Den Haag - 17 oktober 1972
Het is met het gevraagde onderzoek van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis onder het bewind-Biesheuvel slecht verlopen.
Talloze malen heb ik persconferenties in Den Haag bijgewoond en Biesheuvel gevraagd of en wanneer hij een besluit dienaangaande zou nemen. Hij had steeds een ontwijkend antwoord. Soms deed hij mijn vraag en bagatelle af. Daarom heb ik hem eens privé geschreven, dat andere journalisten hem publiekelijk in zijn hemd zetten, wat mij een koud kunstje leek met zijn onzalige gezanik, maar dat een dergelijke handelwijze in het openbaar in strijd was met mijn opvattingen van wat wél en niet kon. Maar dat het mijns inziens wel droevig was gesteld met de democratie in Nederland, dat, wanneer een invloedrijke commissie uit het parlement om een wetenschappelijk onderzoek vroeg over een belangrijke periode uit de vaderlandse geschiedenis, hij, de open democraat Biesheuvel, er met de pet naar gooide en zich meende te kunnen permitteren om het verzoek te negeren.
Aanvankelijk heeft de regering-Biesheuvel inderdaad een vaag advies gevraagd aan professor dr. F.W.N. Hugenholtz, van het Instituut voor de Vaderlandsche Geschiedenis in Utrecht. De heer Hugenholtz deelde mij telefonisch mee, dat de commissie zeker een dergelijk onderzoek zou kunnen uitvoeren, maar dat de regering zich bereid diende te verklaren alle betreffende stukken aan de commissie ter inzage te geven.
De aarzeling van Biesheuvel om de documenten betreffende Nieuw-Guinea voor bestudering van de geschiedenis van die periode niet vrij te geven scheen op de Kafkaeske gedachte gebaseerd, dat de macht over het controleerbare in geheimhouding zou liggen. Maar geheimhouding voor hoe lang? Nam de Kamer het wetje van 25 jaar de portefeuilles gesloten houden aan, om er op toe te zien dat zij, die ook in het parlement mede verantwoordelijkheid hebben gedragen voor wat fout ging, te vrijwaren van critiek tot ná hun verscheiden? Dan zou het de hoogste tijd worden dat deze wet, waarbij 25 jaar geen geheime regeringsdocumenten openbaar gemaakt zouden mogen worden, bij acclamatie wordt ingetrokken.
Het enige parlementslid dat een poot uitstak was de heer Van der Spek (psp) die op 27 september 1972 blijkbaar van mening was dat het getraineer van Biesheuvel lang genoeg had geduurd en daarom schriftelijke vragen aan de regering stelde. Vandaag, op 17 oktober 1972, acht en een halve maand nadat het verzoek door de commissie uit het parlement was gedaan, schreef de minister van Onderwijs en Wetenschappen - je moet het lef maar hebben - namens de regering-Biesheuvel, de onderstaande brief aan de voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, de heer Van der Stoel:
‘Op 1 februari 1972 heeft uw commissie zich in meerderheid uitgesproken voor een onderzoek naar de achtergronden van het Nieuw-Guinea-beleid 1949-1962, waarbij dan met name ook aandacht zou moeten worden besteed aan de Nederlands-Indonesische conferentie van 1955 en de houding van de Amerikaanse regering in de kwestie