| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Arme Bobo
Eens dat Bobo te slapen ligt,
Kijkt om de deur een vals gezicht;
Het is een kerel uit de buurt,
Die dikwijls al heeft rondgegluurd,
Of van die Afrikaanse zaken
Hij niet een weinig buit kan maken.
Hij duwt de deur wat verder open
En wil de kamer binnenlopen,
Maar daar het slot zo vreeslijk kraakt,
| |
| |
Is Bootje in die tijd ontwaakt.
Hij gaapt eens duchtig wat hij kan
En ziet al gauw daarop de man.
‘Wel drommel,’ denkt hij, ‘wat is dat -
'k Dacht dat de baas gesloten had!
Maar ja, 't is waar, dat soort van heren
Is niet gemakkelijk te weren,
Al gaat het lastig in 't begin,
Toch komen zij er altijd in.’
Fluks heeft Bobo de man gefopt
En in een hoekje zich verstopt,
Daar ziet hij 't zaakje eerst eens aan
Doch denkt al gauw - wat nu gedaan!
De dief haalt sleutels uit zijn zak
En past die nu op zijn gemak;
Hij legt de anderen op de grond
En kijkt nog eens voorzichtig rond,
Terwijl hij luistert of daarboven
Geen venster open wordt geschoven -
Of stappen op 't portaal gehoord,
| |
| |
Doch niemand, die de stilte stoort.
Ze slapen allen veel te vast,
Dan dat het kraken van de kast
Het oor bereiken kon, helaas,
Van huisjuffrouw of meid of baas.
Voorzichtig richt Bobo zich op
En schudt zijn zwarte apekop.
Hij denkt wat moet ik toch beginnen -
Kon 'k maar een middeltje verzinnen
Om iemand in het huis te wekken,
En toch de aandacht niet te trekken
Van die gemene zwarte dief!
Ik heb mijn meester veel te lief
Om hem misschien te zien vermoorden,
Want - als die kerel leven hoorde,
| |
| |
Dan zou hij zonder complimenten
Met al die ijz'ren instrumenten
De mensen wel eens lelijk raken
En gauw zich uit de voeten maken.
Terwijl hij daar zo over denkt
En aan de dief zijn aandacht schenkt,
Is 't deze eindelijk gelukt
Het slot te breken en hij bukt
Om d'andre sleutels op te rapen
En dan wat zaakjes weg te kapen.
Hier maakt Bobo nu van gebruik,
Springt toe en pakt hem bij zijn pruik,
Hij knijpt de kerel zo terdege
Dat die zijn hoofd niet kan bewegen
En niet begrijpt wat voor een klit
Toch bovenop zijn schouders zit.
Hij schudt en zwaait, maar wat hij doet,
Bobo blijft zitten, kort en goed.
Hij schreeuwt en gilt en plaagt zijn vangst
En maakt die bijna dol van angst.
Er is bepaald iets koddigs aan,
Dat spelletje eens na te gaan:
Een paard en ruiter in galop,
De ruiter op de paardenkop
En 't paard, al steig'rend, met zijn buit
Het scherm langs en de kamer uit.
| |
| |
In dolle woede rent de man
Naar boven toe, zo hard hij kan,
En bij het zolderraam gekomen,
Heeft ijlings hij een sprong genomen
En komt hij na een kort gevecht
Met Bootje in de goot terecht.
Die is zijn hoofd kwijt door de val
En rolt de goot langs als een bal!
Als nu de dief ten laatste ziet
Wie hem zo vrees'lijk schrikken liet,
Is 't met zijn dolle angst gedaan
En valt hij zijn belager aan,
Hij kruipt naar voren, pakt hem gauw
En slaat hem bijna bont en blauw.
| |
| |
Bobo wordt eindlijk duchtig bang,
Het grapje duurt dan ook te lang
En niemand, die het voorval weet
En hem kan helpen in zijn leed.
Zelfs 't kamertje der huisjuffrouw
Wordt niet ontsloten, doch al gauw
Hoort hij dat 't venster van zijn baas
Geopend wordt met veel geraas.
‘Help!’ schreeuwt Bobo nu keer op keer,
De dief schudt hem maar heen en weer
En eindlijk gooit hij met een smak
Het arme dier, pardoes van 't dak.
| |
| |
Bobo valt op de harde straat,
Hij gilt van pijn en weet geen raad.
De buurt is dadelijk in touw
En ook de brave huisjuffrouw
Is wakker nu en jammert luid
Bij 't zien van d'arme kleine guit.
Vergeten zijn de dolle streken,
Waarmee hij soms haar hart kon breken,
Ze mag hem toch zo vrees'lijk graag,
Die kleine Afrikaanse plaag.
En ook Bobootjes boezemvrind,
Het zwart en witte hondekind
Komt klagend blaffend bij hem staan
En kijkt hem maar meewarig aan.
Maar ach - het arme zieke dier
Bemerkt van alles toch geen zier,
| |
| |
Zijn kopje doet hem toch zo zeer,
En als hij opstaat, valt hij weer.
| |
| |
Nu komt de baas ook bij hem staan,
Bobo kijkt hem nog even aan,
Doch daarna zakt zijn kop weer neer
En is het arme dier niet meer.
De huisjuffrouw heeft zo'n verdriet
Als zij dit treurig einde ziet,
Dat niets in 't eerst haar troosten kan
En ook de baas, die arme man,
Huilt tranenstromen bij het gaan
Van d'arme trouwe Afrikaan.
Hij laat het weten bij de buren,
Toon's moeder laat een kransje sturen
En Toontje zelf komt even vragen,
Hoe alles zich heeft toegedragen,
Hij voelt zich vreselijk bezwaard
Door 't grapje der verbrande staart,
Want - was hij soms een erge plaag,
Toch mocht hij Bootje heus wel graag.
| |
| |
Men delft een grafje dicht bij 't huis
En op dat grafje komt een kruis
En op dat kruisje staat geschreven:
- Hier eindigde Bobo zijn leven,
Hij werd de zeventiende Mei
En stierf een jaar of vier daarna
In 't wel bekend ‘Klein-Afrika’.
| |
| |
|
|