Afschrift
Dr. M. van Blankenstein
Wassenaar, 28 januari 1961
Aan Zijne Excellentie de Ambassadeur van Indonesia bij de Verenigde Naties te New York
Zeer geachte Heer Soekardjo Wirjopranoto,
Van Oltmans ontving ik een brief, waarvan ik aanneem dat deze met uw medeweten geschreven is. Mijn eerste brief uit Nederland, u door Oltmans ter hand gesteld, was nog algemeen van inhoud. Wat ik schrijven kon na enige gesprekken met belangrijke personen, getuigde, zoals u gemerkt heeft, van een zeker optimisme; maar houvast vond u er nog niet in.
In dit antwoord op Oltmans' brief van 16 januari kan ik positiever zijn, zowel waar ik negatieve als waar ik positieve dingen zeg. Het beeld in Den Haag is mij nu veel duidelijker geworden. Zelfs het negatieve, dat ik reeds aanduidde, wijst naar vaster omlijnde mogelijkheden.
Dat negatieve bestaat dan hierin. De vraag werd gesteld wat de prijs is welke Nederland voor Irian wil hebben. Het antwoord moet zijn, dat deze slechts bestaan kan in een herstel van behoorlijke, laat ons hopen op den duur vriendschappelijke, betrekkingen en de mogelijkheid van normale handelsrelaties die daaruit moet voortvloeien. U had zelf van ‘gelijk oversteken’ gesproken. Ik ben daarop toen niet ingegaan, en ik zal nu uitleggen waarom niet.
Nederland kan geen eigenlijke prijs vragen voor Irian, en wel om twee redenen niet. Ten eerste kan geen volk zich meer veroorloven koloniën te verkopen. De tweede reden is, dat een prijs geen waarde zou hebben. Zodra deze prijs tastbare vorm krijgt, is het een afgedwongen tegenprestatie, die geen zeker bezit zou zijn, en wel om politieke en morele redenen. Zou die ‘prijs’ later weer onteigend worden, dan zou niemand ter wereld zich daarover druk maken. Nederland zou tegenover de wereld in een veel zwakkere positie zijn dan toen Indonesia de Nederlandse bezittingen onteigende om druk in de Irian-kwestie uit te oefenen. Toen vond Nederland zoals u weet, nog heel wat sympathie. Die zou niet meer bestaan wanneer Indonesia bezit onteigende of rechten introk, die door een kwanseltransactie inzake het volk van Irian in Nederlands bezit teruggekomen waren. Reeds daarom ware de ruiltransactie voor Nederland onbehagelijk. Een bij voorbaat geen ruimte voor onrust latende oplossing is ver daarboven te verkiezen.
Terugkeer tot vroeger bezit zou voor Nederland ook weinig waarde hebben. Om dit bezit in waarde te herstellen, zou het Nederlands bedrijfsleven daarin enorme kapitalen moeten steken. Daartoe is het stellig niet bereid. In bezit in Indonesia bestaat niet genoeg vertrouwen meer als het op deze wijze herkregen zou zijn. U kan opmerken, dat voor onzekerheid geen reden meer bestaat, als door het overgeven van Irian de oorzaak van vroegere onteigeningen weggenomen zou zijn. Het wantrouwen betreft dan ook niet enkel Indonesia. Men acht nu eenmaal investeringen in de meeste nieuwe staten, gegeven een algemene tendentie tot nationalisatie, onzeker bezit. Als de staten leningen verstrekken, moeten zij erop voorbereid zijn, die door aller lei omstandigheden niet terug te zien. Dat is politiek te rechtvaardigen. Particuliere ondernemers echter mogen dit risico, terwille van hun aandeelhouders, niet aanvaarden.
Vele Nederlandse maatschappijen zouden dus vrij zeker hun vroeger bezit in Indonesia niet terugverlangen. Zij zouden er, zoals gezegd, veel kapitaal in moeten steken, terwijl zij voor hun kapitaal reeds elders behoorlijke beleggingen gevonden hebben. Zij staan, voorzover zij tot nieuw risico in staat zouden wezen, weer stevig op hun benen. Ook hebben zij voor Indonesia ternauwernood nog de nodige mensen. Het vroegere, ervaren personeel, is grotendeels te oud geworden. De rest beeft elders, al dan niet in dezelfde dienst, emplooi gevonden. Daardoor zou een herstel van wat op de oude toestand lijkt, niet mogelijk zijn. Wij hebben geen overvloed van mensen meer.
Dat dus het begrip ‘prijs’ niet in aanmerking komt, staat een regeling niet in de weg, maar kan die slechts vergemakkelijken. Een herstel van de handelsbetrekkingen, en wat hieraan ten grondslag dient te liggen, zou echter niet het karakter van een ruil, maar van een verzoening dragen. Het zou eenvoudig een terugkeer zijn tot de normale relaties tussen staten, waarbij niemand iets cadeau geeft, maar die in dit geval voor beide partijen gunstig zou wezen, omdat wij elkaars wensen en methoden en aard zo goed kennen.
Hiermede heb ik de kwestie van de prijs afgehandeld. Maar nu kom ik tot de positieve mogelijkheden. Hierbij is prestige voor beide partijen van groot belang. Als ik de Indonesische positie wel begrijp, is zij aldus: Indonesia verlangt niet een plompe overdracht binnen een of twee jaar, die zonder ongelukken nauwelijks mogelijk zou zijn, maar het verlangt wel op zeer korte termijn de zekerheid dat Nederland Irian binnen redelijke tijd aan Indonesia zal overdragen. Deze overdracht eist voorbereiding, waarbij natuurlijk alle nodeloze vertraging vermeden moet worden.
Wat Nederland verlangt, is een uitvoering van het zelfbeschikkingsrecht. Het heeft de verplichting daartoe niet enkel tegenover de eigen openbare mening op zich genomen, maar ook tegenover de buitenwereld en natuurlijk tegenover de reeds politiek-denkende Papoea's. Dat echter hoeft allerminst een bezwaar te zijn. De opvoeding tot zelfbeschikking, die nog nodig is, kan de tendentie hebben de Papoea's van Indonesia af te keren. Om dit te voorkomen zouden afspraken getroffen kunnen worden. Dit kan gemakkelijk, als beide partijen hetzelfde einddoel voor ogen hebben. Een erkenning van het zelfbestemmingsrecht, mede door Indonesia, zou in Nederland - na een voorbereiding van de openbare mening, die dan niet moeilijk meer hoeft te zijn - goed worden opgenomen. Wij kunnen daarbij nu reeds de belangrijke pers voor een groot gedeelte meekrijgen.
Op de een of andere manier zou de u.n.o. bij de regeling, met een dienende taak, kunnen worden ingeschakeld. Misschien zou dit de zaak nog vergemakkelijken. Hoe dit zou moeten geschieden, moeten onze diplomaten onder elkaar uitmaken. Er moet een vorm te vinden zijn, die voor beide partijen bevredigend is.
Kunnen wij het over deze dingen eens worden, dan zijn er geen grote moeilijkheden meer. Dit is de basis waarop ik zeker meen te weten, dat een ontmoeting tussen Nederland en Indonesia mogelijk zou zijn.
Deze brief heb ik niet zonder overleg met anderen, wier oordeel u zeker belangrijk vindt, geschreven. Wat het negatieve deel betreft, daarin heb ik ook officiële figuren gekend.
Er is nog een punt, waarop ik wijzen moet. Hierboven is