5. | dat De Telegraaf In het eerste artikel van 6 december 1966 onder het tussenkopje ‘Rechtszaak’ denigrerend stelt: ‘Hij (d.w.z. Oltmans) deed het voorkomen bij de Indonesische autoriteiten over uitstekende relaties te beschikken, die hem zouden helpen bij het samenstellen van de reportage’ en onder het tussenkopje ‘Onbruikbaar’: ‘Een zegsman drukte zich tegenover ons aldus uit: ‘Oltmans heeft de n.t.s. behoorlijk in de boot genomen. Van de goede relaties, waarover hij zegt te beschikken, is niets gebleken. Het is onbegrijpelijk dat Enkelaar hierin is getrapt.’ - zulks terwijl hij, Oltmans, in werkelijkheid in Indonesië exclusieve n.t.s.-interviews heeft gemaakt met generaal Soeharto, Mohammed Hatta, generaal Amirmachmed, vice-admiraal Mardanus, generaal Budojo, de gegijzelde journalist Mochtar Loebis, etc., welke belangrijke contacten alle werden tot stand gebracht via een adjudant van generaal Soeharto, n.l. kolonel Soetikno, hem, Oltmans, bekend sinds een bezoek aan de Indonesische troepen in de Suez-affaire van april 1957, waarmede hij zijn goede relaties met Indonesische autoriteiten en personen meent te hebben aangetoond: |
6. | dat in het in zijn klacht vermelde hoofdartikel van 6 december 1966 onder de kop ‘Treurig’, dat handelt over de besprekingen met Indonesië over een omvangrijke scheepsbouworder, te zijnen aanzien staat vermeld o.a. deze alinea: ‘In het precaire stadium dat aan de definitieve ondertekening van de contracten voorafgaat, bevindt zich in opdracht van ons aller Hilversum een persoon-met-een-verleden in Indonesië voor een radio-reportage. Deze ‘radio-medewerker’ en ‘journalist’, die zich in het Nieuw-Guinea-conflict als een lijfknecht van Soekarno ontpopte’ etc. door welke uitlatingen hij, Oltmans, zich in hoge mate beledigd acht; |
Overwegende:
dat aan de Raad in zijn zitting van 23 mei 1967 door de heer Oltmans aannemelijk is gemaakt, dat hij een zitting van het proces-Soebandrio heeft bijgewoond en dat uitvoerige n.t.s.-interviews met enige belangrijke Indonesische personen zijn gemaakt en uitgezonden, zodat in het nummer van 6 december 1966 van De Telegraaf ten aanzien van de heer Oltmans in zoverre een feitelijk onjuiste voorstelling van zaken wordt gegeven; dat het plaatsen van de woorden ‘radiomedewerker’ en ‘journalist’ tussen aanhalingstekens ten aanzien van iemand die krachtens de statuten van de Nederlandse Journalisten-Kring lid is van die vereniging, onjuist en denigrerend moet worden geacht;
dat in het bijzonder bij een felle veroordeling van een persoon, zoals die plaatsvond in de betrokken artikelen van 6 december 1966, zowel ten aanzien van de feiten als ten aanzien van de beroepsaanduiding de normale zorgvuldigheid moet worden betracht:
Gelet op de artikelen 1, 35/37 juncto 26, 29 en 31 van het reglement voor de Raad;
Spreekt als zijn oordeel uit, dat in het onderhavige geval in de mate waarin dat door de Raad is aangegeven, die zorgvuldigheid zoveel te wensen heeft overgelaten dat gesproken moet worden van een handeling, ‘schadelijk voor de waardigheid van de stand der Nederlandse journalisten’, als bedoeld in artikel 1, lid 2 van het reglement voor de Raad;
Besluit dit uitgesproken oordeel ter publikatie te verstrekken aan het orgaan van de Federatie van Nederlandse Journalisten De Journalist.
Aldus vastgesteld te Amsterdam in de zitting van de Raad op 23 mei 1967 door de voorzitter, Mr. A.A.L.F. van Dullemen, en de leden Dr. E. Diemer, Mr. H. Dikkers, Prof. Dr. G.C. van Niftrik en Dr. Th. W. van Veen, in tegenwoordigheid van de secretaris, Mr. A.A. Jongerius.
w.g. A.A.L.F. van Dullemen (voorzitter)
w.g. A.A. Jongerius (secretaris)