Aan den Christelijken leser en sanger.
GY sult u ligt verwonderen, over de benaminge deser Gedigtjens, van Hasselts Maagden-Rijm, en wat my bewogen mag hebben, deselve in 't ligt te geven, bysonder in so een tijd, daar in dagelijks so veel heerlijke Rijmwerken uitkomen. Maar wat het eerste belang 't is daarom, om dat ik deselve tot Hasselt in mijn Maagdelijke of ongetrouwde staat gerijmt en t'samen gebragt hebbe. En wat het twede aangaat, ik bekenne wel, dat ik haar die eere qualijk mogte waardig agten, waarom ook dus lange daar in ben swaarhoofdig geweest: Evenwel vele sulks begerende, hebb' my ten lesten bewegen laten, vertrouwende, dat het gene in desen van een Vrouws-persoon gedaan wort, ligt verschoninge sal vinden by Rijm-lievende Herten. Het gene ik dan ook van UE. vesoeke; en so gy iet goeds hier in vindet, laat de genade Gods erkent worden, als die sijn kragt in swakheit veel volbrengt; en denkt dat God ook een behagen nam in de offerhande der Vrouwen, schoon het slegts een gesponnen werk was. En wilt het dan aldus gebruiken en Singen, tot Godes eere en uwer stigtinge. Vaart Wel.
C. van Os.