| |
| |
| |
Gedigte op het huwelyk van den heere Theodorus Kerkman, en mejuffrouwe Maria Timmers, weeduwe van den heere Johan Huyman.
Wie is niet t'eenemaal verbaast?
En vind sig selven als verslagen?
Waar meed' sal hy sig onderschragen?
Die onwaardeerb're Lof uytblaast?
Al 't geen hy segt, verklynt de Gaven:
Al 't geen hy roemt, valt veel te ligt.
Hy siet de klanken van syn Digt,
Diep onder Uw waardy begraven.
| |
| |
U seg ik, daar ik tegens spreek,
En seer eerbiedig kom begroeten:
Ik leg myn onmagt voor Uw Voeten;
Op dat ik so my Vrees verbreek.
Dan kan ik eerst myn Pligt volbregen,
Op dit doorlugtig Huw'lyks Feest,
Daar yder met een blyde Geest,
Hun stem, met Heyl en Zegen mengen.
Daar sal ik Bruydegom, en Bruyd,
Uw byder tweede Huw'lyk kronen,
Door myn Gedigte, welkers tonen,
De weerklank op Uw Deugden stuyt.
Gy Bruyd'gom kunt Uw Bruyd verblyden,
Met blydschap van een vaste stand,
Door Uwe Deugden: die door 't Land
Verspreyt syn, als hier binnen Leyden.
| |
| |
Gy Bruyd, kund Uwe Bruyd'goms Vreugd
Vergroten, tot volmaakter Vreugden:
Door Uwe schoonheyt, Zeed' , en Deugden,
Waar van de Lof elks Hert verheugd.
Hoe syt gy Bruyd van hem gevonden?
Hoe hebt gy Bruyd'gom haar gesogt?
Of syt gy tot malkaar gebrogt,
Van die Uw Wond weer helen konde.
Tot Rotterdam was d'eerste Stadt,
Daar gy voor lang Uw Min haar melden,
En op het vriendelykst voorstelden:
Maar 't was vergeefs, het geen gy badt.
Dog op 't Aloude Adelyk Huys
Den BINKHORST, by den Haag g'legen;
Daar overwon gy met Zegen,
Uw Ziels-Beminde, en al Uw kruys.
| |
| |
Wat sult Gy daar al soetigheên,
En liefdens kittelinge vinden?
Wanneer Gy fit onder de Linden,
Of t' samen hand aan hand gaat treên.
Uw Dogter sal die Vreugd vergroten,
Met aardige bevalligheyt,
En tonen door Gehoorsaamheyt,
Als uyt U Byd' te syn gesproten.
Het is een wonder in elks Oog!
Dat Twee van sulken groote waarde,
Hun Lyf, en Schatten t'samen paarde:
Dies roept nu Yder Hemel-hoog!
Geluk, Geluk, en Zegeningen,
Die overstromen dese Trouw;
Die maken dese Man, en Vrouw,
Volstandig syn in alle dingen.
| |
| |
So werd de Deugd, met Deugd beloont:
So kan de Vrees, en Hoop van 't vreyen,
Den Minnaar lang tot Vreugd gedeyen,
Als Hy werd met syn Wensch bekroont
Nu vollegen de na-gedagten,
Omtrent de pligten der Natuur:
O! was dog al de Tyd en Uur,
Gekomen, om sulks te betragten.
Daar sal een t' saam gewrogte kragt,
Van Tien vereende Zinnen wesen:
De Liefdens Lust op 't hoogst geresen,
Sal tonen, 't geen men van haar wagt.
Dat syn des Ouders haars gelyken,
Van 't Man, en Vrouwelijk geslagt;
So doet de Vreugde van de Nagt,
De Werkers op het hoogst verryken.
| |
| |
Waar door men nog na hunne doodt,
Op 't aansien van die Jeugd, sal seggen,
Waar mogen dog die Stammen leggen,
Daar men so meing frissen Loot,
Siet uytgesproten? welkers daden,
Verfieren gantsch ons Nederlandt,
Hun Naam, Hun Eer, werd voort-geplant,
En steeds met Deugden overladen.
Maar eer de Wereld dit beleeft,
Wensch ik, dat G' in Uw oude dagen,
Hier van de Vreugde selfs moogt dragen,
en 't overschot haar dan eerst geeft.
Den Hemel hoop ik sal myn wenschen
Vervullen, in dit Lieve Paar:
Dan leven sy nog mening Jaar,
Tot Vreugd van Haar, en vele Menschen.
|
|