Voor-reden. Aen den Christelijcken Zang-lievenden Leser.
DAt ick ondernomen hebbe de Heydelbergsche ende Nederlantsche CATECHISMVS op Zangh-maet te stellen, is van my niet gheschiet uyt een ydele glory, om quansuys, yet te willen doen, dat mijns wetens, tot noch toe niemant gedaen heeft, (vermits ick van gevoelen ben, dat in dese vruchtbare Poëtische eeuwe oneyndighe Geesten zijn, die soose maer over dit subject, de Pen op het Papier hadden gestelt, sy sulcx al veel gheluckigher en beter souden hebben ghedaen als ick,) maer, voor Eerst, om door mijn exempel andere wacker en gaende te maecken, oft waer, dat dese en de volgende tijden daer door ’t gheluck mochten verwerven, van een soet-vloeyender en aengenamer Rijm-CATECHISMVS te verkrijgen, als dese die ick u jegenwoordigh ter handt stelle.
Ten Tweeden, uyt een heylige Aemulatie ende jalousie, vermits ick sag dat de Paepsche Leraren om hare jeugt te onderwijsen, inde Fondamenten en gronden van hare Superstitieuse Religie, oock daer toe ghebruycken het middel van die op Zangh-Rijmen te stellen; waer in op dat onse jeught oock gedient mocht zijn, en geen reden hebben van klaghen, ick der selver voetstappen in desen hebbe ghevolght.
Ten Derder, door de ernstige Expostulatien en begeerten van dese en gene goede vrienden, die van ghevoele