen ekstreem was, maar de verlossende verzoening zou van de beide ekstremiteiten voor de tegenovergestelde pool gehouden worden. En nochtans zo moest het zijn. Hij zou sterven. Niet hij enkel miskend, doch wel zijn ganse levenswerk. Slechts na de dood van de zaaier zou het zaad gedijen. - O dood die bevrucht. - Ofwel zag hij zich vertrekken naar een grootstad. Waarom moest het Parijs zijn. Alle kunstenaars gingen naar Parijs. Dat kwetste natuurlik Cor's primitieve opvatting der rechtvaardigheid en zijn mildheid allen tegenover. Die vertrapt en vernederd werden moest hij meer koesteren. Hij zou niet noodzakelik naar Parijs gaan. Hij kon ook naar Amsterdam, naar Londen of Berlijn gaan. Hij zou de roem niet zoeken. Hij zou de steunpilaar zijn van de kleine tijdschriftjes die nergens waar geld is geaccrediteerd zijn. Te Parijs, de kleine tijdschriften van de ‘rive gauche’. Hij zou behoren tot deze kosmopolitiese kunstpleïade, waaronder de beste[n] waren Tsjechen, Polen, Russen, Grieken te Parijs en te Berlijn. Hij zou daaronder de Vlaming zijn. Onder deze zwervers en deze Pernod-helden. Maraudeurs, misschien, maar grote mensen. Hij zou misschien zijn als dat provinc[i]ejongetje Charles-Louis Philippe.Ga naar voetnoot16 Werd ziek in de grootstad en stierf. Zou hij niet even onschuldig zondigen en sterven? Op zijn kamer was 's winters vaak geen vuur. Dan had hij zijn jas aan en de kraag stond recht. Hij arbeidde de nacht door, want het tijdschriftje dat hij met enige vrienden uitgaf moest onvoorwaardelik klaar zijn. Zekere dag konden de vrienden niet begrijpen waar hij bleef. Zij kwamen kijken. Vonden hem dood. Ontbering. Hij had zich verhangen. Van dan af spraken alle burgerlike tijdschriften over hem. Ook zelfmoord kwam dikwels in zijn voorstellingen voor. Hij wou zich daardoor slechts herhalen dat het eerlik was zich zelf te oordelen tegenover dood of leven. Zich het leven nemen kwam hem natuurlik een daad voor. Hij praatte er niet op los en zei niet eenvoudig de Jezuieten na het was lafheid. Maar zonder dat hij daaromtrent naar klaarheid zocht was het hem duidelik dat een algemene lafheid motories achter de tijdelike moed schuilen moest. Later toen hij dichter bij de mogelikheid van deze daad stond, dacht hij: nu is er moed nodig om over deze tijdelike moed heen te komen. Het geloof aan het geluk van het ondankbare werk moet sterker zijn dan het besef van het ongeluk dat men tastbaar voelt. Toen hij in een krant las dat een dichter zelfmoord gepleegd had, kende hij sym- | |
[pagina 73]
| |
pathie voor deze. De dichter immer[s] stond reeds boven de gemakkelike Jezuietiese norma dat zelfmoord lafheid was. Mensen die ‘lafheid’ zeggen en nooit moed gehad hebben. Hoogstens stereotiep discipliene[pline]. De dichter was reeds gekomen tot een daad van tijdelike moed. Hij was reeds boven de burgerlike behagelike levenskonceptie. Oppositie: Cor had hem lief. Doch onderbewust droeg hij mee, later teGa naar voetnoot17 formuleren: Dat dit oppositioneel pessimisme enkel negatieve waarde had. Een kleine jongen: toch zoeken naar de positieve waarde. Pessimisme: waarde als reaktie tegen een behaagzuchtig optimisme. Men moest echter vinden de volstrekte levenswaarde. Dan kon het pessimisme nog slechts een intermediair[e] staat naar een van behaagzuchtig optimisme bevrijd vitalisme zijn. Naar deze verzoening van pessimisme-vitalisme zocht de jonge Cor voortdurend. Hij vond stenen: hij meende het waren briljanten, dan, bleek het, waren het er geen. Maar hij bleef zoeken briljant onder de stenen.
Niet alles was kamp. Niet alles zwakheid van de jongen, onduidelikheid van zijn waarheen. Er was ook liefde. Liefde die niet enkel was het geluk om het nabij komen van het waarheen. Want die ogenblikken dat het waarheen hem duideliker werd, was hij zo dat hij zijn hand zou hebben kunnen geven een hongerige hond. Geluk, centrifugale liefde. Doch er waren voornamelik ogenblikken van enkel liefde. De machtige uren van de kristelike passiviteit. O het gebeuren laten want het voorbeeld was meer dan zo dikwels duizend woorden! En Cor was weer gans katoliek; geen ander was het zó sterk als hij. Van het onbloedige sakrifisie der nieuwe wet, voltrokken in een gezegde mis tot het feestelike orgel van het magnificat drong de katolieke liturgie in hem bloedige lichtstralen. Bloedige lichtstralen die eeuwig waren; zij waren nooit afwezig geweest. Hij was altijd doordrongen geweest van dit bloed dat licht was. Hij dacht niet aan zonde noch berouw. Enkel later dat. Doch vooreerst: het opgenomen worden in de kolk van bloedige lichtstralen. Want de kristelike goedheid was iedereen genaakbaar en eenvoudig in een kerk, in een kapel, waar God in het tabernakel huisde. Een kleine kloosterkapel die zuiverheid was. En zuiver brandden al de kaarsen nabij het huis van God. Er ho[i]ng een lucht van goedheid die boven woorden van verzoening was verheven. De stap van een zuster, die droeg haar voor-de-wereld-onbekendheid, een bloem vóór het altaar van de Heer, was de eenvoudigste samenvatting van goed-zijn. Niet bestonden de leelike afgodenbeeldjes, Kristus die zijn hart toonde of zijn kruisweg voltrok, doch enkel was Hij tegenwoordig in de witte hostie, de goede, sterke tarwe. Op een stoel zat Cor, in de remonstrans of in de kelk was Kristus. En langzamerhand kwam Cor dichter bij de meester, tot hij gans bij hem was. Doch de meester die honderd[d]uizend maal beter was, zegde: [‘]Wij zijn getweeën een. Laat ons goed zijn. Zeg niet: de Heiland droeg het kruis | |
[pagina 74]
| |
om mijn zonden, doch voel slechts hoe nabij gij mij zijt.’ Na dit hoger-zijn werd hij slechts in een toestand van lagere orde geplaatst. Een gans duidelik gebeuren: na het vlees, de tristitia post, na de extase het berouw. Overmande hem een geestelike tristitia na de roes van de extase. Doch in zijn lagere orde was dit berouw niet minder volledige godsvlucht. Hij zag met verlangen een moedertje na die in het misterie van de biecht verdween. Hij dacht aan zijn moeder die haar ganse leven kon samenbrengen naar de wetten van een hogere orde, die zij niet te doorgronden beproefde. Hij miste zulk doel dat gids tevens was. Hij tuimelde volledig in de passiviteit van het kristianisme. Supreem quie[ë, passim]tisme. Leven naar het godsbeeld dat eeuwig was, volmaakt en niet te bereiken. Eeuwig doel, want kwam men dichter, bleek de weg die nog af te leggen was eindeloos te worden. Oneindig levensdoel dat eerst onbeduidend scheen, rustvol en inspanningloos: het nabij houden van dit Godsbeeld. In werkelikheid was het de moeilikste weg. Dan begon Cor ook zijn gewilde levensaktiviteit te negeren; het was ten slotte, in vergelijking met het leven rond het nabijkomen-van-het-Godsbeeld geconcentreerd, banale egocentriek. Zijn gans innerlik[e] strijd kwam hem dan als een actie buiten de enige ware lijn voor. Onmacht op te kijken naar een groter ideaal. Idealen die bij de grond bleven waren de zijne. Als al de mensen het beter hadden, zou men dan van hen kunnen zeggen: ‘Ecce Homo’? Ecce Homo was onafhankelik van wereldorde. Buiten de waanzin van de wereld. Neerleggen van kleine idealen was het, leven naar een doel dat boven wereld-orde was, omdat het zelf de enige orde in zich besloot. De eerste stap was naar de biechtstoel en het erkennen van de kleine man die de enige wet vertegenwoordigd[t]. De eerste stap was het gaan over de wrevel van een godsdienst, naar het eenvoudig betrouwen daarin. - Hij dacht herhaaldelik: [‘]nu ga ik mijn zonden biechten, dan leg ik al mijn boeken terzijde en leef ik eenvoudig naar de wetten Gods.’ Hij zou zijn ouders geen pijn meer doen. Hij zou zijn een zoon en een gelovige. Er waren echter ook veel kleinere redenen in zijn devotie. Preekstoellogica die hem in het hoofd bleef hangen. Dan was het een, - weliswaar niet onmiddellike - hellevrees. Kwamen hem in het hoofd al de namen van hen die op het laatst van hun leven terug tot het geloof waren gekeerd. Tientallen van voorbeelden hadden de godsdienstleraars en de predikers aldus ingeroepen. Deze[n] die aldus het pro-en-contra hadden gekend waren allen tot het geloof teruggekeerd. Naar het heette rationele bewijzen ten voordele van de godsdienst. Daaruit was het duidelik dat hij ook eenmaal in zijn leven Canossa zou moeten gaan. Het was dus best nu. Later, hadden de predikers verwittigd kon de last van de zonden zo zwaar wegen dat men niet meer terug dorst. Voor dit geval ook lagen voorbeelden voor de hand. Tengevolge moest men remmen wanneer het nog tijd was. Niemand zei dat het morgen niet te laat was. Zou hij morgen de moed nog bezitten te zeggen: ik heb gedwaald? De pijnen van de hel zijn onbeschrijfbaar. Van de eeuwigheid kan een mens zich geen gedacht[e] vormen. De eeuwigheid van de hel is een lijden zonder begin noch einde, noch mildering. Het schrikkelikste is het bewust zijn van deze toestand. | |
[pagina 75]
| |
Dit alles te overwegen wekte een malaise in Cor. Dat hij niet tot God geraken zou om de goedheid wille. Enkel hellevrees. En waar bleef anderzijds zijn vrije wil tegenover deze hellevrees? Was er dan geen godsdienst die louter goedheid was? Moest men niet de hel ingestoten worden, wanneer men uit hellevrees tot de Heer kwam? Dacht hij daaraan, verwijderde hij zich weer van het geloof. Totdat de zuivere kommunie met God, - éen zijn in het geloof, betrouwen in een surnaturele goedheid, - of het eenvoudige berouw hem weer in Gods armen wierp. De terugtocht naar God dan, was zonder begin of geschiedenis. De kollegiale opleiding voerde hem minstens eenmaal daags ter kerk. De godsdienstige ceremoniën bijwonen hoorde bij het onderwijs. Zo gebeurde het dan dat Cor weken en weken onverschillig tegenover de saaie plechtigheden stond. Hij wachtte geduldig het einde daarvan af; hij las niet in zijn kerkboek, keek ook niet te veel rond, deed heel gewoon zijn best om de bizondere aandacht der paters-surveillanten te vermijden. De plechtigheden hadden overigens niets buitengewoons, zon- en weekdagen met feestdagen daartussen die de zondagen geleken, sloten zich aan: een eentonige rei. De kerk was wezenloos. Het was de kerk van de bourgeoise tijd. Mensen die ter kerk komen uit plichtsbetrachting. Mensen die dikwels ter kerk komen om het goede voorbeeld te geven. Alle typen, geen godsvlucht van de menigte. De schone menigte dan. Het volksgebed klonk als gepraat van oude wijven. De voorzanger had de welklinkende stem van een gewaardeerde cantor liturgicus. Zanger die mogelik 's avonds op een gezellig feestje van de door de H. Katolieke kerk meest gerespecteerde demi-mondaine, het ‘Ave Maria’ van Gounod zong. De wierook had een reuk van gewoonte, niet van heiligheid. De kleuren van het gewaad der priesters en koorknapen bleek gemilderd. Niet het hevige zwart, van zonde en berouw, van dood en doffe orgeltonen, noch het schreeuwende purper van de passie, noch het feestelike rood. De ganse kerk leefde in een middelmatigheid die gezonde conditie gewaand werd. Zij leefde in de overtuiging, - zo rotsvast als het burgerlik mogelik was, - dat de godsdienst enkel was de zorg die besteed moest worden aan het hooghouden van de continuïteit der ceremonies. Niemand droeg een spoor van koncentratie, van ondergeschiktheid aan een groter ideaal. Als het ‘Ita missa est’ gezegd was, verlieten allen de kerk in de overtuiging dat zij wat wonderbaars gepresteerd hadden: hun mening laten zien. De mannen die uit de kerk kwamen zagen er net zo uit of zij verlieten een vergadering, waar de levensvoorwaarden van den kleinen burger besproken waren. In de kerk was er een walgelike atmosfeer: de kerk als maatschappelike noodzaak. Uitstap van de burgers; ceremonie met variétés: orgel, koor- en solozang, beroemde prediker. Immers ook vrijdenkers moesten toegeven dat de kerk een ontzaggelik nut had. Beteugeling van de betere-toestand-driften der menigte. Het beste bewijs van de maatschappelike noodzaak der H. Kerk. - Nazarener, waar is de zweep? Een dag echter onder de andere dagen was het gans anders. De kerk was een wezen. De gang, die van het kollege naar de kerk leidde, rook zuiver zo als het hoorde in de omgeving van God. Men trad niet in de kerk binnen, ging niet naar zijn plaats en deed niet achtereenvolgens doch zonder verdere samenhang de gebaren die zijn | |
[pagina 76]
| |
moesten bij de plechtigheid. Van het ogenblik dat men de kerk betrad, overmande heiligheid de mens. Vergaan kan men in twee uiterste wezens. Men kan opgeslorpt worden door het wezen van kwaad, en evenzo kan gebeuren door het wezen van goed. Zo is het voor te stellen. Buiten ons liggen zij, het eerste wezen wachtend op zijn prooi; het tweede in de hogere passiviteit van zijn boven alle leed verheven troost. Het eerste zijn macht bewust, vast betrouwen in de weerloosheid van de mensen. Het tweede een goede haven, vaster nog betrouwend in de goedheid die sterkte is en die wacht het heilige ogenblik. - De kerk tans lag het wezen van het goed. Als men de kerk binnentrad, ging men in het wezen van het goed. Op het ogenblik dat hij de kerk betrad was Cor duidelik bewust dat hij het wezen van het goed inging. Op het ogenblik, precies wanneer hij de kerk binnentrad. Van dan af was er een voortdurende wil in hem naar het goed zijn te trachten. Alle objekten en voorvallen concentreerde hij dan naar deze empy[i]riese goeds[goed]heidssynthese, buiten hem, sterker dan hij, in de kerk gesynthetiseerd.Ga naar voetnoot18 De goedheid van de kerk was eenvoudig en zonder meer, zij bestond. Er was niet over na te denken of te oordelen. Zij was. De kerk was het wezen van het goed. Haven van troost. Schip vol hoop. Barmhartige samaritaan, huid over de wonde. Mensen kwamen binnen. Werden mede de kerk. De kerk die lag in zijn bovenmenselik quietisme in de schoot van God. Ver van de wereldbrand. Temidden van de wereldbrand. Toch in de schoot van God. Dagen van hoge godsvlucht waren de goddelike lijdensweek en het bijwonen van een dodemis. De passieweek: al de gebaren van de lithur[tur]gie die stonden in het teken van het goddelike lijden. Een week die zo verscheiden was in de ring van het kerkelik jaar als een dode hand aan een levend lichaam. Nu was deze ganse week een trap die men langzaam beklom tot de scherpe gil van de Goede Vrijdag: Godsmoord. Dan worden de mensen stil en op Zaterdag zijn de mensen de kiel van een schip vol stilte. Bericht van de euveldaad, de aarde siddert. Feestelike orgeltonen: alle klanken, alle kleuren tot alle tiende [?] tonen en schakeringen van schakeringen zijn herrezen. Herrezen God die de kerk vult. God is overal, hij is over gans de kerk. Laag boven de stoelen, ook in de hostie en tegen de gekleurde ruiten. Wind in de zeilen van het kerk-schip. Dodemis. Nu is alle menselikheid dood. Enkel levend blijft het eeuwige
misterie. De kerk kan zijn een sterkGa naar voetnoot19 in het heelal.
De kerk staat niet op de aarde, zo was zij lijdelikheid; de kerk ligt in het
heelal, oorzaakloos gegons van de eeuwigheid. De kerk heeft niet haar zelfde
centrum. De kerk zou kunnen wentelen in het heelal de toren naar beneden.
Geen objekt zou aangetrokken worden door een ander centrum. Zoals een
gevaarte afgescheiden van het[de] kosmos door een ondoordringbare lucht.
Ondoordringbare lucht: de dode. De dode beroerde niet de
| |
[pagina 77]
| |
Cahier 2, blad 17
| |
[pagina 78]
| |
Cahier 2, blad 18
| |
[pagina 79]
| |
mensen langs de weg hunner zintuigen, de dode was onmiddellik in het lijf van de mensen. Kristus, de Eeuwige zelf wordt in een hoek teruggedrongen. Enkel is er de dode. De dode die overal zwarte schubben [?] neerlegt. De baar die in een put staat, trekt de ganse kerk die daarrond gebouwd is aan. Alles wil verdwijnen in deze zwarte put. De zon, die door de vensters dringt, legt de ganse kerk in de titaniese rythmiek van schaduw en licht. Spits[,] de pijlers, de gewelven, het ganse schip. Schikt de geweldige stenen naar de kubiese wetten van licht en duister. Een gans andere gestalte wordt de kerk, een wezenlik organisme. Kristus staat zó klein tegenover de dode als de remonstrans tegenover de baar. Het snikken van de achtergeblevene familieleden is klankloos en onbeduidend in de kommunie van kosmos en dood. Maar de orgeltonen zijn een stem die barst uit de krater van een onbekende komeet. Het lied van dood en wie-weet-welke-uitkomst. Het lied van de zwarte poort die zich sluit en de witte poort die opengaat. Het heelal scheurt open, zwaar van al de zonden. Het heelal ligt lillend een wonde van hoop en verwachting. Dag zonder uur of licht zoals-het-was, dag zonder menselik geluid, dag van de sy[i]billijnse zieners. Quantus tremor est venturus.Ga naar voetnoot20 Eens was zijn broer die zijn ganse leven naar God gericht had, de dode. Cor
was toen nog geen vijftien. Hij stond in de moeilikste periode van zijn
opstand. Voortdurend zoeken naar rechtvaardiging van deze opstand.
Voortdurend neergesmeten worden. Daarnaast puberteit in haar hoogste
malaise. Het man worden onbewust; enkel de geestverzwakkende voorstellingen
van wellust, de fyziese uitputting daarna, doch dit alles zonder dat hij het
gebeuren begreep. Dan werd deze katastrofe van zijn broers dood in dit[deze]
chaos geslingerd. Nu moest hij de dood van iemand die hem zó
nabij stond bedenken, terwijl hij gans in beslag genomen werd door de
gebeurtenissen in zijn eigen leven die hij niet verstond. Deze dood was als
het ineenstorten van zijn hersenen. Op zijn sterfbed had zijn broer hem het
leven gans naar God gericht voor de ogen gehouden. Te midden van het [de]
chaos werd dit quietiese-[woord onleesbaar] levensbeeld
geplaatst. Waar het anders een uitkomst geweest ware, was het nu de last van
een lichaam dat niet te dragen was. Te midden van zijn pogingen naar
bevrijding werd hij neer gedrukt niet door de wens de broederliefde over de
dood heen te dragen, doch wel door de kristelik-schoolse opvatting van trouw
aan de wil van de dode. Deed hij nu anders, was het dan geen dodeschennis?
Wanneer hij zich zegde: ‘Ik wil alle waan afleggen en eenvoudig
leven naar de voorschriften die mijn broer erkend had’, bracht ook
dit geen rust. Hoe hij ook zijn best deed dit eerlik te willen. Enkel in de
dodekamer vond hij rust. Want daar waren geen gedachten meer. Daar was geen
kamp tussen twee andersdenkenden en vooral daar was niet de strijd in
éen enkel geweten. Daar waren slechts twee mensen. Twee mensen
die stonden boven de zwakte van de menselike strijd. Boven het pijnigend
verlangen naar vrijheid. | |
[pagina 80]
| |
Voor- en achterzijde van het bidprentje voor
Pieter-Floris van Ostaijen
| |
[pagina 81]
| |
Twee mensen die gebonden vrij waren en vrij toch gebonden waren. Menselike band in de grote verzoening van dood en leven. Al de voorwerpen stonden geschaard rond de dode. Twee kaarsen brand[d]en de kamer vol heiligheid en wierpen licht op een zilveren Kristus. Al de voorwerpen stonden zó alsof zij aldus hoorden in het dagelikse gebruik van de dode. Alsof de dode deze voorwerpen gebruikte in een gans andere orde als de levenden. Cor trad binnen in de kamer met de uiterste zorg de dode in deze gewoonten niet te storen. Nu zette Cor zich naast de dode. Deed zijn best over het verleden te spreken. Te denken dat de dode nu nooit meer met hem spreken zou. Te begrijpen dat het ganse leven dat zich in de toekomst uitstrekte anders zou zijn dan datgene dat geweest was. Hij vond niets dan woorden, die geen verdere betekenis hadden. Dat alles ging niet. Hij was vreemd in die kamer tot hij aan niets meer dacht. De zware lucht rond de dode doordrong hem. Zo drong de dode het eerst door zijn zintuigen. Waren zijn zintuigen gans bedwelmd door wat van de dode uitging, geraakte hij in de onmiddellike nabijheid van de dode. Dan sprak hij met de dode, zonder dat [er] woorden waren van Cor tot hem. Dan was hij ouder dan vijftien jaar en gans uit zijn krisis-tijd. Hij en [de] dode zij waren ergens op een plaats verenigd die was noch dood, noch leven. Of Cor was over het leven en de dode was levend. Uitgewist was de dialektiek van leven en dood. Was de dode in de kerk, nadat zijn verwanten de baar gevolgd hadden door de
straten en door een dunne haag van bekenden. Eerst ging de vader in zijn
stomme droefenis. De vader die als een plicht tegenover de dierbare
afgestorvene, het kaartje geschreven had ‘Gesloten uit oorzaak van
sterfgeval’. Iedereen die het geschrift van de vader kende wist
dat hij zich, in de eerste overstelpende droefenis van het verscheiden,
samengevat had dit kaartje te schrijven. Door dit kaartje op het huis werd
het huis van de ganse straat gescheiden. Het huis was een dood huis onder
levende huizen. Zoals de levenden schuchter waren tegenover de dode, het
misterie niet te breken, zo was de straat tegenover het dode huis. - Eerst
ging de vader achter de baar, dan volgde de oudere, vierentwintigjarige
broer,Ga naar voetnoot21 in zijn grootste levensverlangen,
neergedrukt door deze gebeurtenis die boven alle levenskracht stond; dan
volgde Cor. Cor dacht: [‘]Nu moet ik aan de dode denken. Nu mag ik
zelf daaraan geen aandacht schenken behoorlik over de straat te gaan. Er
zijn geen mensen rond mij. Enkel is er de dode. Aan hem alleen mag ik
denken.’ Cor kon er niet toe komen; hij dacht aan de mensen, aan
de huizen, aan de lange stoet. Doch toen de dode in de kerk gedragen was,
werd het gans anders. Verdween het objektieve van de omgeving. Eerst was er
een sterkere bezieling van de objekten: de walm van de kaarsen en het reeds
bij zijn aanvang eindeloos klagen van het orgel; toen verdween alles. De
mensen, de priester | |
[pagina 82]
| |
Cahier 2, blad 21
| |
[pagina 83]
| |
die de baar zegende en de orgeltonen, de kaarsen groeiden uit hun tijdelikheid naar de kommunie van Cor en zijn broer, de levende en de dode, boven het misterie van dood en leven. De orgeltonen: bazuinen van het laatste oordeel. Zijn broer was naast God. Zijn broer had geleefd naar de wet van God. God vergat zijn belofte niet. Maar hij? Vergat de wet van God. Op de dag van de verrijzenis van het vlees zouden zij gescheiden zijn. Zoals gescheiden zijn de goeden en de kwaden. Men had een ganse leven zich tot God te bekennen. Ziet men de steen van de dood vallen op het stenen-hart van de zonden was er geen uitkomst meer. Dies irae, dies illa. Geen uitkomst, geen uitkomst, geen uitkomst. Men moest het zich in het vlees enten: dan was er geen uitkomst meer. Zondigde hij, zó verzaakte hij er aan zijn broer terug te vinden. En zijn broer, volledig gelukkig in het aanschijn Gods, zou zelfs niet dit gescheiden-zijn kunnen bewenen [?]. - Was het niet eenvoudig te leven zoals zijn broer geleefd had? En gaf het niet rust in het leven zelf? De dodeliederen volgden op elkander vermanende vingers die wezen de dag van het laatste oordeel. O deze materie die wegzonk in de mis die was gewijd zijn dode broer. Opgeloste materie, wereldeinde dat verdween in een zijn zonder verleden noch toekomst. Kracht-van-alle-tijden die de muren van de kerk wegsloeg in eindeloze ruimte en tijdloosheid. Licht werden de donkere kleuren van de kerkruiten, verlangen van de kleuren naar bezeten-worden door licht. Maar geweldig contrapunt zwart van de kerkelike gewaden dat zwarter werd, volledig zwart zonder hoop, diepe kloof van dood tussen de lichtende bergen, die God zochten. Priester die de baar zegende, geestelike Herakles die de dode uit de zwarte kloof haalde, in het schichten[?]licht van Gods ogen legde. Orgeltonen, bazuineklanken geworden, die bewust stapten over dood, over de scherven van de gevelde kerk, over het [de] chaos van het wereldeinde, decorum van het oordeel, dat het eerste en tevens het laatste was. Kaarsen die zacht, o zo zacht glimden in hun [?] verbranding. Was de laatste vlam verdwenen, dan eerst begon het eindeloze leven van de bevrijde ziel, die was geweest in haar wereldse leven de vlam van de kaars. De mensen snikten, maar hun snikken verloor de betekenis van droefenis om het be[ver]scheiden van de bloedverwant. Het was het snikken van de zielen die vóór het laatste oordeel en het eerste misterie stonden. Verder drong het: een oorzaakloos snikken. Noch droefenis om het be[ver]scheiden, noch blijheid om het weerzien. Het was eenvoudig snikken, zonder het bestaan van of de kloof tussen blijheid en droefenis te vermoeden. Niet snik[ken] van oude mensen, niet snikken van pasgeborenen, gehuil van mensen was het, veel meer gehuil van levende wezens, plots voor de uitkomst gesteld. De uitkomst die geen enkele, op miljoenen jaren na, zo onmetelik en zo onvatbaar had begrepen. Kuste Cor de patène dan was hij volledig gevoelloos voor de betekenis van deze daad. Een koud voorwerp werd hem tegen de lippen gedrukt. Of het God was of de dode die hij zoenen moest poogde hij zich niet te herinneren. De koude die hij tegen zijn lippen voelde sloot zich aan bij de algemene gedachte dat[die] in hem was over de dag van het laatste oordeel. Het laatste oordeel een grote vlakte die braak lag, zonder te begrijpen hoe dit braakliggen op de dag van het laatste oordeel voor te stellen was. Koude wies over de | |
[pagina 84]
| |
vlakte. Er was geen beschutting tegen de koude en deze koude ging zó door merg en vlees, spijts zij in geen openbaring geleek op de koude die de levende wezens kenden. Het was een koude die niet gedragen werd door vorst, en ook niet door wind. Toen de priester de patena op de lippen van Cor drukte, - bijna met geweld scheen het hem, - voelde Cor die koude die door mensen niet te bepalen was. Maar boven alles zweefde de dode, uit wiens lijk deze wereld getoverd was. Met God en het laatste oordeel was hij een try[i]ptica. Zo een waren zij Cor dat hij zeggen kon: God was gestorven en de dode is eeuwig. Van God-de[-]dode is er tot de mensen het laatste oordeel. De dode staat naast God. God en hij zijn eeuwig; God en hij zijn slechts de gedachte eeuwigheid. De mensen staan voor het[de] chaos van het laatste oordeel. De mensen staan voor het koude onbekende. De dode is in de sfeer van Hij die is. In hem heeft Gods vuur, - brandende braambos, - alle tijdelikheid verbruikt. Het lichaam van de mensen is koud en het vuur is nog zó verwijderd dat het niet te meten is wanneer het vuur het[de] tijdelike huls van de mensen zal verbruikt hebben. De golven van het Requiem zijn niet als bevrijders over hen heen gegaan. De orgeltonen veranderden zich nog niet tot bazuinen. De kerken vielen niet. De meesten zelfs hadden hun kerk nog niet gebouwd: de kerk die is de woning Gods en God die ons kerk is. - Nu zong het Requiem niet meer de rust over de dode, maar de diepe orgeltonen waren vermaningen aan de mensen. - O vergeet niet de kerk te bouwen. De kerk die vuur is en niet kan verwoest worden door de koude en de wateren van het laatste oordeel. Als iemand, uit de koude komend, een warme kamer binnentreed[t], schenkt de warmte de voldoening van iets dat bereikt is. Maar men [kan] ook, 's winters een ganse dag in de woonkamer blijven, uit vrees voor de koude straat. Dan is er niet meer het genot van de reaktie, doch slechts een weekheid die geestelik ook verlamd[t]. De zuiverheid van het genot heeft plaatsgemaakt voor een dode gewoonte. Na de dood van zijn broer bleef Cor bij de godsdienst, gedwee, doch zonder overtuiging. Hij bleef voortdurend bij het vuur, uit vrees voor de koude straat. Er was niet het allerminste verlangen naar het allerhoogste in hem. En zelfs de hellevrees was getaand. Hij bleef bij de godsdienst, zoals een vogel wiens vleugels gesneden zijn bij de grond blijft. Hij vermeed de gelegenheden die tot zonde kunnen voeren, zonder dat hij fier mocht zijn om die daad, want zij kostte hem slechts geringe moeite. Hij las de boeken van de biblioteek van het kollege, zonder enthoesiasme voor die literatuur. Doch anderzijds was er ook niet het minste verlangen uit die literatuur los te geraken. Zijn belangstelling voor bizondere vakken was verdwenen. Talen en wetenschappenGa naar voetnoot22 hadden hetzelfde belang en waren even belangloos. In de mis bad hij zo goed hij kon. Op het einde van die[dat] trimester was hij de veertiende op dertig leerlingen. Een dag echter, - gewoonlik in Februarie, - wordt alles door een verlangen zich van binnen naar buiten te verplaatsen gedragen. Toch is die dag niet warmer dan | |
[pagina 85]
| |
al de dagen die voorafgingen. Die dag is louter gevoel. Een fyzies ondervinden van iets dat materiëel nochtans zeer weinig tastbaar is. Deze ondervinding wordt door het geestelik geluksbegeren uit zijn reeds niet lokaal gewricht [?] geschoven. De onderbewuste fyziese gewaarwording van het vrij-komen op de aarde, dit is dus de gewaarwording dat men zich van het klein lokale in het groter lokale verplaatst, wordt door de geest van zijn planeten-beperktheid bevrijd, in het kosmiese gedragen. Maar, wisselwerking, de uiting van de geest kan zich niet bij een contemplatie-in-abstracto beperken; de geest, die deze gewaarwording van de aarde tot het[de] kosmos verhief, wil tans een aktief-fyziese, tastbare uiting. Zo is God die mens werd. Eeuwig Mythos. De Lente is nakend. In Februarie is er een dag waarop eenieder dit nabijkomen voelt. Voelt aan den lijve. Toch is het even koud als de vorige dag. Aldus hij is er slechts van overtuigd dat hij het voelt. De fyziese gewaarwording van iets dat geen[s]zins gedaante heeft. Eerst nadat de mens doordrongen is van dit geloofde fyziese welbehagen, sublimeert de geest dit welbehagen tot geluk. De gelukkige geest vormt zich dan tot een bal die, nieuwe planeet, zijn eigen zelfstandige vaart door het heelal begint. Tot zij in haar wenteling weer de aarde ontmoet. Dan lost de planeet-geest zich in de aarde op. Doch de aarde wordt verrijkt door al de eigenschappen van de verdwijnende. De aarde wordt beter, want de geest was beter als de aarde. De mens die zijn welbehagen tot het geluk verhief is beter als de mens die hij dáárvoor was. Komt deze mens van zijn vergeesteliking terug op de aarde, dan is zijn gebaar ruimer. De ganse winter zat men nabij het vuur. Tans is het niet minder koud als de vorige dagen. Maar vermeend welbehagen ging door de geest tot geluk: Veni Creator. Zo draagt de mens zich, zonder oorzaak, door eigen schepping van binnen naar buiten, van het vuur naar de straat, van geluksvervulde geest naar fyziese blijheid, van contemplatie naar een nietige, maar tastbare uiting van algevoel. Van kosmos naar aarde. Maar kosmos blijvend op de aarde. De grotere die zich binnen de kleinere beweegt. Want in Februarie is de mens in werkelikheid de grote geest die de ganse aarde legt onder zijn snel jagend hart. Zoals deze geluksdrang, die een niet tastbare oorzaak heeft, zich tastbaar uiten wil, zo volledig zonder uiterlik logies verband, geraakte Cor uit de geestelike wintermalaise die hem na de dood van zijn broer overmand had. Een dag, uiterlik gans gewoon als de dagen die voorafgingen, vielen de ruimten. Viel de school, viel de kerk, viel de vermeende onmogelikheid zijn ouders lief te hebben en tevens tegen het ouderlik gezag op te staan. Een dag was het feest: Geen koningsnaamdag, geen verlofdag, geen zonnige zomer. Enkel was het feest die dag. De ganse aarde bezielde zich feest te vieren. Uit de dalen klommen naar de bergen reuzelegers van feestvierders. Een bergkruin boog zich een andere tegemoet en sidderde door de lucht zijn vreugde, een beest in de ekstase van zijn bijslaap. Zeeën zwelden hun buiken in moedervreugde. Barenswee van de baren, geluk de scheppingskracht neer te leggen in de moederpijn. Op een gewone werkdag trokken fanfaren van arbeiders door de straat. De klanken kletterden tegen de huizen, snelle klowns op een ladder. De huizen zonken weg in het feestgejoel. De bergen vielen in de dalen zonder een wezen te kwetsen. Na de dies irae, was het een dies gloriae. | |
[pagina 86]
| |
Cahier 2 blad 27
| |
[pagina 87]
| |
Niet minder volledig deze dag die Cor een bevrijdenis was. Zonder dat hij gehoopt had deze bevrijdenis, noch daaraan geloofd. Zonder dat het hem een ogenblik duidelik werd: deze dag zou de dag der bevrijdenis zijn. - Immers dagen lang zoekt men naar waarheid, tot men ziek wordt van het zoeken en van het uitblijven van elk resultaat. Doch een andere dag betekent het ontwaken ook het bewustworden van de waarheid die men steeds met zich heeft rondgedragen. Want men weet niet hoe men maanden daaraan bouwde. Enkel wist men dat men geen huis zag. Doch geestelik is men zich nooit bewust wanneer men de grondvesten legt en de bouw voltrekt. Geestelik bestaat enkel de dag waarop de bouwmeester zegt: [‘]het gebouw staat er.’ Zoals de mens, samen met de aarde, naar de Lente groeit en niet door de Lente gewekt wordt. Hij vermoedt niet de geheime krachten die in hem werken en hem wekken, nog minder weet hij dat het diezelfde krachten zijn die het leven doen opstaan uit de winterdruk. Omdat de mens geen oorzaak weet, is die dag der opstanding een dag der reine vreugde, zonder begin, noch einde. Vooral zonder geschiedenis. Doch onder de winterkorst werken de geheime krachten. En in de warme woonkamer sluimert de mens in: een slaap die schijnt zonder toekomst. Maar de kleinste gebeurtenissen zijn levenswekkers. Komt iemand in de woonkamer en brengt hij in zijn klederen de frisse geur van buiten binnen, kan deze geur levens[leven, passim]wekkend zijn. Er komt een tijd dat hij levenswekkend zijn moet. En zijn de oude bomen ingeslapen, des te heviger werkt het sap in de jonge. Want men groeit uit de winterslaap, zoals men groeit uit de slaap, omdat men verzadigd is en het begeren naar actie sterker dan dat naar rust. De slaap heeft men bewust gewild, geroepen; maar onderbewust en ongeroepen is de levenswil die de slaap verjaagd[t]. In zijn gewilde slaap had Cor nooit vermoedt dat hij materiaal voor de opstanding vergaarde. Onervaren, wist hij niet dat het leven dat geweerd en niet in waarde omgezet werd, zich sterker zou opdringen; wist hij niet dat hij niet weerde, doch slechts opeenhoopte. Zo verdween ook elke relatieve waarde van elke gebeurtenis afzonderlik en werd ten slotte slechts een absolute vrijheidsdrang gevormd. Want de kleine feiten die mogelik bij hun ontstaan nietig waren, werden door hun onverwerkt-blijven met ongemene hevigheid beladen. Het geweten van de mens wordt in onze samenleving voortdurend opgezweept door gebeurtenissen die de ijzeren ring van geweld en macht vormen. Een mens die idealen had wordt terecht gesteld en een andere die er geen had wordt gedekoreerd. Het geweten van de mensheid siddert. Er bestaat een onophoudende aanval van de macht op de geest. Namen zijn geschiedenis. Dreyfus, Ferrer, Jaurès, Liebknecht.Ga naar voetnoot23 Het hart van | |
[pagina 88]
| |
de mensheid klopt sneller, want de mensheid is aangevallen. Kleinere feiten staan in hun meer beperkte ruimte met een even groot belang beladen. Cor meende dit alles te kunnen ontduiken. Hij geloofde tegenover aktieve levensgeweten-zee was zijn passiviteit een rots. Hij meende hij kon zich reeds op vijftien jaar energieloos maken. De postulatieve kracht in hem doodzwijgen. Het was niet in het minst kristelik quietisme, het was enkel passiviteit als levensontduikingsmethode. Was er een feit dat weer het hart van de verontwaardigde mensheid sneller kloppen deed, verschuilde Cor zich, wilde niets horen. Doch dit niet-weten-willen was een vuist, die door de tijd meer kracht bekwam, drukte op de veer die de passiviteit zou doen springen. Van dag tot dag werd de druk zwaarder: eens zou de veer sterker zijn dan de vuist. Dan zou de vuist in de hoogte geslagen worden en de huls openknallen. Cor wist niet hoe hij steeds meer drukte op de veer. Een dag, - die gans was zoals de andere dagen, - strekte de veer zich tegen de vuist, verdrong de vuist. Dat slechts wist Cor. Niet hoe het gebeurd was, doch enkel kende hij de gebeurtenis als rezultaat. In Spanje was Ferrer vermoord.Ga naar voetnoot24 Montjoie waar hij terechtgesteld was klonk als een snikkende ironie, waarin het sadistiese van Cor's puberteitskrizis behagen [?] vond. Van het diepste van de aarde, uit het geweten van de mensheid was een schreeuw gestoten. Die schreeuw loste zich aan de oppervlakte in kleine belletjes op, die waren de manifestaties in al de kultuursteden van Europa. 's Avonds trok de proteststoet door de stad. Duizenden gingen mede zonder begrijpen. Doch enkelen, misschien tien, waren in hun geweten getroffen. Zij waren tot een lichamelike ziekte toe getroffen door deze moord van macht op geest. Zij waar[waren] meer nog getroffen door het feit dat niet iedereen minstens toegaf dat dit een moord was. Immers de herders in de kerken lazen episcopale brieven voor, die de macht steunden. Dat was om zich ziek te denken. Een mens werd vermoord. Die moord werd goedgepraat. Dat was het allerergste. Nu de vijftienjarige. Drong alles in hem naar deze stoet. Ethos was zo oerzuiver dat niets hem heerliker scheen dan vooraan de stoet te marsjeren en getroffen te worden door het geweer van een gendarm. Hij bleef thuis. Hij hield zich schuil voor zichzelf. Wilde zich zelf niet bekennen hoe hem dit alles overhoop smeet. Wou helemaal niets doen. Stil blijven en het gebeuren laten voorbij gaan. De stormen der jeugd. Dan kwam er wellicht rust. Zeker kwam er rust wanneer men stil bleef en zich niet bewoog in de stormen van de jeugd. Hij zat bij zijn postzegels[zegel]verzameling toen de stoet voorbijtrok. Schitterende fanfare: wraak op de moord. Hij bleef. Bleef rustig bij zijn postzegels. Tot de ganse, lange, trage | |
[pagina 89]
| |
stoet voorbij was. Dan kon hij niet meer, uitgeput. Het koningshoofd van een postzegel veranderde zich in het hoofd van de vermoorde. Hij sloot het album. Hierop volgden feestelike dagen. Nog sterker: een feest van talrijke dagen. De opstanding was vanzelfsprekend en zijn gedachten waren rein en volledig, zonder de tegendruk van wroeging of zonder het besef dat die gedachten opstandig en zondig waren. Het was een werkelik vrij-zijn. Cor was tot hiertoe slechts in de faze van het-vrij-willen-worden geweest. Hij was nochtans een zeer levendige jongen. Soms bleef hij laat met een paar bengels op de straat. En de wroeging dat zulk spel niet ernstig heten kon, was heel gering. Onbewust was het Cor doch dit pijnigde hem vroeger: dat zijn vrijheidsdrang niet levendig, wel formule was. Als hij op zijn ouders, zijn oudere broer, zijn leraars reageerde door aan het tegenovergestelde te geloven, werd hij zelf beangstigd door het niet-levendige van deze oppositie. Tans was het de eerste maal dat zijn jeugddrang ook vrij was van deze wroeging. Dit vanzelfsprekend opstandingsgevoel, dat reeds de levendige vrijheid in zich besloot, wou zich verbinden met tastbare gewaarwordingen van vrijmoedigheid, frisheid, lentebries. In deze dagen was zijn dogmatiese opstanding ver. Proselytisme lag hem ver. Hij was veel meer eenzaam of was hij met zijn schoolkameraden dan was het om hun stem te horen, om de vreugde samen de weg naar huis af te leggen, niet om te horen wat zij zegden, doch enkel om het hoe dat fris en nieuw was. Diegene[n] die vroeger zijn kameraden geweest waren, vermeed hij, want zijn huidige leven was zo volkomen afgesloten van hetgeen voorbij was, dat hij alles rond zich nieuw wou, nieuw volgens het pregnant gelukkige dat dat woord in zich besluit. Zijn efeben-voorstellingen van wellust had hij in deze tijd overwonnen; overwonnen, zonder strijd, want de verzoeking was schaars en zwak, daarbij was zij iets dat hem aan zijn vorig leven herinnerde en daardoor reeds gans bezijdigd. Een rein eros stelde zich in de plaats van deze verzoekingen. Dat lag in de keus van zijne nieuwe kameraden. Hij vermeed dus de raisonneurs die gewoonlik slordig gekleed waren, het haar te weelderig lieten groeien en veel boeken meesleepten, zodat zij zich nooit vrij bewogen. Zijn nieuwe kameraden waren zonen van bourgeois. Niet uit een zin voor kompromis. Maar zij waren eenvoudig mooier en zij hadden vaak nieuwe klederen aan; sommige[n] hadden in de winter evengoed als in de zomer korte kousen; hun benen waren naakt. Cor wist niet wat in hem omging. Die burgerszonen waren Cor's vrienden die zich vrij bewogen op de straat en voornamelik over voetbal praatten. Het tergende van de anderen bleef onbemerkt. Ook Cor ging naar voetbalspelen. Stond hij in de samenstelling van het elftal naast zijn goede kameraden, bleef hij met aandacht bij het spel. Een zeer slanke jongen voornamelik had hij graag. Het was net een voetbalspeler van een engelse prent. Hij was slank, doch verre van een vijftienjarige slungel. Er was reeds iets viriel in die jongen. Hij schopte droog en hard. Een mooie plastiek was het wanneer hij zijn knie te schoppen uitstrekte. Telkenmale zag Cor die beweging na. Veel sterker was echter zijn belangstelling voor zijn kameraad. De lenigheid van zijn lijf: de smalle, witte sportbroek en het lange fijn-gekleurde jersey waar de wind in speelde. De hals was bloot. Cor wist niet waarom hij mee naar het voet- | |
[pagina 90]
| |
balveld ging. Belang voor het spel voelde hij slechts in geringe mate. Hij wist niet waarom hij steeds zó vol enthoesiasme toestemde, wanneer zijn kameraad hem uitnodigde. Hij vermoedde niets. De liefde voor zijn kameraad was een rein verlangen naar liefde. Liefde: eerlikheid en schoonheid. Het schrap-zich-tegenover-de-geest-van-het-kollege-stellen had plaats gemaakt voor een doodgewoon negeren van die geest. Door de nieuwe vriendschap waren de bewuste verzoekingen verdwenen: erotiek was nooit het onderwerp hunner gesprekken. Het ganse verlangen naar het onbekende liefdeleven was opgelost in dit eerste onderbewuste liefhebben. Een volledige afhankelikheid zonder dat deze eerst door de oppervlakkige kritiek van de wil ging. Er was overal vanzelfsprekende overeenkomst. Liepen zij door het park, dan deden zij dit niet om de wetten van het kollege niet te eerbiedigen. Zij wisten niet wat dit park tans in hun leven betekende. Dat wat zij niet wisten, dreef hu[e]n echter naar het park. Een grotere ruimte was rond hen. En in die grotere ruimte was Cor toch meer alleen met zijn vriend. Daar kon Cor zich zat aan hem bewonderen. Het afscheid was soms moeilik; de vriend vertelde; Cor luisterde niet, doch hij stond vastgenageld en durfde van zijn zijde het afscheid niet bespoedigen. In de dagen van deze vreugde, drong slechts deze dubbele onvoldaanheid: ten eerste dat hij geen vermoeden van de betekenis, de leven[s]samenhang van dit alles [had]. Tans besefte hij niet: hier stond hij weer voor het onbekende. Vroeger in zijn voorstellingen van man-vrouwelike, zelfs van vrouw-vrouwelike erotiek wist hij ten minste: zijn fantasie ging zover tot zij voor het onbekende stond. Dat wist hij gans duidelik. Dat hij tans voor hetzelfde onbekende stond, gans levendig en niet enkel door zijn fantasie bevroedde hij niet. Die onvoldaanheid was een volledig gemis aan rustplaats voor zijn geest. Zinnelik was het zó voor te stellen: voelde Cor dit gemis aan begrijpen, zó was het of zijn lichaam was zonder ruggegraat en werd weerom klei. Zo pregnant zinnelik was hem deze malaise. Ten tweede besefte hij dit: zijn vriend stond niet tegenover hem zoals hij tegenover zijn vriend stond. Deze onvoldaanheid was hem veel duideliker: hij voelde zich niet zó verlangd als hij verlangde. Deze onvoldaanheid groeide tot droefenis, wanneer zijn liefhebben niet sterker was dan zijn begeerte naar verlangd-te[-]worden. Zo werd ook hier zijn vreugde onderbroken door de[het] geweldige levensrythme van het eeuwige onvoldane. Deze dagen werden daardoor gebroken dat Cor's vriend het kollege niet meer bezocht. De vader, ontevreden over de ijver van zijn toekomstige geslachtsvertegenwoordiger had hem naar een pensionaat met scherpere disciplie[i]ne verplaatst. Dat was het einde. Cor stond voor een afgrond. Daarin lag zijn toekomstig leven. Hoe hij zijn huidig leven met het toekomstige samenbrengen zou, kon hij niet vatten. Toen de vriend verdwenen was, bleef zijn leven zonder inhoud. Verder dus zonder waarde. Hij had alles verwijderd en zich volledig in zijn vriendschap geconcentreerd. Alle andere wortels had hij doorgezaagd. Wat ging er nu gebeuren? Zulke levensleegte had hij nog niet gekend. Tans was hij gans alleen. Zonder dank nam hij weer de voorstellingen van erotiek aan, ditmaal ook zonder strijd daartegen en slechts heel zelden de nawerking van wroeging. Hij was daartegen moe gestreden; zijn vriend was hem een uitkomst | |
[pagina 91]
| |
geweest. Nu zijn vriend uit zijn leven verdwenen was, verdroeg hij zijn fantasistiese voorstellingen als een noodlot. Kwam wroeging, dan antwoordde hij dat elke jongen door die periode moest. Het behagen echter dat hij er in vond, was veel minder sterk. Hij voelde heel duidelik dat deze fantazie enkel door een gemis aan een gezondere oplossing bestaan bleef. Dit weten was ook het voornaamste wat hem kwelde. Hij kon zichzelf die fantazie niet kwijtschelden dan door de argumenten dat het zo hoorde bij efeben. Bij de rationele jongen die hij echter was viel de sofistiek van zulke redenering onmiddellik op. De toestand werd dus zo dat hij weldra geen enkele verontschuldiging voor deze erotiese fantazie vond en van een andere zijde daar niet uit los kon. Hij kon er dus weldra niet meer om [h]een zichzelf te bekennen dat hij enkel uit een kinderlike, perverse kuriositeit aan zijn fantazie toegaf. Na deze konstatering, durfde hij zich in't geheel de biecht niet meer afnemen. Zo had natuurlik zijn fantazie geruimen[me, passim] tijd het terrein vrij. Na de fantazie was er dan ook slechts in plaats van wroeging een geweldige malaise. Hier dient nog een feit aangehaald, dat op een ander punt in het leven van
Cor weinig betekenis zou hebben, doch juist in verband met deze erotiese
fantazie en de daarop volgende malaise niet vergeten mag worden. Cor
ontvreemd[d]e geld aan zijn ouders; in verhouding met zijn ouderdom mochten
het aanzienlike sommen heten. De ganse dag gekweld door de aanhoudende
fantazie, was Cor volledig willoos. Overmande hem de malaise, zó
wist hij zich enkel daaruit te redden door zich terug in de fantazie te
werpen. Een circulus viciosus die hem totaal uitgeputte [uitputte]. In deze
toestand werd hem de kans geboden te stelen. Zijn volledige willoosheid was
nodig om zijn geweten niet de baas te laten. Want zijn wroeging was hier
duidelik realisties en daardoor trof zij, ook in deze zwaktetoestand, de
rationele jongen diep. Cor dacht: als ik steel, zal mijn moeder weer
nederiger leven. Ik steel niet van allen, doch enkel van mijn moeder. De
wroeging was steeds met het beeld van zijn moeder en haar nederige
levensaard versmolten. Doch geruimen tijd herhaalde hij die daad. Het gevolg
van de malaise, na de erotiese fantazie, en de willoosheid die in de zwoele
temperatuur van deze malaise leven kon. Duidelik spreekt dit uit het
volgende feit: eens verhinderde zijn moeder door haar te vroegtijdige
aanwezigheid het voltrekken van de daad. Die avond was Cor zeer gelukkig en
hij praatte bijna zonder onderbreken met zijn moeder, wat hij anders nooit
deed. Het werd een avond die niet meer uit het geheugen kon gewist worden.
Zij waren alleen. Hij sprak met zijn moeder over de gewoonste dingen. Hij
dacht niet tussen hem en zijn moeder lag er een kloof van volstrekt
verscheiden ideologie. Hij praatte over gewone dingen. Vond de tee goed.
Sprak aan de hand van het dagblad, dat zijn moeder ook gelezen had, over de
gewoonste gebeurtenissen. Cor voelde de rustige goedheid van deze
gemeenschap hem doordringen. Waarom was het niet altijd zó? Hij
raasde. Dan weer luisterde hij, vol toegeving als een ouderling,Ga naar voetnoot25 naar de woorden van zijn
| |
[pagina 92]
| |
Cahier 2, blad 35
| |
[pagina 93]
| |
moeder. Zij maakte onmiddellik van deze gelegenheid gebruik om Cor op het leven als plicht te wijzen. Het leven had enkel betekenis door het hiernamaals. Zij was hard in haar geloof; zij was vol levenskracht. Haar levenskracht was de plicht waarover zij nooit had nagedacht. Voornamelik was haar geloof zelftucht en dat wou zij steeds herhalen, ook nu. Cor viel niet aktief-reagerend in de rede. Hij luistert[de] vol inspanning. Tans was hij zó gelijk hij later bewust op de beste ogenblikken van zijn leven zijn zou. Geheel geconcentreerd op het begrijpen der anderen. Hij was vol aandacht, luisterde gespannen. Hij streefde daarheen met zijn moeder een bond te sluiten zonder kompromis. Hij dacht voortdurend in deze richting. En sprak de meest gelouterde woorden uit dit denken. Toen zouden zij slapen gaan. Hij wou zijn moeder het kruisje vragen zoals hij vroeger deed. Enkel daarom: hij was volledig daarop geconcentreerd de anderen lief te hebben. Niet in zichzelf, maar in de anderen. Hij wou zijn moeder rust geven; niet zoals hij zich rust dacht; wel zoals zij steeds voor zijn moeder bestaan had. - Er was een grote éenheid tussen hen beiden. Want hij vroeg het kruisje niet deed.Ga naar voetnoot26 Doch toen hij de woonkamer verlaten wou, kwam zijn moeder tot hem. Zij maakte het teken van het kruis over haar jongste zoon. Dat was lang geleden. Zij was vol rustige schittering. Nog andere tekenen wijzen op deze willoosheid die voortspruit uit de levensleegte na de uitputtende fantazie. De verzoeking stelde hij zich volledig volgens de kristelike metafij[y]ziek voor. Hij dacht: een boze kracht nam hem eenvoudig in bezit en overstelpte zijn verzet. Het gebeurde dat hij zich omkeerde om te zien of geen zwarte schaduw, ontdekt, vluchtte. Had hij de daad volbracht, zo werd de levensleegte uiterlik door een buitengewone zenuwachtigheid bezield. Hij dacht: misschien kreeg zijn leven weerom inhoud wanneer hij heel diep in de zonde stond. Soms nam hij de kater en streelde hem. Meer echter liet hij zich strelen. Het was de sentimentaliteit van de dief die zich tegenover het leven rehabi[li]teren wil door overdreven goedheid en tevens de perversiteit van iemand die zijn levensleegte nog beseft en alles aanneemt wat hem levensinhoud schijnt. Soms echter meende hij zich door meer rationele verklaringen in die levensleegte inhoud te schenken. Men moest met hem medelijden hebben in plaats hem te veroordelen: hij was een eenvoudige kleptomaan. Maar nu was er weer dit: elke dief kon zich ten slotte bevredigen met deze overtuiging dat hij een kleptomaan was. En ook dit: was die ziekte bij hem wel zó te verklaren dat zij de oorzaak tot de daad was? Veel meer kon die ziekte enkel het gevolg van de tot-gewoonte-geworden daad zijn. Kleptomanie bevredigende[digde] hem als verklaring niet. Eerstens, dacht hij, ben ik geen kleptomaan en ten tweede ben ik [het wel] dan blijf ik niet minder schuldig, tegenover de mensen die ik besteel. Daaruit groeide weer het beeld van zijn moeder. Eens kwam het voor dat hij niettegenstaande hij dit beeld | |
[pagina 94]
| |
niet breken kon, hij toch de daad volbracht. Doch nauweliks had hij het geld genomen, men kon zeggen had hij de boze kracht die hem dreef bevredigd, of hij kwam weer in de macht van zich-zelf. Het duurde slechts enkele ogenblikken, toen legde hij het geld terug in de lessenaar. Na deze daad was hij voldaan, doch slechts onzeker vreugdig. Hij drong zich de vreugde op. Omdat hij klein kristelik dacht: na de goede daad, zal er onmiddellik vreugde zijn. In de grond was hij niet vreugdig. Waarschijnlik hierdoor verklaarbaar dat het verzet van zijn wil in de periode van zijn de wil beheersende fantazie als een dissonante werkte. |
|