'Schetskaart of geschiedverhaal? Over methode en praktijk van (een) geschiedschrijving van de Middelnederlandse letterkunde'
(1985)–F.P. van Oostrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schetskaart of geschiedverhaal?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandse letterkunde zouden kunnen schrijven als een hersenschim worden beschouwd (103). Als alternatief voor de hersenschim van het geschiedverhaal houdt Gerritsen dan een meer levensvatbaar geesteskind ten doop: de schetskaart. Grondslag hiervan is niet de (onmogelijke) datering der téksten, maar de (veel beter uitvoerbare) datering der hándschriften. Gegeven, bijvoorbeeld, het jaar 1400 als uitgangspunt, zouden alle Middelnederlandse bronnen in de beschouwing worden betrokken die van vóór dit peiljaar dateren. Deze zouden vervolgens worden geordend per ‘stofcomplex’, dat wil zeggen naar de materies die zich in de middeleeuwen leenden voor literaire verwerking: Alexander de Grote, het dierenrijk, de liefde et cetera. Binnen een stofcomplex worden de teksten dan gerangschikt naar ‘fictionaliseringsgraad’: te beginnen met het middeleeuwse wetenschappelijke weten omtrent de behandelde stof, en opklimmend overeenkomstig de mate van fictionalisering, dat wil zeggen de afwijking van de als ‘wetenschappelijk vaststaand’ beschouwde gegevens. Aldus zou in kaart worden gebracht hoe omstreeks 1400 de Middelnederlandse literatuur zich aan lezers heeft voorgedaan. Een geschiedverhaal van die literatuur wil deze schetskaart uitdrukkelijk niet zijn: doordat handschriften uit twaalfde, dertiende en veertiende eeuw (als alle daterend van vóór 1400) als het ware in het platte vlak worden geprojecteerd, vervaagt het onderscheid tussen zeer oude en relatief recente werken. Maar dit onderscheid koste wat het kost te willen bepalen was nu juist de ambitie die Knuvelder en al zijn eerbiedwaardige voorgangers fataal is geworden; Gerritsen roeit dit probleem met wortel en tak uit door ervan te abstraheren. ‘Liever een schetskaart met vele witte plekken dan een onverantwoorde historische reconstructie’ (108). Met deze principiële stellingname in het belangrijkste neerlandistische tijdschrift hoopte Gerritsen voeding te geven aan een discussie over wensen, kansen en grenzen van de Middelnederlandse literatuurgeschiedschrijving. Zo'n discussie bleef echter uit: de vakgenoten lieten zich niet uit hun tent lokken. Alleen de meest geïntendeerde lezer, Gerard Knuvelder, ging de dialoog met Gerritsen aan: aan het slot van zijn terugblik op wat hij ‘vijftig jaar grasduinen in literatuur’ noemt, antwoordt hij zijn criticus met de bescheidenheid die hem, als niet mediëvist, tegenover de vakman gepast leek.Ga naar eind1 Zijn reactie is bovenal apologie: hij legt uit waar hij stond, en waarom hij niet anders kon. Voor het overige bleef de receptie van Gerritsens artikel beperkt tot een (groot) aantal verwijzingen. Ik ben geneigd deze relatief geringe weerklank in verband te brengen met het feit dat de (medio)neer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landistiek het in de jaren zeventig vooral in de diepte, en minder in de breedte zocht. Maar nu in de laatste jaren de barometer weer iets meer naar synthese wijst, is het nog geenszins te laat om op Gerritsens uitnodiging in te gaan. Een eerste stap hiertoe is gezet door J. Goossens, die in een al even fundamenteel artikel in het Leidse Tijdschrift heeft betoogd dat Gerritsen de kansen voor meer ‘traditionele’ literatuurgeschiedschrijving te somber inschat.Ga naar eind2 De onderhavige bijdrage is bedoeld ter verdere inspiratie van de gedachtenwisseling. Mijn artikel is, veeleer dan polemiek, een contrafact: als pendant voor de door Gerritsen geprojecteerde schetskaart biedt het een indruk van wat ik mij bij een toekomstig handboek voor de Middelnederlandse letterkunde voorstel. Als zodanig is het een momentopname, en geen manifest: het betreft een tussentijdse standpuntbepaling, die als het goed is eerlang gedateerd zal zijn.Ga naar eind3 Als alternatief voor het enige handboek dat thans op de markt is - dat van Knuvelder - schetst mijn voorstel een andere weg dan Gerritsen in 1975 projecteerde. In zekere zin is het zelfs een tegengestelde weg: want waar Gerritsen het heil zocht in een vrij radicale verwijdering van de traditionele geschiedschrijving, pleit ik ervoor dat een volgend handboek zich juist nadrukkelijker op de geschiedenis zou oriënteren. Over de uitvoerbaarheid daarvan ben ik, evenals Goossens, minder sceptisch gestemd dan Gerritsen; de motieven daarvoor komen verderop aan de orde. Daaraan vooraf gaat een blauwdruk van het soort letterkundig geschiedverhaal dat mij voor ogen staat. Maar alvorens hiervan een indruk te geven, is het gewenst nader in te gaan op de relatie tussen middeleeuwse literatuur en geschiedenis - niet met de pretentie de diepzinnige vakliteratuur over dit onderwerp in theoretisch opzicht te verrijken,Ga naar eind4 maar enkel met de bedoeling iets te verduidelijken omtrent de methodische grondslag van het hier geschetste voorontwerp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De methode: middeleeuwse literatuur en geschiedenisBinnen de mediëvistiek hebben literatuur- en geschiedwetenschap elkaar in de afgelopen decennia danig uit het oog verloren. Het is juist in een overzichtswerk als dat van Knuvelder dat deze verwijdering duidelijk wordt: het aandeel van de niet-literaire geschiedenis in Knuvelders geschiedverhaal is bijzonder gering. Het blijft goeddeels beperkt tot luttele bladzijden in de algemene inleidingen bij de diverse tijdvakken; bij de eigenlijke bespreking van de letterkundige werken komt de historische context vrijwel nooit aan bod. Deze beperking van het literair-historische blikveld is door Knuvelder overigens welbewust gekozen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat hij zijn literatuurgeschiedenis - ook die van de middeleeuwen - nu eenmaal vanuit een ergocentrisch standpunt schreef.Ga naar eind5 Hij meende dat bovenmatige aandacht voor de maatschappelijke dimensie van literatuur zou afleiden van de teksten zelf, die in zijn optiek begin, midden en einde van een literatuurgeschiedenis moesten zijn. Literatuurgeschiedschrijving, zo stelt hij, mag niet ontaarden in cultuurgeschiedenis, maar dient teksten te bespreken; en op zichzelf beschouwd dragen die literaire teksten te weinig een mimetisch karakter om in een concreet historisch kader begrepen te hoeven worden. Als het op het echte werk aankomt, hebben neerlandicus en historicus elkaar dus weinig te vertellen. Het mag wel worden vermeld dat deze opvatting niet alleen de goedkeuring had (en soms nog heeft) van vooraanstaande literatuurwetenschappers, maar evenzeer van prominente historici, die - anders dan Huizinga - meenden dat literaire bronnen, ja zelfs sommige kronieken, een te vertekend beeld van de werkelijkheid geven om bruikbaar te zijn voor betrouwbare geschiedvorsing. Op grond van een dergelijke ‘divorce à raison’ werd de verwijdering van letterkunde en geschiedenis een feit: de historicus analyseerde zijn oorkonden, de letterkundige zijn poëzie, en beiden wensten elkaar verder het beste. Dit tij lijkt echter aan beide zijden te keren. Binnen de literatuurwetenschap heeft, uiteraard, de provocatie van Jauss en alles wat daar (pro en contra) op gevolgd is de historische gebondenheid van literatuur (weer) nadrukkelijk in het licht gesteld. Omgekeerd zoeken ook historici de literatuur weer op; niet omdat zij tot het inzicht zijn geraakt dat dit medium toch een meer getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid biedt dan voordien vermoed,Ga naar eind6 maar omdat zij inmiddels (weer) in andere vormen van werkelijkheid geïnteresseerd zijn geraakt: namelijk in wat bij Huizinga nog ‘levens- en gedachtenvormen’ heette, en nu ‘mentaliteiten’. Er is mijns inziens alle reden om deze hernieuwde toenadering tussen literatuur- en geschiedwetenschap toe te juichen, zeker waar het de mediëvistiek betreft en in het bijzonder haar literatuurgeschiedschrijving. Reden hiervoor is niet zozeer dat zelfs bij de minst referentiële teksten uit een zo ver verleden interpretatieve hulp van historische zijde onontbeerlijk is. Het motief wortelt dieper, en wel in de voedingsbodem van de middeleeuwse literaire cultuur. In termen van drie nauw verweven complexen: de maatschappelijke ‘randvoorwaarden’ van het literaire leven, de ‘literair-communicatieve situatie’ en de ‘literatuuropvatting’ maken integratie van letterkunde en geschiedenis juist voor de middeleeuwse periode zeer gewenst. Verwend als wij zijn, beschouwen wij betrokkenheid bij literaire cultuur als vrijwel vanzelfsprekend. Zoals zo vaak, laten de middel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuwen ook hier anders zien. Men bedenke in dit verband dat de tegenwoordige ‘literariserende’ institutie bij uitstek, de school, toen geen verplichte maatschappelijke propedeuse vormde - en zelfs dan nog weinig aandacht schonk aan literaire vorming op moedertaalniveau.Ga naar eind7 Daardoor was het tot leven komen van een intensieve literaire boekcultuur, en met name in wereldse kring, eens te meer afhankelijk van een aantal andere randvoorwaarden: voldoende welvaart, vrije tijd en culturele geldingsdrang. Primaire taak van de mediëvistische literatuurgeschiedschrijving lijkt mij nu duidelijk te maken waar in de middeleeuwen achtereenvolgens aan deze voorwaarden is voldaan; dit brengt ons onvermijdelijk ‘in buurmans hof’. Zo veronderstelt de derde randvoorwaarde (die literair gesproken misschien wel de meest vitale is) kennisname van de sociaal-historische stratificatie van middeleeuwse milieus en hun behoefte tot (culturele) zelfverwerkelijking, die meestal begint met de imitatie van een geparenteerd milieu dat (op zijn minst) in cultureel opzicht naijver opwekt. Lag hierin echter het enige verschil met de moderne tijd, dan kon de historische oriëntatie van een middeleeuwse literatuurgeschiedenis waarschijnlijk beperkt blijven tot een beknopte inleiding, als schets van het maatschappelijk achterdoek waartegen vervolgens de literaire werken zouden figureren. Maar er is meer. In het verlengde van het voorafgaande, wijkt de communicatieve situatie van literatuur in de middeleeuwen vrij principieel af van de tegenwoordige. Kort gezegd: de relatie tussen auteur, werk en publiek is om verschillende redenen bijzonder nauw. In de eerste plaats is de auteur voor zijn ontplooiingskansen meestal sterk afhankelijk van anderen. De produktiekosten van literatuur zijn in de middeleeuwen, vergeleken met tegenwoordig, buitengewoon hoog; en de lasten kunnen niet worden afgewenteld op een avontuurlijke uitgever of een gul subsidiebeleid. Het ontbreken van iets als het moderne literaire marktmechanisme, met een aan de verbreiding gerelateerd beloningssysteem, impliceert bovendien dat een auteur eventuele inkomsten enkel als boter bij de vis kan ontvangen. Banale gegevens, stuk voor stuk; maar ze maken de doorsnee middeleeuwse auteur wel extra gebonden aan zijn primaire publiek.Ga naar eind8 Daar komt bij dat zijn werk veelal bestemd is voor de mondelinge voordracht, en om succes te oogsten moet appelleren aan een grote gemene deler binnen het gehoor - een overweging te meer om zich bij het schrijven minstens zoveel door collectieve als door particuliere emoties te laten leiden. Wat dit laatste betreft, is het overigens sterk de vraag of een middeleeuwse auteur dit als vrijheidsbeknotting ervoer: de individualistische kunstopvatting waarmee wij vertrouwd zijn, is bepaald geen natuurwet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarmee komen wij op het derde complex van overwegingen, samen te vatten onder de noemer literatuuropvatting. Een studie die pretendeert de literatuurgeschiedenis van een bepaalde periode te bieden, moet (lijkt mij) principieel recht doen aan de primaire intenties van de in die periode bij de literatuur betrokkenen. Voor de middeleeuwen hebben wij dan te doen met een uitgesproken agogische literatuuropvatting, die de functie van teksten gefundeerd ziet in hun bijdrage aan de gedragsoriëntatie van de lezers/luisteraars. Een klein, maar sprekend voorbeeld: dat volgens Jan van Boendale een dichter naast gramarijn ook eersaem van levene behoort te zijn, is in een maatschappij die de kunst een richtsnoerfunctie voor de werkelijkheid toekent even begrijpelijk als het naïef aandoet in een tijd die het al moeilijk vindt zoiets van haar politici te vragen.Ga naar eind9 De scheiding tussen literatuur en leven, thans dikwijls zo diepgaand, was toen nog veel minder een feit. In de middeleeuwen is de gedragsgerichte strekking van literatuur zo prominent, dat een literatuurgeschiedenis die geen zwaar gewicht toekent aan dit functionalistische aspect, gevaar loopt voorbij te gaan aan wat destijds het wezen van literatuur uitmaakte. Daarmee zou overigens literatuurgeschiedschrijving nog allesbehalve onmogelijk zijn, maar zet zij wel haar historische basis op het spel.
Hoeveel concrete voorbeelden zijn noodzakelijk om bovenstaande visie nader aannemelijk te maken? Binnen het korte bestek van deze bijdrage kan nog geen schijn van bewijs worden geleverd. Om anderzijds ook de schijn van manipulatie te vermijden, kies ik als casus het literaire werk dat als geen ander uit onze middeleeuwen het voorafgaande lijkt te weerspreken: de Strofische gedichten van Hadewijch. Sinds jaar en dag genieten Hadewijchs gedichten binnen de neerlandistiek de reputatie aan elke historische context ontstegen te zijn. Zelfs Van Mierlo, die het werk als niemand kende, situeerde Hadewijch in een boventijdelijk isolement: ‘Hadewijch is eigenlijk weinig, wat men noemen mag, middeleeuwsch. [...] Zij zou van gisteren kunnen zijn, of van vandaag, even zoo goed als van morgen.’Ga naar eind10 Dit ijle Hadewijchbeeld past in het door de wetenschappelijke traditie gelegaliseerde vacuüm van de eenzame mystica die, ten hoogste in intimiteit met God zelf, de vreugden en pijnen van haar mystieke minnedienst uitzingt in hyperpersoonlijke ontboezemingslyriek. Ze moge dan Middelnederlands hebben geschreven en schatplichtig zijn aan de troubadourspoëzie, in wezen ademt haar lyriek toch de geest der eeuwigheid, hetgeen Hadewijchs werk - net als, op heel andere wijze, de Reinaert - als waarlijk grote, hoogst persoonlijke kunst uit de middeleeuwen verheft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe volstrekt vertekend dit beeld is, wordt onverbiddelijk aangetoond in de meesterlijke studie van Frank Willaert.Ga naar eind11 Welke eeuwigheidswaarde Hadewijchs gedichten ook mogen vertegenwoordigen, zij blijken juist met al hun vezels verbonden aan een specifieke historische communicatiesituatie, waarbinnen deze lyriek een concrete, handelingsgerichte functie toekomt. Die situatie is de context van de dertiende-eeuwse vrouwenspiritualiteit, die met name in de Lage Landen leidde tot de communautaire samenlevingsvorm van begijnen, die buiten de geordende kerkstructuren hun leven in dienst stelden van de mystieke minnedienst. Zeker waar het begijnen gold van hoge komaf, betrof het hier literatuurgevoelige milieus: juist adellijke vrouwen hebben als lees- en luisterpubliek aan de wieg gestaan van de Europese volkstaalliteraturen. Hadewijchs strofische gedichten passen nu volmaakt, sterker nog: zijn in hun ontstaan alleen denkbaar, in zo'n literatuurgevoelige kring van elitaire begijnen, en zijn - zo blijkt bij Willaert - volledig op het functioneren in dit milieu toegesneden. Ze zijn niet ontsproten aan een behoefte tot particuliere gemoedsuitstorting, maar aan de welbewuste intentie tot geestelijk leidinggeven aan de kringgenoten. Hun functie is, meer specifiek, gericht op integratie, op het bijeenhouden van de kring, waaraan leden dreigen te ontvallen die de minnedienst te zwaar wordt en die ófwel (terug)verlangen naar het ongecompliceerde hoofse leven, ófwel naar een minder veeleisende vorm van mystieke minnedienst. Op dit kritieke moment grijpen de meeste strofische gedichten aan, met een appel van de zijde van een (soms nauwelijks) superieur, maar begripvol - want uit dezelfde ervaring sprekend - lyrisch ‘ik’, dat in de oorspronkelijke context moet zijn geassocieerd met de reële persoon van Hadewijch. Argumenterend volgens een doelbewuste strategie, overreedt zij, spoort aan, vermaant en onderricht - en doet bovenal een beroep op de rede, die leert dat de zoveel heviger beproevingen van het mystieke leven hun rechtvaardiging vinden in de zoveel verhevener beloning. Dit laatste argument moge van alle tijden zijn, de behoefte eraan is ten zeerste situatiegebonden. Situatiegebonden is ook de wijze waarop Hadewijch haar bedoelingen literair realiseert: via de zogenaamde registrale poëtica van de middeleeuwse minnelyriek namelijk, die door in steeds variërende patronen noties op te roepen uit een esoterisch waardenscala, de toehoorders (eigenlijk: deelnemers!) betrekt in een spannend spel met bekend en onbekend, en daarmee het besef levend houdt van verbondenheid aan elkaar en aan de (buitenliteraire) gedragscode. Verre van tijdloze zelfexpressie te zijn, staan Hadewijchs strofische gedichten dus volledig in het middeleeuwse leven, zoals dit in het voorafgaande werd getypeerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar sociaalculturele context, communicatieve situatie en literatuuropvatting. Wat de schijn had van het tegenvoorbeeld bij uitstek, blijkt geheel te stroken met het hier geschetste kader. Methodisch is het van belang de weg te duiden waarlangs Willaert zijn inzichten heeft bereikt en ze aan zijn lezers overdraagt. Hij argumenteert niet via de suggestieve bewijsvoering van een voorgevormd sociaal model waarvoor de literatuur pasklaar wordt gemaakt. Zijn heuristiek is primair tekstanalytisch gericht, en concentreert zich op Hadewijchs poëtica. Daarbij blijkt dat juist de autonome benaderingswijze tot op heden het perspectief heeft vertekend, door - misleid vanuit een individualistische Hadewijchvisie - voorbij te gaan aan de talrijke signalen in de strofische gedichten die duiden op een reëel pragmatische gebruikssituatie.Ga naar eind12
Dit voorbeeld moge tevens helpen verduidelijken hoe hier de toenadering tussen middeleeuwse literatuur- en geschiedwetenschap wordt bedoeld. Het gaat er niet om, de literaire verschijnselen op grond van een simplistisch reductionisme vanuit de historische omstandigheden te begrijpen, laat staan te verklaren. Hoewel, in mijn optiek, literatuur en werkelijkheid in de middeleeuwen ten nauwste interfereren, is er absoluut geen sprake van eenrichtingsverkeer. Literatuurgeschiedenis is geen afleggertje van sociale geschiedenis; in ieder geval heeft literatuur, ook in de middeleeuwen, haar eigen domein, dat om zelfstandige geschiedschrijving vraagt. Daarom acht ik het ook van vitaal belang dat de literaire feiten de dienst uitmaken, en richting geven aan de historische component - niet andersom. De geschiedenis verschijnt, behalve dat zij het algemene kader verschaft (zie hierna), onder het aspect van haar literaire relevantie; dat houdt in dat zij vooral figureert als mentaliteitsgeschiedenis van auteurs en publiek. Het gaat daarbij om de mentaliteiten voorzover ze in de literatuur tot uitdrukking komen - om te worden opgebouwd, bevestigd, afgeremd, genuanceerd, verworpen et cetera - en wortelen in het werkelijke leven. De mentaliteiten zijn - als opvattingen omtrent mensen, hoe zij moeten leven en de rol van de kunst bij dit alles - het bindweefsel tussen de literaire en de maatschappelijke werkelijkheid. Zo bezien zal de literatuurgeschiedenis, van haar kant, het historische beeld niet zelden met een kostbare dimensie kunnen verrijken. Soms is literatuur immers de voornaamste toegangsweg tot de mentaliteit van individu of groep in een bepaalde periode. Waar en wanneer Hadewijch precies leefde, weten we niet - en voor de kwantitatieve reconstructie van de dertiende-eeuwse vrouwenspiritualiteit staan historici wel betere bronnen ten dienste dan haar strofische gedichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wil men weten wat begijnen in hun kring bewoog, bezielde en bezighield - een historisch niet minder relevante vraagstelling - dan kan men uit Hadewijch veel leren. En, omgekeerd, valt deze Hadewijch ook zonder exacte historische situering (die daarom natuurlijk niet minder welkom zou zijn!) literairhistorisch heel wel te belichten. Maar één Hadewijch maakt nog geen literatuurgeschiedenis. Een literatuurgeschiedenis vereist immers dat belangwekkende literaire fenomenen niet alleen vanuit enigerlei benaderingswijze op zichzelf worden besproken, maar ook in een zinvol verband worden geplaatst. Daarmee komen wij op een kwestie die niet minder aandacht verdient dan de bepaling van de methode: de keuze van de ordening. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De praktijk: literaire werken in (historisch) verbandDe ordening binnen een literatuurgeschiedenis lijkt op het eerste gezicht een praktisch en geen principieel probleem. Niets is echter minder waar. Literatuurgeschiedschrijving is in hoge mate een kwestie van ordening; haar problemen zijn dienovereenkomstig vaak ordeningsproblemen. Hoe moeten de vele te behandelen werken in het gelid worden geplaatst om een optimaal inzicht én overzicht te bieden? Knuvelder heeft hiertoe een model gekozen dat (binnen een globaal chronologisch kader van tijdvakken) ordent naar genres; Gerritsen zoekt het (binnen een nog globalere tijdafbakening) in stofcomplexen. Het eerste is in de literatuurgeschiedschrijving wel de meest beproefde aanpak; het tweede nog niet meer dan een prototype. Toch zal na het voorafgaande duidelijk zijn dat geen van beide concepten mijn voorkeur heeft.Ga naar eind13 Beide doen in mijn ogen te weinig recht aan de historische ontstaanssituatie van de middeleeuwse werken. Een historisch georiënteerde benaderingswijze vraagt om een in de historie gefundeerde ordeningssystematiek.Ga naar eind14 Gelukkig kan de geschiedwetenschap ons op dit punt van dienst zijn. De geschiedschrijving van de middeleeuwse Lage Landen doet ons namelijk een ordeningswijze aan de hand die bepaald niet minder operabel lijkt dan Knuvelders netelige genretypologie of Gerritsens - zo waag ik enige ontijdige scepsis - infinite aantal stofcomplexen. De historici hanteren gewoonlijk een geografisch-chronologisch kader, en brengen aldus de ontwikkelingen in beeld zoals die zich per gewest en per periode voordoen: Vlaanderen tot 1384, Brabant tot 1430, Holland en Zeeland tot 1433, daarbinnen meestal weer onderverdelend overeenkomstig de landsheerlijke opvolgingslijn: Brabant onder Jan I, Jan II, enzovoort. Het lijkt mij nu methodisch én praktisch gemotiveerd de literairhistorische ordening op de historische te enten. Re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sultaat zal een boek zijn dat in kaart brengt welke literatuur in welke periode in welke politiek-culturele regio functioneert,Ga naar eind15 en probeert die literatuur in haar specifieke verschijningsvormen en globale karakter te typeren. Zo'n boek durf ik een literatuurgeschiedenis te noemen. Om het bouwplan ook in dit korte bestek nadere contouren te geven, zet ik hier een hoofdstuk in de steigers: de literatuur van het graafschap Holland onder het Beierse huis.Ga naar eind16
De Beierse dominantie over Holland volgde op de regeerperiode van het Henegouwse huis (1299-1358). Onder laatstgenoemde dynastie lijkt de Middelnederlandse letterkunde geen bijzondere impulsen van hofzijde te hebben ontvangen; het is althans opmerkelijk dat in deze periode geen omvangrijke Middelnederlandse tekstproduktie met het grafelijke hof valt te verbinden. Daarentegen hebben Franstalige auteurs aantoonbaar wél hun weg naar het Hollandse gevonden, zodat wij voor het culturele profiel van het Henegouwse huis op hetzelfde beeld uitkomen als de historici voor de Henegouwse politiek: de Henegouwse graven van Holland waren - en begrijpelijk, gezien hun afkomst als Avesnes - sterk Frans georiënteerd. Tijdens de regering van Albrecht van Beieren echter (1358-1404), alsmede van diens zoon en opvolger Willem VI (1404-1417), keerde het culturele tij en beleefde de Middelnederlandse literatuur aan het Hollandse hof een bijzondere bloeiperiode. In hoeverre het nieuwe gravenhuis hiertoe zélf doelbewust heeft gestimuleerd - en zo ja, welke daarvoor de motieven waren - staat nog te bezien. Wel is het bijvoorbeeld opvallend dat de Middelnederlandse literatuurtaal dan Duits gekleurd raakt: ging men de landsheer en de zijnen in de literatuur letterlijk naar de mond praten? De opbloei van de Dietse letteren past in het veel bredere (cultuur)historische verband van Albrechts actieve promotie van het Haagse hof tot luisterrijke residentie. Zoals uit de gelukkigerwijs bewaard gebleven financiële administratie blijkt, streefde de landsheer een representatie van zeldzame allure na; zijn spilzieke levensstijl was, naar later zou blijken, even slecht voor de economie als goed voor de kunsten. Geen avond ging voorbij, of bij de maaltijd traden artiesten op: acrobaten, musici, en ook woordkunstenaars. Van hun Hollandse repertoire is ongetwijfeld het leeuwedeel verloren gegaan: van het gros der sprekers, zangers, dichters, zeggers en herauten kennen wij (uit de rekeningen) alleen de naam en de beloning, en niet hun werk. Als meest duidelijke representanten van deze tafelliteratuur zijn bewaard gebleven het zogenaamde Haagse liederenhandschrift en het oeuvre van Willem van Hildegaersberch. Het Haagse handschrift ademt een vrij optimistische hoofse levenshouding, zij het dat de hoofse hemel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt bewolkt door tekenen van een Hollands herfsttij. Hildegaersberchs gedichten zetten een meer ernstige, ronduit kritische toon: in hem beluisterde het hof een man die vond dat het verkeerd ging in de wereld. Naar de inhoud van zijn klachten - over klassejustitie, hebzucht en intrigantendom - doet Hildegaersberch sterk denken aan Reinaert II, een werk waarvan hem wel het auteurschap is toegeschreven en dat wellicht eveneens in het Hollandse hofmilieu (of in het aangrenzende Utrechtse bisschopsmilieu?) ontstond. Maar de scepsis die deze teksten ventileren ten aanzien van het maatschappelijk reilen en zeilen, wordt op haar beurt weer gerelativeerd door andere literatuur, en met name door het werk van de heraut Beieren, tevoren in Gelderse dienst en als zodanig ‘trait d'union’ tussen twee ook politiek gelieerde hofculturen. Uit de aard van zijn ceremoniële functie heeft de Heraut een verfraaiende taak - en die intentie lijkt ook zijn poëtische activiteiten te bepalen, waarin hij de glorieuze waarden van de ridderschap levend houdt via de panegyrische herinnering aan gestorven helden. Daarnaast legt de heraut zich toe op meer grootschalige geschiedarbeid in de vorm van een tweetal kronieken, waarvan zelfs een kladboek in autograaf bewaard is gebleven. Daarmee komen wij op de meer direct-didactische literatuur aan het toenmalige Hollandse hof, temidden waarvan de Tafel van den kersten ghelove van Dirc van Delft de kroon spant. Zijn persoon illustreert het belang van sociaal-culturele randvoorwaarden voor het ontstaan van middeleeuwse literatuur: was Dirc niet beroepen als hofkapelaan van graaf Albrecht, dan zou een geleerde van zijn formaat er waarschijnlijk niet over hebben gepeinsd in de volkstaal de pen te voeren, en zich tot het Latijn hebben bepaald waaruit hij nu zo kwistig (en voor de hovelingen vaak te hooggegrepen?) ten behoeve van zijn lekensumma put. Veel minder de pretentie van encyclopedische systematiek heeft het literaire werk van een andere belangrijke man aan het Hollandse hof: de secretaris Dirc Potter. Is Dirc van Delft in veel opzichten te beschouwen als een ‘klassieke’ middeleeuwse auteur, Dirc Potter lijkt meer op de moderne letterkundige, die in de marge van een ambtelijke functie (ambtsvoorganger van Huygens en Cats) de literatuur als hobby praktiseert. Maar dan wel - men kent de middeleeuwse literatuuropvatting - als een serieuze hobby: ook Potter wil met zijn gevarieerde oeuvre richting geven aan de zedelijke levenspraktijk van zijn vriendenkring. Zijn mentaliteit is die van hofambtenaar in hart en nieren; en zijn zoon, die hem als secretaris opvolgde en daarnaast Froissart verdietste, had duidelijk een aardje naar zijn vaartje. Bij deze uiterst vluchtige vlootschouw blijkt reeds zonneklaar, hoe rijkgeschakeerd de laat-veertiende-eeuwse Hollandse literatuur eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk is: kronieken, misschien het dierdicht, sproken, encyclopedie, lyriek en het in zichzelf al zo gevarieerde oeuvre van Potter. Bij de genregewijze ordening die Knuvelder hanteert, worden deze werken - voorzover al besproken - vrijwel onafhankelijk van elkaar behandeld; bij een historisch gerichte ordeningssystematiek worden ze juist op elkaar betrokken. Dat zij daardoor eerder aan individualiteit winnen dan verliezen, staat voor mij vast: juist binnen de contemporaine polyfonie komt ieders eigen stem eens zo duidelijk uit. Maar de nieuwe ordening zal vooral haar waarde moeten bewijzen, door bij alle eigenheid ook sporen van onderliggende verbondenheid zichtbaar te maken, die terugvoeren naar de gemeenschappelijke historische ontstaanssituatie. Ik verbeeld mij inderdaad dat dit mogelijk is, en dat gesproken kan worden van een dominante ‘literaire tijdgeest’ die deze Hollandse literatuurkring eigen contouren geeft binnen de Middelnederlandse literaire geschiedenis.
Na de voortvarende steigerbouw van de voorafgaande bladzijden wordt het hoog tijd in te gaan op Gerritsens fundamentele scepsis jegens de constructie van elke Middelnederlandse literatuurgeschiedenis. Zijn stelling luidt, dat het onmogelijk is zicht te krijgen op het Middelnederlandse literaire evolutieproces zolang deze letterkunde nog zo slecht valt te dateren. ‘Een diachronische ordening, een poging tot beschrijving van dat uiterst gecompliceerde proces waarbij elk nieuw werk “reageert” op de bestaande werken, en door zijn aanwezigheid de leeservaring bij die werken in zekere zin doet veranderen, en zélf in de ogen van de lezers weer verandert als er nieuwe werken ontstaan, is alleen uitvoerbaar als de werken waar het om gaat dateerbaar zijn’ (102-103) - quod non. Nu meen ik dat Gerritsen in de hier geciteerde passage tussen de eerste en de laatste komma wel erg veel vergt van een literatuurgeschiedenis. Zou literatuurgeschiedschrijving werkelijk de beschrijving moeten bieden van het geatomiseerde reactieproces dat hij hier schetst, dan vallen alle tot op heden geschreven literatuurgeschiedenissen van alle perioden en talen door de mand. En zelfs voor de moderne periode, waarin dit soort literatuurgeschiedschrijving in principe mogelijk zou zijn omdat de publikatietijd van literaire werken tot in weken achter de komma kan worden bepaald, mag men zich afvragen wat er gewonnen zou zijn als er zo te werk werd gegaan. Abstract-theoretische status valt het ‘reactiemodel’ niet te ontzeggen, maar de reële werkzaamheid ervan lijkt twijfelachtig. Ook op wat grotere schaal blijft het belang van zulke chronometrische systematisering dubieus. Wat wij, bijvoorbeeld, binnen het recente proza onderscheiden in Zestigers, Zeventigers en (nu al) Tachtigers (op grond overigens van een meer sym- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bolisch dan historisch gefundeerde kabbalistiek), kan in een toekomstige literatuurgeschiedenis heel wel bijeen worden genomen, en het is zeer de vraag of daarbij niet diepzinniger karakteristieken zullen worden bereikt dan wij thans waarnemen. Literatuurgeschiedschrijving is per definitie een anachronistische abstractie, en daar kunnen we maar beter vrede mee hebben. Dat betekent niet dat men het zonder dateringen kan stellen, en hoe vager die zijn, hoe meer men zich tot chronologische globaliteiten zal moeten beperken. Daarbij moeten we de moed echter niet te snel laten zakken. Het zou mooi zijn als we wisten in welke volgorde Hildegaersberchs gedichten zijn ontstaan, en hoe deze zich verhoudt tot die van de gedichten in het Haagse liederenhandschrift en tot de datering van Reinaert II - maar nu we dat niet weten (en waarschijnlijk ook nooit zullen weten), ontslaat ons dat niet van de plicht te pogen hun literairhistorische plaats te bepalen. Het in dit artikel geschetste model werkt daartoe met een globale ordening naar cultuurkring, die het vereist de Middelnederlandse werken te kunnen indelen naar regio en ontstaansperiode. Op basis hiervan vallen in tijd en ruimte een aantal complexen te lokaliseren die - tenzij het toeval (?) van de overlevering ons hopeloos bedriegt - kunnen worden aangemerkt als primaire ‘provincies’ van Middelnederlandse letterkundige activiteit. Het zou misschien het verstandigst zijn hierover in dit stadium verder te zwijgen (zoals Gerritsen ook niet heeft verklapt welke stofcomplexen hij allemaal zou willen onderscheiden). Toch prefereer ik het hier een denkbare mini-inhoudsopgave prijs te geven, op gevaar af krediet te verspelen maar hopend op welwillendheid van de goede verstaander. Nemen we het begin van de vijftiende eeuw als globale eindgrens, dan is de hierboven omschreven Hollands-Beierse bloeiperiode het sluitstuk. Daaraan gaat vooraf (onder gedeeltelijke overlapping) een machtige Brabantse periode van Middelnederlandse literatuur, die (met voor- en uitlopers, ook in het Frans) globaal het hertogelijk bewind van de drie Jannen omspant. Dit grootse complex is overigens ook intern aan belangrijke evolutie onderhevig: in de (midden en) laatste periode staat Boendale centraal, in vroegere tijd de late epiek (Hein van Aken, Roman van Limborch, en andere), die de voortzetting vormt van de hoofs-ridderlijke bloeiperiode onder Jan I, zelf weer voortzetting van een nog vroegere Brabantse literatuur die een sterk Frans accent - maar ook Segher! - kende. Rond dit punt in de tweede helft van de dertiende eeuw aangeland, vraagt inmiddels een Hollandse cultuurkring rond Floris V weer de aandacht, waarbinnen uiteraard Maerlant hoofdfiguur is, met in diens voetspoor Stoke en Velthem (die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarnaast Brabantse connecties heeft - de complexen (zullen) interfereren!). Ik realiseer mij dat het bovenstaande nog te schematisch is om zelfs maar op Gerritsens misprijzing als ‘Potemkindorp’ aanspraak te kunnen maken. Maar al te goed weet ik hoeveel, ook in meer uitgewerkte vorm, er nog aan schort. Waarom zouden we aannemen dat Maerlant zijn Historie van Troyen en Rijmbijbel voor dezelfde Hollandse cultuurkring schreef als zijn wél met opdracht bewaarde werken? Hoe past het veertiende-eeuwse Vlaamse Gruuthusehandschrift in bovenstaand kader, hoe Jan Praet, hoe Jan de Weert? Wat is de plaats van de abele spelen, welke die van de Beatrijs? Verder stelt ook in deze optiek de geestelijke letterkunde eigen vragen. Voorzover deze teksten, zoals bijvoorbeeld geldt voor de Tafel van den kersten ghelove en de Bijbel van 1360, een lekenpubliek beoogden, verdienen ze in deze wereldlijke context te worden geïntegreerd.Ga naar eind17 Anders ligt het bij geschriften die primair in geestelijk milieu functioneerden, zoals van Ruusbroec, Jan van Leeuwen en Broeder Geraert. Ofschoon niet zelden nauw met de wereld verbonden,Ga naar eind18 lijken deze teksten wat betreft hun randvoorwaarden, communicatieve situatie en mentaliteit toch zozeer aan andere, kerkelijke instituties gerelateerd dat zij op een eigen behandelingskader aanspraak kunnen maken. De ordening daarbinnen is dan nog een probleem apart: te denken valt aan indeling naar functiekring (begijnen, vrouwenkloosters, bepaalde orden). Al deze problemen zinken echter in het niet bij de problematiek van de periode vóór Maerlant. Het is daar dat Gerritsens ongeloof volkomen op zijn plaats lijkt.Ga naar eind19 Beklemmend is dit dan eens te meer, omdat het hier de periode betreft waarin (de) grote Middelnederlandse ridderliteratuur tot stand moet zijn gekomen, waarvoor de literatuurgeschiedenis per traditie een ereplaats inruimt. De precieze omtrek van dit corpus is nog onduidelijk, maar de voorlopige lijst van vrijwel zeker vóór (soms ook vroegcontemporain mét) Maerlant te dateren werken is imposant genoeg, en omvat Arturromans, Karelromans, Oosterse ridderromans, de Reinaert, de Brandaen... Traditioneel staat het leeuwedeel van deze ridderepiek als (West)Vlaams te boek, en hoeveel kanten men ook met deze karakteristiek nog op kan (per slot schreef Maerlant zijn Vlaams voor een Hollands milieu, en lijkt het belang van Zeeland te worden onderschat), men zou toch een lief ding geven voor tenminste één meer concrete historische aanwijzing voor Middelnederlandse literaire belangstelling in twaalfde- of vroeg-dertiende-eeuws Vlaanderen. Met de beroemde en belangrijke onomastische gegevens zijn immers nog geen opdrachtgevers van Middelnederlandse schriftliteratuur gelokaliseerd,Ga naar eind20 terwijl juist de bloei van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze grootschalige ridderepiek zonder literair mecenaat ondenkbaar lijkt. Verschuilt zich hier nu (toch) de fameuze burgerij, met dien verstande dat het dan zou gaan om burgers met zéér aristocratische pretenties? Of moeten we het eerder zoeken bij de lagere Vlaamse adel, die in de schaduw van de grote heren aan het Franstalige gravenhof de hoofse literatuur koesterde in de moedertaal?Ga naar eind21 Of schuilt er Hollands/Brabants kaf onder Vlaams taalkoren, en waren van Haerlem Clays, Ver Brechten sone en Segher Diengotgaf niet zo eenzaam als zij lijken? Het zijn (deels) oude vragen, waarvan het herhalen kan irriteren. Maar als ze niet steeds worden gesteld, zullen ze ook nooit worden beantwoord. Want wat niet is, kan nog komen. Dat het mogelijk is om ook een minimaal aantal, vrij disparate overleveringsgegevens voor een plausibele literairhistorische reconstructie te benutten, heeft J. Goossens laten zien in zijn reeds genoemde artikel. Hij heeft daarin, uitgaande van het waardevolle Corpus-Gysseling, de contouren gereconstrueerd van de vroegste Middelnederlandse literatuurprovincie: die waartoe Veldeke behoorde, in het Rijn-Maasgebied van de late twaalfde en vroege dertiende eeuw. Daarmee wordt het literairhistorische niemandsland ingeperkt tot de periode tússen Veldeke cum suis en Maerlant. En ofschoon ik Goossens' visie op Maerlant niet kan beamen - hij ziet hem, conform een oude opvatting, primair als dichter voor de Vlaamse burgerij - deel ik het constructieve optimisme dat uit zijn verhandeling spreekt: met speurzin en combinatievermogen moet het mogelijk zijn ook op de vroege Middelnederlandse letterkunde greep te krijgen. Een tweede belangrijke stap voorwaarts op dit terrein is gezet door E. van den Berg, die in zijn dissertatie een model ontwikkelt voor de datering van Middelnederlandse epische teksten op taalkundige (syntactische) gronden.Ga naar eind22 Als zijn conclusies kloppen, bevat Gerritsens spervuur op het Potemkindorp der Middelnederlandse dateringen (geciteerd in de inleiding van deze bijdrage) geen echte explosieven meer: de Reinaert is van circa 1250, evenals de Walewein, en ofschoon de datering van Tprieel en Karel ende Elegast problematisch blijft, behoren ze voor Van den Berg onmiskenbaar tot de dertiende eeuw. Uitgaande van zijn bevindingen, verkrijgen we een vrij nauwkeurig overzicht van de epische werken die vóór Maerlant in omloop zijn geweest. Misschien is het mogelijk, dit beeld nog te verhelderen langs een letterkundige argumentatielijn: door zorgvuldig na te gaan naar welke (Middelnederlandse) werken Maerlant terugverwijst (en in hoeverre hij deze bij zijn publiek bekend veronderstelt) zou met een soort terugwerkende kracht literatuurgeschiedenis kunnen worden geschreven.Ga naar eind23 Al met al komt in de ontwikkelbak van de vroege | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandse letterkunde langzaamaan een beeld naar boven, al is het nog te vaag om gefixeerd te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet concept van Middelnederlandse literatuurgeschiedenis dat in deze bijdrage centraal staat, opereert vanuit een betrekkelijk nieuwe benaderingswijze en een navenant nieuw ordeningsprincipe. Slechts de doorgevoerde praktijk zal kunnen leren, in hoeverre ‘nieuw’ ook ‘beter’ inhoudt, of zelfs maar ‘goed’; voorlopig staat nog vrijwel alles te bezien. Zal het concept praktisch uitvoerbaar blijken, en zo ja, een (meer) bevredigend inzicht verschaffen in de ontwikkelingsgang der Middelnederlandse letterkunde? Wat het eerste betreft, is het waarschijnlijk niet zozeer de vraag of het doenlijk zal zijn de teksten als contextgebonden literaire mentaliteitsdragers te zien; op dit gebied is in het buitenland voldoende ervaring opgedaan om vertrouwen te mogen hebben.Ga naar eind24 De vraag is echter wel, of het in voldoende gevallen mogelijk zal zijn deze werken gefundeerd in een concrete historische ontstaanssituatie te verankeren, zoals het ordeningsmodel - hoe globaal ook - beoogt. Maar ook als dit mocht gelukken (hetgeen ik wel verwacht), rijst nog de hierboven als tweede gestelde vraag: wat levert het op? Staan, bijvoorbeeld, de mentaliteitsgerichte benaderingswijze en het meer territoriale ordeningskader niet op gespannen voet met elkaar, of vormt juist het tweede de noodzakelijke historische concretisering van het eerste? Veel hangt daarbij af van de vraag hoe zich de verhouding tussen literaire en bestuurlijke entiteiten zal aftekenen. In hoeverre zal binnen een samenhangend historisch kader ook van samenhangende literaire mentaliteit(en) kunnen worden gesproken? Of zal keer op keer moeten worden geconstateerd dat werk a in situatie x minder overeenkomt met werk b in dezelfde situatie dan met werk c in situatie y? Zou dit zo zijn, dan zou dit reden kunnen zijn om de concreet-historische ordeningssystematiek te verlaten voor een meer ‘mentaliteitsgewijze’ configuratie, waarmee eigenlijk een variant op het genre/stofcomplex-model zijn intrede zou doen. Daarmee zou dan tevens de band tussen middeleeuwse literatuur en geschiedenis losser blijken te zijn dan hierboven verondersteld. In laatste instantie zou dit zelfs kunnen leiden tot het deficit van deze benaderingswijze: de Middelnederlandse literatuur zou zich dan immers (goeddeels) onafhankelijk van de historische context blijken te hebben ontwikkeld. Maar ook in het omgekeerde geval - gesteld dus dat de hier ingeslagen weg tot de meest lucide in- en vergezichten zou leiden - zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog het blikveld beperkt zijn. Ook daar kunnen we mijns inziens maar beter vrede mee hebben. Evenals de ‘echte’ historicusGa naar eind25 moet ook de literatuurhistoricus durven kiezen en selecteren, in methode zowel als object. Een geloof is aan de basis van een literatuurgeschiedenis ongewenst, maar een visie noodzakelijk. Misschien ligt hier ook wel de voornaamste zwakte van Knuvelders middeleeuwenboek. Mijn bezwaar tegen Knuvelders Handboek is niet zozeer dat hef toevalligerwijs niet de hierboven geformuleerde visie op middeleeuwse literatuur huldigt, maar dat het géén visie heeft. Waarschijnlijk was Knuvelder als niet-mediëvist (al zijn grote voorgangers waren ‘in de middeleeuwen’ gepromoveerd!) te zeer aangewezen op het beeld dat derden hem verschaften. Met name gold dit ook waar hij - op zich natuurlijk lovenswaardig - geen genoegen nam met de eenvoudige transplantatie van het beeld van, bijvoorbeeld, Van Mierlo, doch nieuwe inzichten wilde overdragen. Hij moest daartoe te rade gaan bij onderzoek dat juist in deze jaren zeldzaam geschakeerd, maar ook sterk versplinterd was. Al binnen Knuvelders behandeling van één genre is deze heterogeniteit waarneembaar: bij de Moriaen staat de relatie tussen individu en gemeenschap centraal, bij de Ragisel de ars poetica, bij de Ferguut de structuur, bij de Walewein het auteurscollectief, bij Witte voet de symboliek van het hert. Deze vergruizing van het beeld neemt exponentieel toe als andere genres in heel ander licht worden geplaatst (of in hetzelfde, maar dan zonder verband): de ruimtestructuur van de Reinaert, de leer van Hadewijch, de bewerkingstechniek der Tweede Rose, het ontstaan van de abele spelen... Lopend aan de leiband van de specialisten, heeft Knuvelder zijn Middelnederlandse literatuurgeschiedenis niet de meerwaarde van coherentie kunnen geven die van een geschiedverhaal mag worden verwacht, desnoods met verlies aan veelzijdigheid op onderdelen. Zijn werk is te veel blijven steken in een uitkomstloze optelsom; daardoor is het meer geslaagd als compendium van de medioneerlandistiek anno 1970 dan als afgewogen geschiedverhaal. In dit verband is het ook opvallend hoeveel Middelnederlandse teksten in Knuvelders Handboek met een simpele vermelding figureren, zonder dat er iets van betekenis over wordt meegedeeld, laat staan betekenis in breder verband. Het Handboek is minder literatuurgeschiedenis dan encyclopedie. Terecht heeft Gerritsen erop gewezen (90), dat deze encyclopedische functie van een literatuurgeschiedenis als oneigenlijk moet worden beschouwd. Ik neig ertoe, hier zelfs van onwenselijk te spreken. Natuurlijk is er dringend behoefte aan een informatieve vraagbaak voor de Middelnederlandse letterkunde, waarin men zich snel kan oriënteren over de inhoud van een werk, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overlevering en de stand van onderzoek. Maar de auteurs van zo'n Middelnederlands ‘Verfasserlexikon’ moet men niet dwingen de concieze informatie in een narratief kader te ordenen; zij, en hun lezers, zijn veel meer gediend met een gealfabetiseerd (losbladig?) systeem. Omgekeerd moet men van de auteur van een letterkundig geschiedverhaal niet vergen dat hij alle teksten (en liefst in al hun aspecten) aan de orde laat komen. Als het gaat om een letterkundig geschiedverhaal, heeft de beredeneerde beperking mijn voorkeur boven het encyclopedische ‘Gesamtkunstwerk’. Daarom acht ik het ook allerminst bezwaarlijk, dat de literatuurgeschiedenis van één periode door één persoon zou worden geschreven (al moet die natuurlijk kunnen putten uit het onderzoek van velen). Maar wie dat erkent, beseft tegelijkertijd hoe noodzakelijk het is dat in de literatuurgeschiedschrijving verschillende visies vigeren. Als Nederlandse literatuurhistorici, naar het woord van Gerritsen, dan ‘zelfkazers’ (moeten) zijn, dan is het een evident consumentenbelang dat er gelijktijdig meerdere soorten op de markt zijn (en ook de kaasmakers wens ik toe dat ze niet uitsluitend hun eigen produkt hoeven te eten). In Duitsland zijn thans zes grote literatuurgeschiedenissen van de middeleeuwen voorhanden dan wel in bewerking, en daar wordt in de germanistiek niet over geklaagd, maar met vrucht over gediscussieerd.Ga naar eind26 Zo is er dan voor het Middelnederlands niet alleen principieel ruimte voor, maar ook principieel behoefte aan de synchroon-complete schetskaart naast het diachroon-selectieve geschiedverhaal.Ga naar eind27 Literairhistorische pluriformiteit is, zeker waar het de moedertaal betreft, geen wildgroei, maar een weldaad. Ook dat mag tussentijds wel eens worden gezegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NaschriftDe dialoog die dit stuk met Gerritsen aangaat, heeft inmiddels een derde gesprekspartner gekregen: zie Wackers 1989. Maar ondanks alle grondslagendiscussies en omtrekkende bewegingen is het wat het schrijven van een Middelnederlandse literatuurgeschiedenis betreft nog steeds bij droogzwemmen gebleven. Wel is sindsdien veel werk verzet op onderdelen, en zijn veel inzichten aangescherpt. Wat aanvullende literatuur betreft, is het ondoenlijk alles te vermelden dat betrekking heeft op theorie en methode van de middeleeuwse literatuurgeschiedschrijving. Enkele interessante studies zijn Peters 1985 en Müller 1986; voor de historische Nederlandse letterkunde komen daar als principiële studies bij Grootes 1988-1989 en Schenkeveld-van der Dussen 1990. Als belangrijke aanvullende casuïstiek kan worden gewezen op Janssens 1987b en 1989 over de Brabantse hofliteratuur en Janssens 1981 over het rijke literaire milieu van de Brabantse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kloosters. De beschouwing over de Hollands-Beierse hofliteratuur is uiteraard achterhaald in het licht van Van Oostrom 1992; het Haags liederenhandschrift is daar alleen als ‘hulpconstructie’ behandeld, en Reinaert II is bewust buiten beschouwing gelaten: bij nader inzien lijkt een Vlaamse ontstaanskring voor deze tekst waarschijnlijker (vgl. Berteloot 1992). Bovendien verschenen sindsdien monografieën over Willem van Hildegaersberch (Meder 1991a) en de heraut Gelre/Beieren (Van Anrooij 1990). Over het rijke (probleem)gebied der dertiendeeeuwse (Vlaamse) ridderepiek zie Besamusca 1991a, Bouwman 1991 en Janssens (ter perse). Ook zeer belangwekkend is, ook om de methodiek der lokalisering van ontstaansmilieus, Van den Berg 1987. Zoals verwacht, blijken de in dit stuk verwoorde gedachten zoveel jaren later vatbaar voor allerlei heroverweging en -waardering. Zo is het concept ‘genre’ als historisch-functionele categorie, en dus ook als factor in de middeleeuwse literatuurgeschiedschrijving, hier vermoedelijk te gering geschat; vgl. de inleiding van Willaert e.a. 1992. Bovendien lijkt het sinds de ervaring van Van Oostrom 1992 niet meer zo zeker dat de vanuit sociologische optiek bijeengebrachte literatuur, in casu die van het Hollands-Beierse hof, een dieperliggende verwantschap zou vertonen die het milieu profiel verleent ter onderscheiding van aanverwante (Middelnederlandse) literatuurkringen. Voor de teksten van Het woord van eer lijkt toch vooral een grote diversiteit karakteristiek. Toch spreekt het principe van de in dit stuk ontworpen Middelnederlandse literatuurgeschiedenis mij nog altijd sterk aan: de literatuur beschreven en geduid binnen de context van haar primaire milieu van ontstaan en functioneren. Wel ben ik inmiddels aarzelender geworden over de praktische uitvoerbaarheid van een Middelnederlandse literatuurgeschiedenis op deze grondslag. Vooral de grote lacunes in onze kennis van de primaire context van veel canonieke Middelnederlandse teksten lijken een zware handicap te vormen om hier de daad bij het woord te voegen. Het aantal studies en interpretaties dat sinds 1985 de Middelnederlandse letterkunde in relatie tot haar functiemilieu heeft bezien, is weliswaar stormachtig gegroeid, maar in veel gevallen moeten wij het (nog?) zonder plausibele historische plaatsing van de teksten stellen - laat staan dat er al een goed kader zou dagen voor en van de diverse en opeenvolgende literatuurmilieus. Ook is het een teken aan de wand dat de thans op stapel staande Nederlandse literatuurgeschiedenis, bij alle historisch-functionele optiek die haar essays juist m.b.t. de Middelnederlandse letterkunde kenmerkt, het voor zijn uitgangspunten en de ordening in een heel andere, meer ‘open’ en ‘losse’ richting zoekt dan hier is voorgesteld, en radicaal afziet van het construeren van (historische) verbanden tussen de vaak zo diverse en disparate teksten: zie Schenkeveld-van der Dussen (ter perse). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Relevante titels uit de bibliografie van de gehele bundel, pagina 311-329]
|
|