Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Gy die na Christi naam u Christenen etc.1.
IK koom u met mijn pen begroeten nu Ma-Mere,
Om dese veersjens u uit liefde te vereeren,
Om u te troosten in u Weduwlijken staat,
Dewijl daar stoffe is van troost door Gods genaad.
2.
Gedenkt gy had een man die u was lief en weerde,
En gy waart weer by hem de liefst' en hoogst ge-eerde,
Dit bleek, want hy mogt nauw in een geselschap zijn,
| |
[pagina 153]
| |
Of 't was mijn twede ziel, waart gy nu ook by mijn.
3.
Was hy eens uit geweest en quam in huis weer keren,
Straks boden waar 's mijn Lief? of kinders, waar 's Ma-Mere?
Ja deed' u 't hooft maar seer, of voeld' gy d' minste smert,
Het quaad dat drukte u, dat drukte hem aan 't hert.
4.
Daarom Ma-Mere g' hebt wel reden om te klagen,
Dewijl so weerden Helft van u is weg gedragen,
Denkt vry dat dien ook wel een steek in 't herte quam,
Doe 'y in sijn doden arm sijn lieven Sone nam.
5.
Ook doe 'k aan 't ledekant quam op het droevigst treden,
De tranen 't siltig nat vloog uit mijn oogen leden,
En sprak Mon Pere lief hebb' ik u iet misdaan,
Vergeeft 't my dog, ik kom' daarom hier voor u staan.
6.
Och! seid' hy weerde kind, regt of hy my toelagte,
Gy te vertoornen my, set dat uit u gedagte,
| |
[pagina 154]
| |
Ik was u al te lief, met reikt' hy my de hand,
Doe ging ik van hem af, adieu mijn weerde pand.
7.
Houd op mijn pen, ik sie de tranen nu uitbreken,
Mijn Moeder zijt getroost en laat u droefheit steken,
't Is waar, dat doe de kroon van onsen hoofde viel,
Als 't lijf gescheiden wierd nu van sijn weerde ziel.
8.
Maar denkt God sal u kroon en uwen man weer wesen,
Een Vader van ons drie, als wy hem maar en vresen,
Hy sal met raad en daad in alles ons bystaan,
En sal wis zijn ons God, en twijffelt daar niet aan.
9.
Hy was van wijsheit vol en alle deftigheden.
Een man van goed beleid, een man vol soete reden,
Die d' onderdanen wist sodanig voor te gaan,
Dat wie hem sag, sag hem met schaamt en vrese aan.
10.
Een man en Vader voor de Weduwen en Wesen,
Een man vroom van gemoed, een man vol Godes vresen,
| |
[pagina 155]
| |
Dat doe de Ed'le ziel van 't lichaam raakte los,
Men riep door al de Stad, ô weerde Schout van OS!
11.
Gy, ô getrouwe Vriend van ons te zijn ontdragen,
Hoe moeten nu u Vrouw en soete kinders klagen,
Ik weet ten past my niet de deugd te melden och!
Mijns Vaders, 't hert is vol, vergeeft mijn mislag doch.
12.
Ik spreek' u weder aan mijn Moeder, wilt niet klagen,
Vergeet u droefheit dog, ei wilt u Christ'lijk dragen!
Laat 't tegenwoordig niet u steeds voor oogen staan,
Maar denkt wat g' aan u man en kinders hebt gedaan.
13.
Soud gy u troosten niet, die so veel vlijt en smeken
Gedaan hebt, om aan God u kinders op te queken;
Wat hebt gy aangewend voor ons wel moeiten swaar,
Om ons te houden uit des Pausdoms groot gevaar.
14.
Ja g' hebt u weerde man ook soeken te bekeeren
So veel was in u magt, door de genaad des Heeren;
| |
[pagina 156]
| |
Gelijk nog is geschiet: Siet wat een grote goed!
Wel weest dan nu getroost, en grijpt dog weder moed.
15.
Gy zijt voor ons geweest gelijk Timothi moeder,
Die aan u kinders hebt gegeven 't geest'lijk voeder,
Aan Christi voeten steeds liet gy ons sitten gaan,
Om so het woord sijns monds van jongs van hem t' ontfaân.
16.
Siet hier u eenig Soon, een Prediker des Heeren,
(Dit is uw's arbeids vrugt) om Godes volk te leeren,
O God! gy hebt 't geween en bidden gantz ontfaân,
Dat onse moeder heeft voor ons tot u gedaan.
17.
Heer wilt ook mijn Gebed genadelijk ontfangen,
Dat ik nu voor haar doe uit liefd en groot verlangen,
Ik bidde dat gy dog haar vele jaren geeft,
Tot sulken ouderdom dat sy is uitgeleeft.
18.
Ten eind' ons Ouders eens met hare lieve kind'ren,
Te samen wonen daar geen quaad haar meer sal hind'ren,
| |
[pagina 157]
| |
In 't Hemelze Paleis, daar Vader, Geest en Soon
Ons sullen setten op het hooft des levens Kroon.
|
|