Hasselts maagden-rijm. Bestaande in geestelijke meditatien, etc.
(1677)–Christina van Os–Stem. Ps. 40. Na dat ik langen etc.I.
EEn seker Heer, een Moor uit Moren land,
Nam na Jerusalem sijn reis,
t' Aanbidden na der Joden wijs,
Niet sonder Godes al-bestierend hand,
Wijl hy sat op sijn wagen,
So heeft hy opgeslagen.
Jesaia den Propheet,
Gelukkig die so reist,
En 't geest'lik overpeist,
God die weer niet vergeet.
II.
De Geest des Heren dreef Philippus aan
Gaat voegt u by dien wagen ras,
Die toeliep, hoorde dat hy las,
En vraagd' den Moor, kont gy dit ook verstaan?
| |
[pagina 102]
| |
Hoe kan ik 't weten seide
Hy, so 't niet een uitleide?
Komt sit hier by my neêr,
Wel grage ziel vol lust,
Die op u reis niet rust,
Tot dat gy vind u Heer.
III.
De plaatse, die hy las in 't heilig woort,
Was, Hy is als een Lam gereet
Ter slagtbank, dat niet eens en bleet
En van sijn scheerder niet en werd gehoort.
O Geest, ô Godes vinger!
O Hert en Ziel-doordringer!
Gy wijst den Kamerling
Op den Messias soet,
Daar al sijn hoogste goet
En eeuwig wel aanhing.
IV.
De Moorman vraagd' van wien spreek de Propheet?
Philippus leid' uit 't geen hy las,
Verkondigd' hem dat 't Jesus was,
Komt blinde Joden, leert hier dit, en weet,
't Is hy, die g' hebt geslagen
Aan 't hout, door al u lagen,
Die Siloh, sterke Helt,
Dat Lam Gods, ô dat Lam!
Dat ons sond op hem nam,
Dat ons so heeft herstelt.
V.
In 't reisen quamen sy by een revier,
Doe seid' de Moor, wat hindert mijn
Nu so van u gedoopt te zijn?
Siet hier den gloed van 's Geestes yver vier,
| |
[pagina 103]
| |
In desen Moor vol trouwen,
Geraakt so uit 't benouwen,
Door 't zegel van sijn Heer,
op hy kort daar naar,
Geworden is gewaar,
Den Hemel in sijn keer.
VI.
Philippus seide tot den Kamerling,
Indien gy gantz met 't hert gelooft,
So sal het zijn geoorelooft,
Een Moor belijd hier, wat een wonder ding!
'k Geloof dat Jesus reine
Is Godes Soon alleine,
En hy gebood, men sou
Den wagen stil doen staan,
Sijn beid daar afgegaan
In 't water also gou.
VII.
Siet hier den Moor gedoopt met water rein,
In naam van Vader, Geest en Soon,
O heilige drie-dubbeld kroon
Op 't hooft des Moors, nu so een lid te zijn
Van Christus sijn beminden,
Die hem heeft laten vinden,
En hem gewassen nat,
Met 't kost'lik dierbaar bloed,
Die grote wonden vloed;
Dat suivere bloed-bat.
VIII.
Siet hier een Schaapken uit de waz-stê klaar
Opkomen, dat was swart als git,
Is nu van ziel als snee so wit,
| |
[pagina 104]
| |
Door 't Heilig teken van Gods liefd' dierbaar.
Met klom hy op sijn wagen
En heeft met hem gedragen
Den Hemel in sijn Ziel,
Reisd' so sijn weg met vreugt
't Was Jesus en de deugt
Die hem geselschap hiel.
|
|