toren had Dewi via een steward van de jal een boodschap gezonden, dat zij haar paspoort en vliegbiljet bij de bemanning diende in te leveren. Zij weigerde en het Japanse cabinepersoneel begreep dit. Daarop kwam een nieuw verzoek van de verkeerstoren van Kemajoran. Dewi moest in het vliegtuig wachten, terwijl de andere passagiers konden debarkeren.
Na enige tijd meldde zich namens de Indonesische inlichtingendienst een correct saluerende kolonel Rachman. Hij vroeg om Dewi's medewerking, opdat de autoriteiten haar veiligheid zouden kunnen garanderen. Voor Dewi was deze gang van zaken een bewijs dat men in Djakarta nog aarzelde welke status men haar moest geven. Bij de landingstrap stond een auto gereed en geëscorteerd door twee jeeps van het leger verliet men daarop langs een uitgang aan de achterzijde van een landingsbaan het vliegveld, onopgemerkt door de wachtende menigte.
Kolonel Rachman wilde niets zeggen. Dewi verkeerde in grote onzekerheid.
Na enige tijd veranderde haar verontrusting in paniek. Zij herkende in de duisternis de lichten van de haven van Tandjung Priok. Waarom waren zij hier? Men was immers op weg naar het militair hospitaal? Op haar vragen werd gezegd, dat deze route slechts was gekozen om te voorkomen dat men werd gevolgd.
Dewi was echter pas gerust toen zij de lichten van het rspad-ziekenhuis voor zich zag opdoemen. Omdat ook hier tientallen fotografen en journalisten bij de hoofdingang wachtten werd van een zijingang gebruik gemaakt.
Op weg naar Sukarno's ziekenkamer kwam een lange, slanke jongeman Dewi tegemoet. Opnieuw besefte zij hoe lang zij uit Indonesië was weggeweest. Drie jaar en zeven maanden. Het was Sukarno's oudste zoon, Guntur. Zij werd getroffen door de gelijkenis met Bung Karno.
‘Hoe is het met Bapak?’ was het eerste dat Dewi vroeg. Guntur scheen een ogenblik te aarzelen, maar zei: ‘Bapak slaapt.’
Dewi verwachtte een rustende Sukarno te zullen aantreffen. In plaats hiervan zag zij bij het binnentreden van de kamer met éen oogopslag hoe uiterst kritiek en ernstig de toestand van de president was. Een donkerrode plastic buis, waardoor men hem voedsel toediende, was in zijn neus aangebracht, terwijl de pleister, die hierbij werd gebruikt, met kennelijke nonchalance was bevestigd.
Dewi voelde zich verlamd, versteend. Zij was niet in staat iets te zeggen. ‘De geluiden uit Sukarno's keel troffen mij als bijlslagen van een houthakker die een boom velt,’ zei zij later. ‘Het was zo intens triest, dat ik als echtgenote niet meer in staat was iets voor hem te doen. Sukarno's lippen waren kleurloos en schenen zo droog.’
Dewi herinnerde zich dat zij de nacht toen zij Kartika ter wereld had gebracht de wakende verpleegster zelf voortdurend om blokjes ijs had gevraagd om de droogte van haar keel te beperken. ‘Laat iemand hem toch water of ijs geven,’ zei zij tenslotte. De verpleegster in Sukarno's ziekenkamer antwoordde echter dat zij hiertoe geen toestemming van de professor had gekregen. Waarop Dewi zei: ‘Legt u dan een natte doek op zijn mond om hem enig vocht te geven.’ Maar de verpleegster zei: ‘Hij