| |
| |
| |
[Levend speelgoed]
Er was er eens een kleine jongen,
Men noemde hem gewoonlijk Hans,
Die had den vrijen Woensdagmiddag.
Gespeeld met buurman's Hein en Frans.
't Was prachtig weer, de zon scheen helder,
De jongens rolden in het zand,
Ze klommen in de lindeboomen
En speelden in het roggeland.
De buurman Jansen komt eens kijken,
En zegt: ‘komt jongens, scheidt nu uit,
Wat ben je warm, gaat gauw naar huis toe,
En neemt een appel mee als buit.’
En Hansje gaat bedaard nu zitten,
En speelt met scheepjes van papier,
Die mogen in de waschkom drijven,
Dat is voor hem een groot pleizier.
De doos met speelgoed is al open,
En een soldaatje staat er naast,
En ook een vingerhoed van Moeder
Die liet ze staan hier in de haast.
Maar Hans is moe, hij wil eens rusten,
En dan gaan spelen, hé, hij gaapt,
Het hoofd zakt neer op Hansjes el'boog,
Hoor! ch.... ch.... Hansje slaapt.
| |
| |
Er komt op eens een groot spektakel.
Daar in die doos, wel sakkerloot!
Het loeit en blaast en o mirakel,
Er kraait wat in die doos zoo rood.
Het is daar in die doos niet pluis,
Pang! boem! daar ligt op eens huis.
En daar twee boomen en o jeetje!
Daar rolt waratje Lijzekeetje.
Kwek, kwek, een gans! en ook een koe,
Zij trapt en spartelt en zegt boe!
Hoep! een, twee, drie, daar komt zij aan,
En kukeleku! daar is een haan.
| |
| |
Nu wil de olifant er uit,
Hij grijpt Jan's kepi met zijn snuit,
Een locomotief staat kant en klaar,
En Groenjas Spitsneus kijkt er naar.
Een schaap, giraf en o wat klucht,
't Paard met zijn pooten in de lucht.
En Lijzekee, dat lieve kind,
Zet alles overeind, gezwind;
En allen kijken heel verwonderd
Alsof 't in Keulen vreeslijk dondert,
Ze konden zich vroeger nooit bewegen
Ze hebben ook altijd stil gelegen.
| |
| |
De huizen en boomen staat op een rei,
En alle menschen wand'len voorbij,
De Sultan voorop en dan Jan Stapper,
Die is zoo moedig en zoo dapper,
Drie lieve dametjes van fatsoen,
In 't rood, in 't blauw, en een in 't groen,
Die wandelen altijd met elkaar,
En ginds staat het zeilschip ook al klaar.
De Sultan zegt: ‘hier wil ik regeeren,
Ik zal jelui allen wel mores leeren.’
Hij gaat dan op den appel staan,
En kijkt in 't ronde, heel voldaan.
En allen nemen de hoeden af,
En 't hondje zegt: Wiwaf! wiwaf!
| |
| |
En zie je daar ginds die gouvernante?
Ze heeft een mooie blauwe bouffante;
Zij wil den Sultan heel niet groeten,
‘Wat?’ zegt de Sultan, ‘daar zul je voor boeten
Hij zwaait met zijn zwaard, och lieve tijd,
De appel rolt weg, en zijn troon is hij kwijt.
| |
| |
Deze duikt en hapt naar de groene mamsel
Die voelt in haar arm de tanden wel,
Maar zij is veel te blij, dat zij wordt gered
En veilig weer op den wal wordt gezet.
Nu juffrouw Rood nog en dan juffrouw Blauw,
Die stakkert is heelemaal stijf van de koû,
Ze willen nu heel graag een dubbeltje geven,
Omdat de giraffe gered heeft haar leven.
Maar neen, de giraffe zegt heel fier:
‘Lieve dames, ik ben een eenvoudig dier,
Ik red de menschen voor mijn plezier
En zeker niet uit winstbejag,
Dag lieve dames, goeden dag!’
| |
| |
De juffertjes wandelen droevig henen,
Ze kunnen nu wel een trio weenen,
Want ach! helaas! wat is er gebeurd?
Haar mooie constuumpjes zij erg verkleurd,
De verf gaf af in 't koude bad,
Dat kun je zien op 't wandelpad.
Want overal waar ze hebben geloopen,
Daar is de verf er afgedropen.
De juffertjes hebben groot verdriet,
Ze lachen en ze zingen niet;
In haar hartjes van hout,
Ze willen nimmer meer varen,
Al worden ze honderd jaren.
En Lijzekeetje vlug bij de hand,
Ze brengt het schip weer op het strand
En Spitsneus en Stapper, ze helpen goed mee
Ze hebben ontzag voor de vlijtige Kee.
| |
| |
A, a, a, oea! wat zal er nu gebeuren?
Een leeuw! een leeuw! die wil ons wis verscheuren,
Hij brult geweldig en ontzaglijk,
Het oogenblik is zeker hach'lijk,
De huizen dreunen door 't geluid,
Mathilde rent de straat gauw uit.
En juffrouw Dikwang laat van schrik
De melk vallen in het slik.
Het paard gaat steigeren en hollen
En doet den man ter aarde rollen.
De zwart gehelmde politieman,
Die loopt al wat hij loopen kan.
Daar komt gelukkig boeren-Gijs
Hij heeft een ketting en een zeis,
Hij pakt den leeuw heel mysterieus
En haakt een ketting aan zijn neus.
Hoezee! 't gevaar is afgewend,
Die Gijs, dat is een dappere vent.
| |
| |
En had het naar haar zin.
Het gras was overvloedig,
De schaapjes hadden schik,
Ze vleide zich in 't gras
En ging wat liggen soezen
Alsof 't een rustdag was.
Een wollig, dartel schaapje,
Het wilde eens gaan wand'len
Daar ginder in het bosch.
Maar ach, het arme diertje
Had aan geen wolf gedacht,
Dat monster kwam gesprongen
En greep haar in de vacht,
‘Mè, mè, laat los,’ riep 't schaapje,
Op eens het groot gevaar,
En al de schaapjes sprongen
Eén sprong er over 't hekje
‘O jager! kom toch helpen!
En schiet den wolf gauw dood!’
| |
| |
De jager kwam snel geloopen
Maar zie, wat was er gebeurd?
De wolf was veel te gulzig
En pang! is ze opengescheurd.
De jager kon niet meer schieten,
De wolf was zoo dood als een pier,
Maar 't schaapje was niet meer te redden,
De schaapjes waren ontzet,
Waarom had ook Rosalinde,
De hond kon niet laten, te happen
Naar 't zwarte, gehate dier,
Hij liet toen het haasje ontsnappen
Wat had toen dat beestje plezier!
De hond wou het haasje weer vangen,
Maar 't diertje was hem veel te vlug,
De jager floot eindelijk zijn hondje,
En 't kwam zonder haasje terug.
| |
| |
Weet je wie op Moeders vingerhoed staat?
Dat is warempel de tinnen soldaat
Hij wil ook graag weten wat of er geschiedt
Zoo heel in de laagte, dan ziet hij het niet,
Nu wordt hij ontdekt door een Burgerscholier
O neen maar! wat heeft die kwàjongen plezier
‘O zuster! toe kijk eens, hoe vreeselijk zot!’
Hij lacht en hij drijft met het ventje den spot.
‘Zoo'n magere scharminkel, wat zou jij wel durven?
Ik raad je, ga staan op een paar groote turven.’
Nu komen er menschen uit alle vier straten,
Wat boeren, boerinnen en ook nog soldaten
De waard en waardin uit de herberg ‘de Vloo,’
En ook een agent genaamd Kikeroo.
En zie je daar komt ook mijnheer Olifant
En ook en kameel uit Egypteland
En heel onzichtbaar komt ook nog een ruiter
En vóoraan de gans, die hongerige snuiter
Die snatert en snuffelt en wil heel graag weten.
Of er onder den vingerhoed iets valt te eten,
En dan is er nog een neuswijs kuiken,
Dat komt eens aan den vingerhoed ruiken.
‘Kom op! als je durft!’ zegt de burgerscholier,
‘Ik geef om je prullerig wapen geen zier.’
‘Laat mij toch met rust,’ zegt de kleine soldaat,
‘Ik ben van best tin en mijn speer is probaat.’
‘Och wat, keine kleuter, ik kan je wel breken
Kom op met je wapen, je moogt mij doorsteken.’
| |
| |
De gans heeft intusschen heel vlijtig gewroet
En juist als de jongen die uitdaging doet,
En nu treft de speer van het tinnen soldaatje
Juist midden in 't hart van de arme zus Naatje.
De menschen gillen en weten geen raad,
De waard laat vallen de flesch op de straat,
Blijft stokstijf staan en doet niemand kwaad.
| |
| |
De olifant, dat verstandige dier
Hij pakt op eens den laffen scholier
En schudt hem duchtig door elkaar,
Precies als baby's rammelaar,
Rechts vliegt een arm en links een been,
Och, och, moet zijn hoofd ook soms nog heen?
De jongen verweert zich en slaat op den tand
Van den geweldigen olifant.
De tand vliegt er uit en o verbazend!
Wat is de olifant nu razend!
De waard vindt het alles behalve plezierig.
Zijn vrouw is erg bang, maar ze is toch nieuwsgierig.
Ze kijken van verre het schouwspel aan,
Maar blijven toch half verscholen staan,
De overig menschen, die stuiven uiteen,
De gans met den vingerhoed waggelt heen,
Die vingerhoed wil van haar kop niet weer af.
Misschien ook verdient zij wel deze straf.
En altijd nog ligt daar het arme Naatje.
Beweend en beklaagd door haar jam'rende Paatje
En och Papaatje ziet het niet
Hoe ook de kameel veel tranen vergiet,
Dat dier heeft heel veel meegevoel,
Maar 't kuiken niet, dat is heel koel.
| |
| |
En hier zijn de slachtoffers allé bijeen,
Wat barsten ze los in een smart'lijk geween
Hun tranen biggelen ongestoord,
Wie heeft van zoo'n tranenvloed ooit gehoord
De olifant loeit zoo diep weemoedig.
Het hondje jankt en kwispelt goedig
De juffertjes storten haar tranen zoo mild
De burgerscholier snikt heftig en wild.
De sultan trappelt van ongeduld,
Rosalind zegt: 't is onze eigen schuld;
We hadden nooit moeten wenschen,
Te worden als echte menschen,
We moesten wee houten speelgoed zijn
Dan hadden we zeker niet zoo veel pijn.
De gans vraagt: is hier een waterval?
Ik zie niets, maar 'k hoor het klateren al.
Och domme gans, begrijp je het niet?
Het zijn de tranen van ons verdriet.
De olifant rekt zijn langen snuit,
En brult ‘ik houd het niet langer uit!’
Op eenmaal roept de soldaat zonder hoofd:
‘Wie heeft er ooit aan kabouters geloofd?’
‘Ik, ik!’ roepen allen, ‘dat is een idee,
Die zullen ons helpen, hoezee! hoezee!’
En allen roepen met heldere keel:
‘Kaboutertjes komt! en maakt ons weer heel!’
| |
| |
En allen plaatsen zich op eene rei,
En wachten in spanning, geloof dat vrij.
Ze luist'ren en hooren en eind'lijk trip, trip,
Daar zien z'in de verte een naderende stip.
Kaboutertjes komen, zoo vlug als de wind.
Zoo sterk als een man, maar zoo klein als een kind.
Zoo vriend'lijk en aardig
| |
| |
Ze komen met lijmpot, verf en kwast,
Nu spoedig de stukken bijeen gepast.
De Sultan prijkt weldra met 't kroontje van goud
Terwijl 't lieve schaapje den lijmpot vasthoudt.
De arme in 't harte getroffen zus Naatje,
Wordt spoedig bevrijd van het tinnen soldaatje
De burger scholier krijgt zijn arm en zijn been
En loopt en heel dankbaar, valsch fluitend mee heen.
En zie eens, de juffertjes van fatsoen
In 't rood, in 't blauw en een in 't groen,
Ze hebben een prachtig tint gekregen
Ze kijken zoo glunder maar ook wat verlegen
Maar och de soldaat, wat is dat nu gek,
Zijn hoofd staat verkeerd op zijn houten nek
De wolf wordt gebalsemd voor Rosalind
En dan een, twee, drie! ongelooflijk gezwind
De menschen, de dieren, de huizen en boomen
En alles wat uit de doos is gekomen
Holderdebolder, weer ingepakt,
Nadat eerst Jan's kepi is vastgeplakt,
Het deksel gaat dicht op de spartlende beenen,
En pfuiet! zijn alle kabouters verdwenen.
| |
| |
|
|