‘Breng dadelijk de hoofdman hier,’ zei vader tegen een officier, die van schrik zijn sabel liet vallen. ‘Mannen,’ riep de officier, ‘waar komt die stem vandaan?’
Vader schaterlachte. Hij zag, dat ze allen bang werden. ‘Beste man, je bent een braaf soldaatje en voor de recruten ben je een gewichtig officier. Voor mij ben je niets. Een stofje, begrijp je dat?’ ‘Eh.... eh.... bent u een spook mijnheer?’ vroeg de officier nederig. ‘Och klets niet, spoken bestaan toch niet. Ik ben de oorlogsgod Mars.’ Van ontzetting week al het voetvolk achteruit en de ruiters hadden grote moeite hun rijdieren in bedwang te houden.
‘Genadige heer Mars,’ stamelde de officier, ‘mag ik u voorgaan tot de aanvoerder?’
‘Verstandig gesproken officier,’ bulderde vader zo woest hij kon. Hij rammelde luidruchtig met zijn timmermansgereedschap, opdat de soldaten, waar hij langs liep, zouden denken dat hij een zware wapenrusting droeg.
Bij de hoofdman aangekomen boog de officier diep. Maar vader gaf hem olijk een zetje met de voet zodat de deftige kwibus omrolde.
‘Mars!’ brulde hij. Met zijn meetstok porde hij het paard in de ribben en links en rechts wierp vader een paar brandende lucifers, die op vonken geleken, die uit hem sprongen. ‘Hoort mij aan en haast u mijn bevel te gehoorzamen. Nog nimmer heeft Mars een uur met zich laten spotten!’ De hoofdman, hoewel zeer moedig, begreep toch dat er tegen deze geweldige geest niet te vechten viel. Trots en vastberaden boog hij en vroeg: ‘U wenst, machtige Mars?’ ‘Keer naar de hoofdstad van uw eigen land, want daar wacht u een nieuwe veldslag. Als ge de terugtocht in één dag haalt, zal ik zorgen dat je de komende slag wint. Dit is mijn hoog en onveranderlijk besluit. Haast u mensen, kind je bent nog niet in ongenade bij mij, want je bent een dapper aanvoorder!’ Toen