Familie album
(2004)–Willem Oltmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
‘Voor mijn ouders en broers en al diegenen, die ons zijn voorgegaan, die mij de genen en de kracht gaven te strijden voor waarheid en feiten met behoud van mijn integriteit en zelfrespect.’
Willem Oltmans journalist 2004 | |
[pagina 7]
| |
[Familie Album]Eens las ik ergens: ‘We are born one time only. We can never start a new life equipped with the experience from a previous one. We leave childhood without knowing what youth is. We marry without knowing what it is to be married. Even when we enter old age, we donot know what it is we are heading for. In that sense the world is the planet of experience.’ Kierkegaard waarschuwde: ‘Life can only be understood backwards, but it must be lived forwards.’ Wellicht biedt een dagboek zoals dit - zoals ik sinds 1935 heb bijgehouden - het meest ware houvast, wanneer men zich op de oude dag afvraagt, ‘Wat is er toch allemaal gebeurd? En waarom ben ik geworden zoals ik ben?’ Het leven wordt in een dagboek tot een tapijt en voorbijgegane gebeurtenissen. Hemmingway zei: ‘The world breaks everyone and afterward many are strong at broken places.’ Ik kan met die formulering meevoelen. Mijn vriend oud-ambassadeur Piet Schaepman zei eens: ‘Willem, wees Joseph Luns maar dankbaar. Zonder zijn sabotage zou je nooit die strijdkracht hebben kunnen opbrengen.’ Misschien: maar ik geef er nog steeds de voorkeur aan, dat ik dat afschuwelijke gevecht met Buitenlandse Zaken, dat 46 jaar duurde, niet zou hebben moeten voeren.
‘Memories are public records of past events, more or less transformed to meet current needs,’ schreef neuroscientist Stephen Rose in The making of memoryGa naar voetnoot1. ‘Memories are collective acts of recovery of lost memory, as when black Americans re-discover their roots in slavery. | |
[pagina 8]
| |
Memories are the fictions of novelists for which symbolic episodes provide keys to unlock the mystery of who and what one is, from Proust's taste of a Madeleine cake to Margaret Atwood's novel “Cat's eye”. Memories are snatches of songs once heard. Memories are the technological metaphors of a computer age. Memories are the transmuted recreations of our childhood and dead parents, our continued efforts to make coherence of our own lives, to synthesise past and present so as to face the future.’ Tientallen jaren bestudeerde Rose ‘the most challenging of all biological and human phenomena’: de werking van het geheugen. Hij schreef: ‘Obsessed with the attempt how far back in my childhood I can remember. I have taken out these internally filed photographs, redeveloped and reprinted them... Every time I remember these events, I recreate a memory anew’. Dan beschrijft hij zijn jeugd in de oorlog in Londen. ‘My father, a Zionist and an anti-fascist volunteer, was in the army. I was brought up by my maternal grandparents. They raised me as a Shul-going and respectable young Jew’. In 2003 noteerde hij: ‘My questions about memory are those of the biologist and neuroscientist, searching to decode memory.’ Mijn twee broers en ik werden als niet-blanke niet-joden opgevoed. Tijdens de nazi-bezetting hoorden we voor het eerst wat een niet-joodverklaring betekende. Het woord ariër leerden we toen pas kennen. Wij werden naar catechisatie gezonden en Nederlands Hervormd gedoopt in het lieflijke kerkje te Huis ter Heide. Wij waren de laatste vier generaties een typisch Indische familie geworden, wat betekende dat mijn voorouders geboren en getogen waren in het grootste Islamitische land ter wereld, Indonesië. Er werd thuis geen woord verspeeld aan anders of uniek zijn dan de rest van de mensheid. In mijn volwassenwording zat de erkenning van andere werelden dan de onze subtiel verpakt. Thuis werden geen grapjes gemaakt over Sukarno's zwarte fez (de pitji), zoals gebruikelijk was onder onbeschaafde vaderlandse journalisten en spotprenttekenaars. Ik heb mijn hele leven met het grootste plezier in de wereld rondgereisd en blijvende vrienden gemaakt op alle continenten, dankzij het wereldbeeld, dat ik vanuit ‘De Horst’ had meegekregen. Hadden Stephen Rose en de zijnen maar zo’n opvoeding gehad. Dan zou de onzinnige slachting tussen joden en Palestijnen, die al een halve eeuw aanhoudt, nooit hebben plaats gehad. | |
[pagina 9]
| |
Mijn moeder gefotografeerd (op een glasplaat) als meisje op het conservatorium door mijn tweede grootvader Ilya graaf Poslavsky
| |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Ik wil met dit album, na een halve eeuw als journalist te hebben gewerkt, aan het einde van de rit, de 80 naderende, nog eens nalopen, in de context van mijn afkomst en ouders hoe het allemaal begon. Mede uit affectie en diepgevoelde dankbaarheid tegenover ouders en voorouders. ‘Autobiography is life writing with a difference’, schreef Paul Kendall in The art of biographyGa naar voetnoot2. ‘The auto biographer gives us special truth: a life reshaped by recollection, with all of recollection's conscious and unconscious omissions, distortions and illusions.’ Het is een feit dat herinneringen meestal door de tand des tijds zijn aangetast en daardoor onzuiver of onwaar zijn. Als Jean-Paul Sartre in 1964 The WordsGa naar voetnoot3 publiceert en op 59-jarige leeftijd de eerste zes jaar van zijn leven beschrijft, dan moet je soms concluderen dat hij details, ook over zijn grootvader, aan de hand van een wankel geheugen uit zijn duim zuigt. Het klassieke voorbeeld van geheugenvervalsing geeft de kinderpsycholoog, Jean Piaget, over zijn vermeende ontvoering in een kinderwagen, op de Champs Elysée. Het kindermeisje verzon het hele verhaal om van de ouders een beloning te ontvangen voor haar moedige gedrag, en in gevecht met de kidnapper de ontvoering te hebben verhinderd. Jarenlang vertelde hij het verhaal van de bijna-ontvoering. Hij herinnerde zich zelfs het gezicht van de ontvoerder als de dag van gisteren. Toen hij vijftien jaar oud was schreef de kinderverzorgster aan zijn ouders het verhaal verzonnen te hebben om een geldbedrag te krijgen.Ga naar voetnoot4 Ik besefte maar al te goed, voor ik aan dit album begon, dat er gevaren op de loer lagen. Wetenschapper Jerome Neu van de University of California in Vera Cruz waarschuwde:Ga naar voetnoot5 ‘Certainly in our time sincerity and authenticity have assumed a place of unusual importance in the conduct of people's lives. The search for and the expression of the ‘true’ self have become a central preoccupation of many.’ Hij stelde daarbij vragen als: ‘Can a person | |
[pagina 12]
| |
be mistaken about his own happiness?’ Desalniettemin: ‘You feel what you feel even if you are mistaken about the source of the feeling. (...) One can have a feeling (such as jealousy) one is not aware of having. (...) Unfelt feelings may be not as paradoxical as they sound. (...) One may need to overcome self-deception in order to achieve integrity (here integrity means something like honesty). Or integrity (here meaning some sort of ideal unity) might function as a motive of self-deception, that is, a person may deny parts of himself in order to achieve integrity.’ Het zijn vragen, die me al jaren bezig houden lang voor ik aan dit album begon te sleutelen. De hoofdredacteur van de Scientific American, John Rennie, vroeg zich in 2004 af ‘wat maakt eigenlijk ons ons?’ Hij vergeleek de elkaar overlappende ‘neural processes’, die ons vormen met het optreden van een symfonieorkest. Wanneer alle instrumenten samen de Vijfde van Mahler doen horen brengt dit een ongeëvenaard geluid teweeg, dat niet is te verklaren, zoals de mens niet is te verklaren. Men kan individuele partijen van strijkers of blazers analyseren; men kan de verschillende instrumenten onder de loep nemen; men kan de bekwaamheid van de dirigent onder een vergrootglas leggen; men kan de partituur van Mahler tot op de draad ontleden, maar het eindresultaat van zijn symfonie en het totale geluid dat de concertzaal vult is niet te evenaren. Laat staan dat er een verduidelijking zou zijn te geven waarom concertgangers door bepaalde passages tot tranen toe worden bewogen. Om die reden beschouwt John Rennie ieder van ons een concertstuk op zichzelf. Van niets heb ik zoveel genoten als van muziek. Dankzij mijn lieve moeder. | |
[pagina 13]
| |
Op aansporingen van mijn grootmoeder had mijn moeder op 25 juli 1914 aan het conservatorium in Luik, België, de eerste prijs voor altviool behaald en twee dagen later, 27 juli 1914, de tweede prijs voor solfège, de zangoefening op de namen van toontrappen om te oefenen in vastheid op intervallen met een zuivere intonatie. Mam zag in mij een muzikaal jongetje. Broer Hendrik Alexander (1923-2001) moest piano leren spelen, maar zag kans zodanig te krijsen dat mijn moeder het opgaf. Mijn jongere broer, Rudolf Theodoor (1928- 1991), kreeg op zijn derde jaar een miniviooltje en heeft manmoedig doorgespeeld, tot en met het Zeister orkest in de jaren 30, daarna gaf hij er de brui aan.
Mijn moeder en broer Hendrik
| |
[pagina 14]
| |
Hendrik Alexander (Foto Jean Werres, Luik)
| |
[pagina 15]
| |
Rudolf Theodoor (1928) (Foto Jean Werres, Luik)
| |
[pagina 16]
| |
Hendrik en ik
| |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Willem Leonard (Foto Jean Werres. Luik)
| |
[pagina 19]
| |
juni 1930
| |
[pagina 20]
| |
In het geitenkarretje links: mijn broer Hendrik en ik. In het middelste karretje Ilya Poslavsky en Alexander Poslavsky in het rechtse geitenkarretje. Rond 1930
| |
[pagina 21]
| |
1932
| |
[pagina 22]
| |
Heel flauw plaagden Henk en ik Theo dat zijn lieve haas een strozak was. Later liet Theo ons een contract tekenen zijn haas niet meer te zullen beledigen
1932 | |
[pagina 23]
| |
Wilhelmina's verjaardag, 31 augustus 1932.
Wij reden mee in het bloemencorso in Den Dolder | |
[pagina 24]
| |
Mijn vader verzamelde grote stenen voor de tuin. 1933
| |
[pagina 25]
| |
Ik begon op mijn vierde jaar met solfègelessen. Ik stond in de muziekkamer naast mijn moeder, die op haar geliefde Pleyel-vleugel speelde, waarbij ik noten leerde lezen en zingen, die volstrekt zuiver dienden te zijn. Aanvankelijk, dom als je bent op je vierde, beschouwde ik de muzieklessen als een straf, vooral omdat mijn broers buiten speelden. Ik stribbelde tegen, maar mijn moeder zette in mijn geval door met harde hand. Tot overmaat van ramp kwam op mijn vijfde jaar, dus ruimschoots voor ik naar de echte school ging, de cello erbij. Mijn moeders zuster, tante Jetty, had gedurende de jaren voor de Oktoberrevolutie in St. Petersburg als gast van de Poslavsky's, aldaar het conservatorium gevolgd voor de cello. Zij groeide uit tot een begaafde celliste die recitals gaf en ook voor de radio optrad. Tante Jetty woonde in Wassenaar, en was gehuwd met de hoogleraar anorganische chemie te Delft, professor Gerrit Meijer. Hun huis heette Les Archets (de strijkstokken). Mijn oom leerde nog op latere leeftijd viool spelen om deel te kunnen nemen aan de kamermuziekdagen, die in de familie werden georganiseerd. Jarenlang reisde ik iedere veertien dagen met mam en mijn cello vanaf het stationnetje in Bosch en Duin per stoomlocomotief via Utrecht naar Den Haag, en vervolgens met de tram naar Wassenaar om celloles te krijgen.
Stationnetje Bosch en Duin in 1935
| |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
Ik was de enige cello in het Zeister orkest. Ik zit met mijn cello naast de staande dirigent (achterste rij). Mijn broer Theo zit drie plaatsen links van mij
Mijn tante was een nogal onaangename dame die op een commanderende toon les gaf, maar je wel drilde om het instrument zoals het hoorde te bespelen. Achteraf bezien ben ik deze tante dankbaar voor al die honderden lessen, die er aan bijdroegen dat ik uiteindelijk ontzettend veel van muziek ben gaan houden, en ook van de cello. We hadden een zeer beschermde en onbezorgde jeugd. | |
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
De Horst in de sneeuw
De Vinkenhof in de sneeuw
De jaren voor de oorlog speelden zich af tussen ‘de Horst’ en ‘De Vinkenhof’, tussen mijn ouderlijk huis en de villa van onze grootmoeder, allebei in Bosch en Duin. De tuinen grensden aan elkaar en mijn broers en ik fietsen als razende roelanden door het bos naar grootmama. Tot de oorlog woonden onze grootouders Poslavsky in ‘Villa des Marronniers’ in Sprimont, in de Ardennen boven Luik. Gedurende de jaren dertig brachten we alle vakanties daar door. | |
[pagina 30]
| |
Villa des Marroniers in de sneeuw
De achterkant van Villa des Maronniers, met een van de auto's van mijn ouders. 1930
| |
[pagina 31]
| |
Vanuit Sprimont maakten we vele uitstapjes naar de Belgische kust of naar Bretagne, meestal met twee auto's, die van de Poslavsky's, een Minerva en wij met een vierdeurs Cadillac. Onze andere donkergroene tweedeurs Cadillac was bestemd om ons door tuinman-chauffeur Bertus Cornelissen naar school in Zeist te brengen. Tot mijn moeder besloot een rijbewijs te halen en zij een Oldsmobile uitzocht, waarna zij ons naar school bracht. Mijn vader stapte later over op een Citroen, voor zijn dagelijkse rit naar zijn advocatenkantoor aan de Herengracht.
In Chartres, Frankrijk (1931). Links de Minerva van de Poslavsky's, rechts de auto van mijn ouders. Mijn familie op het terras
| |
[pagina 32]
| |
Met broer Hendrik in Spa, België. 1929
| |
[pagina 33]
| |
Soms picknickten we met de hele familie ergens in een bos, waarvoor klapstoeltjes en alle andere benodigdheden zich in de grote autokoffer achter op auto's of op de imperiaal bevonden. Vroeger werd bagage op de daken van auto's gebonden.
Picknick, 1931
| |
[pagina 34]
| |
Schaatsen op de Loosdrechtse plassen, 1933.
Van links naar rechts: Mijn vader en moeder, buurjongens Ernest en Gerard Schimmelpenninck, broer Hendrik, en Theo en ik op de slee | |
[pagina 35]
| |
Kootwijk, 1933. De auto van de Poslavsky's links, de onze rechts
Hunebed Rolde, 1934
Mijn ouders waren van mening, dat we ondanks de tripjes in België en Frankrijk ook de bezienswaardigheden van ons eigen land dienden te kennen. We reden dus naar de Hunebedden, naar Kootwijk (met de Poslavsky's), omdat vandaar uit de radiotelefonie met Indië werd onderhouden. We bezochten Texel en Ameland, voeren op de Waddenzee, kortom we wandelden zelfs op de traditionele kaasmarkt in Alkmaar. | |
[pagina 36]
| |
St. Hubert, 1934. Mijn grootvader Poslavsky met zijn oudste zoon Alexander, Theo staat achter hen. Ik sta op de voorgrond
Ilya Poslavsky, mijn broer Henk, grootvader Poslavsky (met camera), mijn moeder, grootmoeder Poslavsky, haar zuster, achter haar Alexander Poslavsky en Theo en ik op de voorgrond. 1934
| |
[pagina 37]
| |
De Cadillac om ons naar school te brengen (Theo en ik op de treeplank). 1934
Mijn moeder had een Oldsmobile uitgezocht. 1934
| |
[pagina 38]
| |
Mijn vader koos voor een Citroen. 1936
| |
[pagina 39]
| |
Op 10 juni 1935 werd ik tien jaar. Ik kreeg een indianenuitrusting, met houten mes en bijl, en een veren hoofdtooi, een René Wendel-fiets uit Luik, plus een Zeiss Ikon box fototoestel. Als verrassing had mijn vader een boot gehuurd, om door de grachten van Amsterdam te varen. We eindigden met een bezoek aan Artis, waar ik met mijn nieuwe toestel twee pinguïns fotografeerde. Fotowinkel Van Dijk in Bilthoven bekroonde de opname door een vergroting van de pinguïns als prijs toe te voegen. Deze is in mijn dagboeken verschenen.
Mijn eerste fiets, gekregen voor mijn verjaardag. Met Jolly, onze spaniël
| |
[pagina 40]
| |
Indianentuig en Zeiss Ikon-toestel
| |
[pagina 41]
| |
Ameland. 1935
Van Ameland naar Friesland gevaren. 1935
| |
[pagina 42]
| |
Oom Bram (met pet) en mijn vader op zoek naar onze voorvaderen. 1936
In juni 1936 besloot mijn vader, samen met oom Bram Molenaar Reeder, een trip naar Oltmansfehn in het Duitse Oost-Friesland te maken om na te speuren waar onze familie eigenlijk vandaan kwam. Mijn vader liet een verslag van die reis in de familiepapieren achter. In het plaatsje Remmels snuffelden zij, samen met de dominee, in de kerkboeken en constateerden dat een Oltman Bastians in 1695 te Buttforde was getrouwd. Daarna kwamen een Bastian Oltmanns en een Oltman Oltmans, tot zij ontdekten dat wij afstammen van Alexander Oltmans in Den Haag geboren in 1767 en in 1839 overleden. Zij wisten een tekening van hem te bemachtigen waar mijn vader in eigen handschrift op aantekende wie hij was. Zou mijn DNA werkelijk van deze nogal robuuste en onaantrekkelijke heer afkomstig zijn? | |
[pagina 43]
| |
Alexander Oltmans
| |
[pagina 44]
| |
Alexander was een voorman. Hij maakte in 1795 deel uit van het Comité Revolutionair in het eerste jaar van de Bataafse vrijheid. Het waren de dagen van de Bataafse Republiek (1795 - 1806). Op 22 juli 1796 werd hij commandant van de Burgerwacht te Delft. Hier volgt een losse greep uit familie papieren. | |
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
Daar den Agent van Oorlog der Bataaffche Republicq my heeft Aangefchreeven en Gelast, die Burgers welke volgens befluit van het Intermediair Uitvoerend Bewind deezer Republicq, op den 25. July laastleeden waren Ontwapend of buiten Dienst gefteld, wederom tot dezelve toetelaten en te admitteeren, en dezelve Ontwapening te Confidereeren als niet gefchied 20 (trekt het my tot veel genoegen Uw, als meede tot dezelve behoorende 9 daarvan by deezen kennisie te geeven. Ik geev Uw tevens berigt, dat Gy uit kragte van deeze dispofitie, daadelyk wederom in Uwe vorige Functie word herfteld, en dus befchouwd word als of Gy niet waard Ontwapend geweest, zullende Uw ten dien einde Uwe Wapenen en Distinctive Teekenen worden toegezonden. Heil en Broeder∫cbap! A. OLTMANS. | |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
Alexander Oltmans was van 1 april 1812 tot 31 december 1838 Ontvanger der Directe Belastingen te Amsterdam
| |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
Uit Alexanders tweede huwelijk werden vier kinderen geboren. Na een dochter, Marie Antoinette, kwam de latere schrijver van de historische romans De Schaapherder en Het Slot Loevestein Jan Frederik Oltmans (1806-1854) ter wereld. Hij moet een moeilijk leven hebben gehad en bleef ongehuwd. Op 7 januari 1839 schreef hij een brief aan de koning, in een poging te werk te kunnen worden gesteld in het kantoor van zijn vader, Ontvanger der Directe Belastingen te Amsterdam. Later trok hij zich terug in een huis in Steenderen, waar hij ook werd begraven. Ik heb me dikwijls afgevraagd, of mijn schijfobsessie en dagboekerij sinds 1935 op een of andere manier via zijn genen bij mij terecht is gekomen. Jerome Kagan, de Harvard-psycholoog, bepleitte, dat een leven slechts kan worden verklaard door de weergave en bestudering van een lange reeks gebeurtenissen en data. De fobie van een tienjarige jongen voor paarden of de esthetische uitingen van Marcel Proust zijn niet te interpreteren door onderzoek naar evenementen uit de prille jeugd alleen. ‘Ieder mens,’ meende Kagan, ‘kan slechts worden begrepen in samenhang met vele, vele ervaringen uit het verloop van het hele verleden.’Ga naar voetnoot6 Jan Frederik was met Jacob van Lennep, Aernout Drost, Maria de Neufville en Petrus van Limburg Brouwer een vooraanstaande romanschrijver. Ben altijd trots op deze voorvader geweest. Mijn vader erfde zijn schrijftafel, en liet er in de hal van De Horst een foto van maken. Deze is geschonken aan het Letterkundig Museum Den Haag. | |
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
In Steenderen bracht Jan Frederik zijn laatste jaren door
| |
[pagina 58]
| |
Graf in Steenderen
| |
[pagina 59]
| |
De schrijftafel van Jan Frederik gefotografeerd in de hal van De Horst
| |
[pagina 60]
| |
Ik stam af van Alexanders derde zoon, Abraham Oltmans (1811-1873). Ook hij roerde zich behoorlijk als kapitein van de schutterij, nu dus weer onder het Koninkrijk der Nederlanden. Maar hij was ook een steunpilaar van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. Daarnaast vervulde hij de post van Chef bij de Grootboeken der Nationale Schuld. Later schonk hij zijn unieke schelpenverzameling aan Artis. Hij huwde op 28 augustus 1834 te Amsterdam met Harriet Calmer. Zij kregen elf kinderen. Abraham zou mijn aartsvader zijn.
Abraham Oltmans (1811-1873).
Mijn stamvader | |
[pagina 61]
| |
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
[pagina 64]
| |
De schilder Alexander Oltmans
Alexanders vierde zoon was Alexander Oltmans (1814-1853). Hij was een begaafd kunstschilder. Ik zal een schilderij van hem van een Amsterdams stadsgezicht dat ik van mijn ouders erfde, aan de Koninklijke Bibliotheek schenken, als indirect behorend tot mijn dagboeknalatenschap aldaar. Ik voeg hier een andere kleine schets uit 1835 van hem bij. Alexander Oltmans was secretaris van Arti en Amicitiae en hij was lid van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten. Ook was hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en lid van het Comité Historique des Arts et des Monuments te Parijs. Hij publiceerde in 1847 bij J.M.E. Meijer te Amsterdam een Description de la Chapelle Carlovingienne et de la Chapelle Romane, restes de Chateau de Nimègue. Een studie van 71 pagina's compleet met gedetailleerde tekeningen en gesteld in de Franse taal. | |
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
Schilderij van Alexander Oltmans, 1835
| |
[pagina 67]
| |
Abraham Oltmans’ oudste zoon, Alexander Oltmans (1835-1896) was mijn over overgrootvader. Met hem begint mijn erfelijkheid in zicht te komen en betekenis te krijgen. Hij was een avontuurlijk man en nam deel aan de Krim-oorlog van 1853-1856. Turkije, Groot-Brittannië, Frankrijk en Sardinië bestreden de agressieve politiek van Tsaar Nicholas I, waarbij Moskou zich op het standpunt stelde het recht te hebben Grieks Orthodoxe Christenen te beschermen in door Turkije geregeerde gebieden. In onze familiepapieren bevinden zich door Alexander uit dit gebied geschreven brieven met oorlogservaringen, soms geïllustreerd met schetsen van militaire geallieerde fortificaties. | |
[pagina 68]
| |
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
Mijn overgrootvader terug van de Krim-oorlog
Na terugkeer uit het oorlogsgebied reisde hij naar het toenmalige Nederlands-Indië. Hij trad in dienst van de Nederlands Indische spoorwegen. Hij bekleedde er van 1864 tot 1889 het presidentschap van het Comité van Bestuur van de Nederlands Indische Spoorweg maatschappij. Hij kreeg bij zijn afscheid in 1889 een uniek model van een Indisch stoomlocmotiefje met een gouden plaat ter herinnering aan zijn dienstjaren en met dank voor bewezen diensten. Het werd hem aangeboden als huldeblijk door de Europese subalterne beambten van de lijn Semarang-Vorstenlanden-Willem I. In 1868 huwde hij te Semarang met Cornelia Margaretha Linck Deze verbintenis maakte onze familie Indischer dan Indisch. Mijn overgrootmoeder was een kleindochter van de fabrikant Cornelis Verloop (1788-1872). | |
[pagina 71]
| |
Mijn overgrootmoeder Cornelia Marguerita Linck
| |
[pagina 72]
| |
Cornelis Verloop
Uit het geslachtsregister van de familie Verloop wordt Cornelis Verloop (1788-1872) als stamvader aangewezen (J. van Boekhoven, Utrecht, 1900, niet in de handel). Opvallend is hoeveel Verlopen en Lincken in Indië werden geboren en hun levens in de koloniën doorbrachten. Cornelis Verloop (1838-1892) was architect en bouwde een paleis voor de Tsaar van Rusland in Elisabethgrad, waar hij ook is overleden. Hij was gehuwd met Francoise Henriette Doornik geboren te Pekalongan op Java. Martinus Cornelis Verloop (1849-1880) was gehuwd met Wilhelmina Fuchter geboren te Batavia. Mijn overgrootmoeder, Cornelia Margaretha Linck (1851-1926) huwde met mijn overgrootvader Alexander Oltmans in 1868 te Semarang. | |
[pagina 73]
| |
[pagina 74]
| |
[pagina 75]
| |
Alexander Oltmans op latere leeftijd
| |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
In mijn overgrootvaders archief zaten volop kaartjes van Javaanse vorsten
Raden Mas Tumengung Broto di Ningrat, regent van Nawie. 1880
| |
[pagina 79]
| |
Dit was Alexander Oltmans afscheidsgeschenk in Semarang, dat ik door geldgebrek hij Sotheby heb geveild, voorzien van de gouden plaat met tekst
| |
[pagina 80]
| |
[pagina 81]
| |
Alexander Oltmans en Cornelia Verloop kregen vier kinderen: Abraham, Willem, Cornelia Margaretha Alexandrine en Lucie Eleonore. Willem zou mijn grootvader worden. Lucie Eleonore mijn grootmoeder. Mijn ouders waren dus neef en nicht. Over Abraham is weinig bekend gebleven. Hij huwde met de Javaanse mevrouw Attema Seman, uit welk huwelijk zeven kinderen werden geboren. Vooral mijn vader was tegen gemengde huwelijken en er zijn geen foto's van Abraham te vinden in ons familiearchief. Wel in de familiealbums van diens kinderen.
| |
[pagina 82]
| |
Abraham Oltmans in 1919
Abraham en Willem, 1907
| |
[pagina 83]
| |
Mijn grootvader ir. Willem Oltmans, te Semarang geboren (1870-1955)
| |
[pagina 84]
| |
Mijn grootmoeder Lucie Eleonore Oltmans, altijd de eenvoud zelve
| |
[pagina 85]
| |
Mijn grootmoeders zuster Cornelia Margaretha Alexandrine Oltmans (1873- 1952). Zij was degene die in 1946 adviseerde naar Nijenrode te gaan, wat mijn leven op de Amerikaanse lijn zou zetten [tot Bush]
| |
[pagina 86]
| |
Het buitenhuis van mijn grootouders in de bergen, in Tjandi, boven Semarang
| |
[pagina 87]
| |
Wat ik me herinner is, dat als oceaanstomers uit Indië arriveerden, er altijd wei Indo-Europese Oltmansen arriveerden, die met verlof kwamen. Het was voor ons een uitje om deze familieleden in de haven van Amsterdam te gaan afhalen. Mijn grootvader studeerde in Delft bruggenbouw en keerde naar Indië terug om als ingenieur verbonden te worden aan de Semarang-Joanna Stoomtram Maatschappij. De eerste directeur van deze nieuwe lijn was H.M.A. baron van der Goes van Dirkxland. Mijn grootvader maakte deel uit van diens staf, zoals vermeld in het gedenkboek van deze stoomtrammaatschappij (Uitgever M.M. Couvee, Den Haag, 1907). Hij construeerde menig brug voor de 4.000 kilometer spoorwegtrajecten, die in zijn tijd op Java werden aangelegd. Na diens pensionering schreef grootvader in Amstelveen een serie boeken over vakwerkbruggen (Deel I verscheen bij drukkerij J. Waltman, Delft, 1929). De andere delen heb ik niet kunnen achterhalen.
Mijn grootvader (links) bij een van de spoorbruggen, die hij bouwde
| |
[pagina 88]
| |
Berekening van vakwerkbruggen
| |
[pagina 89]
| |
Grootvader huwde met Jacoba Cornelia Klink uit Voorburg. Mijn vader werd 24 juni 1894 in Hotel du Pavilion in Semarang geboren
| |
[pagina 90]
| |
Willem Oltmans,Jacoha Klink, Antonic en Juliana, 1897
| |
[pagina 91]
| |
Mijn grootmoeder Jacoba Cornelia Klink
| |
[pagina 92]
| |
Sima Sastro Pawiro
Uit het huwelijk van Willem Oltmans en Jacoba Klink werden drie kinderen geboren. Na mijn vader kwam in 1896 Juliana Cornelia ter wereld en in 1904 mijn oom Willem. Mijn vader vertrok uiteindelijk naar Delft om Chemie te studeren en zou nooit meer naar Indië terugkeren. Hij waarschuwde ons als kinderen om nooit naar Indië te gaan: “Want Hollanders gedragen zich in de tropen anders dan hier.” Deze afkeer van Insulinde werd veroorzaakt door het feit dat mijn grootvader zich liet scheiden van mijn grootmoeder Klink en de rest van zijn leven samenwoonde met een Indonesische dame, Sima Sastro Pawiro. Zij was een absolute schat. De vele vele uitjes naar Amsterdam als zij rijsttafel voor de hele familie prepareerde waren onvergetelijk. Grootvader scheen gewoon gelukkig met haar. En uiteindelijk gunde de hele familie dit hem, ook mijn vader, die als jongen de traumatische ervaring op Semarang beleefde, dat zijn moeder opzij werd geschoven ten gunste van een Javaanse mevrouw. In die dagen voor de Eerste Wereldoorlog was een dergelijke overstap een | |
[pagina 93]
| |
ramp, die in het roddelcircuit onmiddellijk opgeld deed. In de jaren vijftig heb ik nog anderhalf jaar bij hen in Amsterdam gewoond. Mijn grootvader had een aan hem dienstbare vrouw nodig, zoals Indonesische dames zich ten opzichte van hun mannen opstellen. Mijn grootmoeder, dochter van een Voorburgse notaris, was echt Hollands en paste er voor op Javaanse wijze dienstbaar voor haar man te zijn. Voor mijn vader bleef de scheiding van zijn ouders een levenslange traumatische ervaring.
Mijn grootmoeder, Lucie Eleonore Oltmans, huwde met een studievriend van haar broer in Delft, Ir. Hendrik van der Woude. Hij richtte samen met Ir. Jaap Homan van der Heide en dr. Tom van Linge, de Maarssense kininefabriek op, het tegenwoordige ACF chemische bedrijf te Maarssen na samenvoeging met de Amsterdamse kininefabriek. Ook werd in Bandung, in de bergen dicht bij de kinineboom-plantages een derde fabriek neergezet. De kinaboom was van Bolivia naar Java overgebracht. Uit de bast van de boom werd het medicijn ontwikkeld dat zeer effectief bleek bij de bestrijding van malaria. De grote verdienste van mijn grootvader was, dat hij een zuiver wit kininetablet ontwikkelde. Nederlands-Indië bezat tot de bezetting in 1941 door Japan het wereldmonopolie op de kinine-industrie. Hierdoor waren de V.S. gedwongen een synthetische kininetablet te ontwikkelen, wat aanzienlijk minder effectief was. Na 1945 hervatte de ACF haar activiteiten. Het Amerikaanse leger gebruikte in Vietnam weer de authentieke kininetabletten. Mijn vader en mijn oom, Prof. G. Meijer, maakten jarenlang deel uit van het Kina Bureau in Amsterdam. Mijn vader bleef president-commissaris van de ACF tot zijn 72stejaar, eigenlijk reeds voorbij de toegestane leeftijd. Hij zou spoedig daarna overlijden. Ik vermoed, dat hij zich overbodig heeft gevoeld. Ik woonde zelf al sinds 1958 in New York, kwam veel over, naar Huis ter Heide, maar kon niet precies tijdens die bezoekjes de vinger leggen op wat hem dwars zat. Hij wilde nog zo graag actief zijn.
Grootvader van der Woude was een gefortuneerd man. Hij bewoonde villa Oud Buren aan de Vecht, maar had ook een jachthuis op de Veluwe, De Roekel. Hij werd in 1870 geboren en zou in 1924 door een | |
[pagina 94]
| |
Mijn grootvader ir. Hendrik van der Woude
hartstilstand overlijden. Dat was een jaar voor ik werd geboren. Het merkwaardige feit deed zich voor dat hij op zijn linker dij een levensgrote moedervlek had en ik zou die een jaar later, als enige in de familie meekrijgen als gevolg van het roulettespel der genen. Via, wat Louis Couperus “de stille kracht” noemde, heb ik me altijd sterk met hem verbonden gevoeld. Zijn portret, ingelijst in het houten golvende stuur van zijn Cadillac, hangt op het Singel boven mijn hoofd in mijn werkkamer. Het marmeren inktstel, wat eens op zijn bureau stond, staat tegenover mij. Mijn moeder gaf het speciaal aan mij. Hij zou een levenlang mijn beschermengel zijn. Nadat mijn ouders De Roekel in de Veluwse bossen erfden, heb ik er ook nog op de veranda in de box gezeten. Ik heb in de jaren vijftig de heer Scheltinga Koopman, de notaris van “Opa Hap’, zoals hij in de familie werd genoemd, nog eens gesproken. Hij vertelde dat grootvader overleed zonder een testament te hebben gemaakt. Men had vier jaar lang geprobeerd zijn bezittingen te inventariseren. “Er zijn die jaren miljoenen verloren gegaan,” aldus de notaris, “omdat je grootvader iedereen hielp in goed vertrouwen. Wij hebben zijn werkelijke vermogen nooit kunnen achterhalen.” | |
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
Kininefabriek te Maarssen in aanbouw
| |
[pagina 97]
| |
De Roekel
| |
[pagina 98]
| |
Het is om meer dan een reden spijtig, dat hij vroegtijdig op zijn 54ste jaar overleed. Hij had juist plannen gemaakt om los van zijn Maarsense partners een eigen kininefabriek in Zwitserland te bouwen. Mijn oom en mijn vader zouden er de directeuren zijn. Onze levens zouden een geheel andere wending hebben genomen, als we allemaal naar Zwitserland zouden zijn vertrokken. Dan zou ik ook nooit tegen een obscuur type als Joseph Luns zijn aangelopen. Helaas zouden ook mijn grootvader en grootmoeder Van der Woude uiteen gaan, wat voor mijn moeder op haar beurt een traumatische ervaring zou zijn, vooral omdat zij zeer op haar vader was gesteld. Mijn grootmoeder vestigde zich met beide dochters in Luik, vandaar de diploma's van de muziekschool, en vandaar ook dat mijn moeder en tante het gymnasium in Maastricht afliepen.
Zij ontmoette die dagen Ilya graaf Poslavsky die in Luik voor mijnbouwkundig ingenieur studeerde. Hij was in Tasjkent, Russisch Azië geboren. Zijn vader was de gouverneur-generaal voor de Tsaar voor het hele gebied tot China. De familie was van Poolse afkomst en geparenteerd aan de koningshuizen van Polen en Zweden. Mijn grootmoeder was duidelijk ook een afstammeling van Cornelis Verloop. Hij voerde reeds in 1840 een aantal opdrachten op verzoek van de Tsaar uit. Een kleinzoon, Willem Cornelis Verloop, reisde al op 22-jarige leeftijd naar Rusland en zou zich er permanent vestigen. Hij klom op tot de rang van luitenant-kolonel en bouwde het keizerlijk paleis bij Elisbethgrad in de Oekraïne. Mijn grootmoeder reisde in 1916 naar Rusland en huwde in dat jaar te Maidanova bij Moskou met Poslavsky. Gezien de positie van de ouders in Tasjkent bevonden zij zich regelmatig in de omgeving van de Tsarenfamilie. Er zijn brieven en kaarten bewaard gebleven die grootmama aan haar dochters zond. Bij het Russische paasfeest reisde de hele familie, ook mijn grootmoeder, naar St. Petersburg per speciale trein van Tasjkent naar St. Petersburg. | |
[pagina 99]
| |
Mijn tweede grootvader, Ilya graaf Poslavsky uit Rusland
| |
[pagina 100]
| |
De ouders van mijn Russische grootvader in Tasjkent
| |
[pagina 101]
| |
Het paleis te Tasjkent
| |
[pagina 102]
| |
Een brief van 26 kantjes van de Poslavsky's onderling
| |
[pagina 103]
| |
[pagina 104]
| |
In 1917, toen de revolutie uitbrak, bevonden mijn grootouders zich op een schip op weg naar Amerika. Zij zouden er een aantal jaren blijven. Poslavsky was werkzaam als ingenieur in de mijnen van Bisbe, Arizona. Daar werd mijn oom, Alexander Poslavsky, leerling van professor Rumke en de latere hoogleraar in de psychiatrie, geboren. In 1920 keerden zij in Europa terug en vestigden zich in de Ardennen. Mijn eigen reizen voor de Club van Rome naar Moskou begonnen in 1971. Begin jaren tachtig heb ik als gast van de patriarch van Rusland een reis naar Tasjkent gemaakt. Ik wist met kunst en vliegwerk via een plaatselijk museum enige gegevens te achterhalen, zoals een foto van het paleis van de Poslavsky's met de kanonnen van toen bij de entree voor het door de communisten werd plat gegooid. Ook ontmoette ik Tatyana Poslavsky, die tante Jetty in St. Petersburg als jonge celliste uitstekend had gekend. Alle details worden in mijn te publiceren dagboeken geïllustreerd verteld. Mijn moeders moeder, nu madame Poslavsky, was in biologische zin een ideale voorouder. In Semarang geboren, en door de nonnetjes opgevoed, bezat zij een eigenaardig gevoel voor discipline en persoonlijkheidvorming. In de jaren twintig en dertig werden kinderen veel meer beschouwd als persoonlijk bezit. Zij gaf haar vier kinderen thuis onderricht in lager onderwijs. Dit onthield haar kinderen tot hun twaalfde jaar van een belangrijk stuk sociale vaardigheidstraining. Zij was een koele, intellectualistische vrouw. In een mum van tijd sprak zij ook weer vloeiend Russisch. Als ik bij haar binnenliep op De Vinkenhof was je meteen formeel op visite. Je kreeg een zoen op je voorhoofd wanneer je kwam en wanneer je vertrok. Het bleef een formaliteit. Echt omhelzen deed eigenlijk niemand in de familie. Soms had ik als kind het gevoel dikwijls te zijn geregeerd door blikken. Mijn oom, psychiater Poslavsky, was het er volmondig mee eens. “En niet door blikken van verstandhouding, maar eerder, zoals Sartre in L' être et Ie Neant beschreef, die blik, die iemand tot niets reduceert,” zei hij eens tegen me. Mijn moeder had deze vervelende gewoonte van grootmama overgenomen. Ik betrap me er zelf trouwens herhaaldelijk op dat ik in dezelfde fout verval en soms dermate scherp uit de bus kan komen, dat ik mensen tot in het merg van hun botten raak. Dat is weer die roulette van genetische overdracht, die er nu eenmaal is, of we willen of niet. | |
[pagina 105]
| |
Toen mijn moeder in Maastricht in huis was bij een leraar van het gymnasium, schreef zij mijn grootmoeder in Luik dat ze een dagboek was begonnen. Ik heb die eerste dagboekbrief met haar meisjes handschrift bewaard. Bij het overlijden van mijn ouders bleken er dozen vol correspondentie tussen hen en ook met hun ouders te bestaan. Bij de afwezigheid van instructies hebben Theo en ik toen ferm besloten ze allemaal te vernietigen, omdat we van mening waren zonder toestemming geen recht te hebben op inzage in hun gevoelens, laat staan van vreemden. Ik zal dag nooit vergeten, dat al die liefdevolle uitwisselingen van gedachten, die we in grijze zakken hadden gedaan met de vuilnisauto vertrokken. Ik keek er vanaf het balkon naar en kreeg tranen in mijn ogen. Mijn ouders ontmoetten elkaar tijdens een familievakantie in Esneux, België. Het moet - ondanks dat zij neef en nicht waren - love at first sight zijn geweest. Er is een foto van mijn moeder, toen zij als meisje nogal ziek was, en door de familie omringd in de tuin te Esneux op een divan lag.
Mijn moeder (ziek) in de tuin in Esneux
| |
[pagina 106]
| |
[pagina 107]
| |
[pagina 108]
| |
Mijn vaders love at first sight
| |
[pagina 109]
| |
Mijn vader als jonge jongen in Semarang (rechts) in sarong op blote voeten
Ik heb stiekem uit vele dozen correspondentie een briefkaart gejat, die mijn vader (18) aan mijn moeder (16) te Maarssen zond. Ik besefte namelijk dat dit de eerste signalen waren die in 1925 naar mijn bestaan zouden leidden. Mijn vader was zelf die dagen in Nijmegen om daar zijn HBS-diploma te halen. Hij was volop in “transition” van witte tropen kleren naar kostuums van een Delftse Corps student. Ook zijn zuster Juliana kwam naar Nederland en begon er de studie van tandheelkunde. Zij zou een van de eerste vrouwelijke tandartsen in Nederland zijn. Ze huwde later met een studievriend, dr. Erik Mennega. Ze zouden tot hun terugtreden een tandartsenpraktijk in Nijmegen hebben. | |
[pagina 110]
| |
.
| |
[pagina 111]
| |
Mijn vader als leerling op de HBS te Semarang
| |
[pagina 112]
| |
Mijn vader moest zich aanpassen aan Delftse studentenmores
| |
[pagina 113]
| |
Mijn vader en zijn zus Juliana keerden voorgoed terug naar Nederland
| |
[pagina 114]
| |
Mijn vader (eerste rij links met gitaar) en Delftse studenten
| |
[pagina 115]
| |
TECHNISCHE HOOGESCHOOL TE DELFT. | |
[pagina 116]
| |
Ansichtkaart St. Fillans
Op 21 mei 1921 zijn mijn ouders, vanuit het huis in de Van Eegenstraat, waar mijn moeder en haar zuster woonden, gechaperonneerd door tante Cor Oltmans, de zuster van mijn grootmoeder, getrouwd. Het moet een heel to do zijn geweest. Mijn ouders vertrokken na afloop naar St. Fillans aan het Loch Earn in Schotland, waar zij in het Drummond Arms Hotel hun intrek namen. Zij maakten enkele weken lange wandelingen door de bergen en namen foto's met mijn vaders Kodak selftimer. Ik vond een foto van hen genomen op 10 juni 1921 in die Schotse bergen op de dag af vier jaar voor ik werd geboren. Die reis moet op mijn moeder een onvergetelijke indruk hebben gemaakt. Een kleurenfoto van Loch Earn hing bij haar bed in 1974, bij haar overlijden. Ik nam deze onmiddellijk mee. Wat in 1921 in Schotland tussen hen werd overeengekomen en uitgevoerd bepaalde immers ook mijn komst hier. Sindsdien heeft de foto in New York, Johannesburg, en nu op het Singel, ook bij mijn bed gehangen. | |
[pagina 117]
| |
Trouwfoto. 1921
| |
[pagina 118]
| |
10 juni 1921, Schotland. Ik zou op 10 juni 1925 geboren worden
| |
[pagina 119]
| |
“Mam heeft haar hele leven de herinnering aan haar huwelijksreis in haar slaapkamer gehangen. Toen ik het huis in Bilthoven moest leegmaken, heb ik het meegenomen en hangt de foto sindsdien in mijn slaapkamer. Hoe iets wat zoveel voor haar betekende weg te doen. Dat kan ik nu pas, na deze publicatie.”
| |
[pagina 120]
| |
[pagina 121]
| |
Na de dood van mijn van mijn grootvader Van der Woude in 1924 te Luik besloot mijn vader de rechtenstudie op te nemen. Maar omdat hij de HBS had afgelopen moest hij staatsexamen Latijn en Grieks afleggen. Mijn moeder hielp hem daarbij dag in dag uit. Uit mijn jonge jaren herinner ik mij onze ouders altijd in de werkkamer van mijn vader samen gebogen over Latijnse teksten. Mijn vader legde in recordtempo staatsexamen oude talen en zijn rechtenstudie af. Hij opende een advocatenpraktijk in Amsterdam. | |
[pagina 122]
| |
[pagina 123]
| |
[pagina 124]
| |
Over onze jeugdjaren tot ongeveer 1936 heb ik het nodige verteld. Omdat er inmiddels in Sprimont problemen tussen de Poslavsky's waren gekomen, gingen we minder in konvooi op reis en kozen mijn ouders in 1932 voor reizen naar hun geliefde Italië. Dan regeerde een ingelaste kinderjuffrouw op De Horst, wat wij een ramp vonden. Langzamerhand gingen we naar andere plekken, dan vroeger met de Poslavsky's. We maakten een mooie autoreis met mams Oldsmobile door Luxemburg. Logeerden in Echternach in Hotel Bel Air, van waaruit tochtjes werden georganiseerd naar Diekirch en andere plaatsen. We wandelden ook veel met z'n allen in de bossen en heuvels. In de jaren zeventig ben ik er, met mijn moeder nog eens in mijn blauwe Sunbeam Tiger V-8 (een two-seater cabriolet) langs gereden. We logeerden in dezelfde hotels als in 1936. Zij genoot er intens van. Ze zei op deze tocht eens: “Je bent net als je grootvader, die hield ook van open auto's.” Ik moet nog melding maken van het voor het eerst “tegen het lijf lopen”, op mijn elfde jaar, van Wilhelmina en Juliana. Het was augustus 1936 en het gebeurde in het Grand Hotel te Le Howald, Franse Vogezen, waar wij logeerden op weg naar Zwitserland. Niet lang nadat we onze kamers met schitterend uitzicht hadden betrokken, kwam de directeur mijn ouders vragen of we naar de dependance van het hotel wilden verhuizen, omdat onverwachts koningin Wilhelmina en prinses Juliana arriveerden met een klein gevolg van drie hofdames (ik herinner me de namen van freules Van Asbeck, en Schimmelpenninck van der Oye, maar de derde naam ben ik kwijt) begeleid door jonkheer De Jonge van Ellemeet. De volgende dag vertrok de prinses en haar moeder in een open Cadillac naar Grindelwald. Het reisdoel kenden we uiteraard niet. Wilhelmina zat die ochtend al te wachten in de auto en Juliana was zoek. Zij was een Frans permanentje gaan halen om mooi te zijn voor de prins van haar dromen. Uiteindelijk kwam ze aan hollen, liep mijn broertje Theo nog half van de sokken en voegde zich bij haar moeder. Het was de eerste keer dat ik dacht, Wilhelmina is exact mijn grootmoeder Poslavsky en Juliana is gewoon een charmante dochter. De koningsaura, die daarvoor om hen heen had gehangen in mijn verbeelding van elfjarige jongen, was in een klap “verschwunden” en voor altijd. | |
[pagina 125]
| |
Wilhelmina en Juliana op weg naar Bernhard in het Zwitserse Grindelwald. Ik sta links hoven aan de trap in Le Hohwald
| |
[pagina 126]
| |
Juliana en Bernhardt intocht in 1936
| |
[pagina 127]
| |
Grootmama à la Wilhelmina
| |
[pagina 128]
| |
Pisa. 1932
| |
[pagina 129]
| |
Broer Hendrik. 1935
| |
[pagina 130]
| |
Hotel Bel Air, Echternach. 1936
Diekirch. 1936
| |
[pagina 131]
| |
In maart 1937 reisden we voor het eerst met de beroemde Etoile du Nord (trein), voorzien van nachtcouchettes, naar de Rivièra. Mijn ouders waren net zo verlangend naar zon als wij. We logeerden in het Cap Martin Hotel bij Menton aan de Italiaanse grens. Het werd een heerlijke vakantie. Met ezeltjes de bergen in, varen op zee, en tripjes naar Monte Carlo, Cannes en Nice. VIP's waren die dagen van een ander kaliber als vandaag. Mijn ouders wezen discreet op gasten, hen bekend van naam en faam aan andere tafeltjes, zoals de Franse advocaat Joseph Paul-Boncourt, of de beroemde Russische dramatische bas, Feodor Ivanovitch Chaliapin en anderen, die ik me niet meer herinner. Ons werd al van kleins af aan geleerd om vooral nooit opmerkingen over andere gasten te maken of namen in publiek uit te spreken. Onze vader liet mam wel eens merken dat hij meende dat zij van ons geen “salet jonkers” behoefde te maken. Maar mijn moeder kende haar drie rebellerende jongetjes maar al te goed. Op een avond stond Chaliapin voor een open raam toonladders in te studeren. Wij waren toevallig in het park van het hotel en deden hem na. We zijn toen bijzonder straf door beide ouders toegesproken. In het Cap Martin Hotel werden we alle drie door een schilder geportretteerd. Ik heb mijn portret nog, maar kan die van mijn broers nergens vinden.
Zwembad in Cap Martin Hotel
| |
[pagina 132]
| |
Ontbijt in Cap Martin, 1937. Ik nam iedere dag bij 't ontbijt ‘buffet froid’, koude kippenpoot met ham en garnituur. Verheugde me er iedere dag op
| |
[pagina 133]
| |
Voor een van deze ramen stond Chaliapin te zinge
Op zee bij Menton met mam
| |
[pagina 134]
| |
Cap Martin Hotel. 1937
| |
[pagina 135]
| |
Op Baby naast overste De Koff
Op weg naar de Leusder Heide
Intussen kregen we een paar keer per week paardrijles van een voormalig kapitein der cavalerie, die een manege runde in Soesterberg. Uiteindelijk reden we onder zijn begeleiding door de bossen naar de Leusderheide. Ik leerde ook springen en had meteen weer een lievelingspaard, dat Baby heette en er altijd voor me was. | |
[pagina 136]
| |
Het jaar 1937 stond bij ons in het teken van de jamboree
Mijn ouders kwamen ons op 8 augustus 1937 op de jamboree bezoeken
In augustus 1937 kwam de Wereld Jamboree van padvinders eraan te Vogelenzang, te openen door koningin Wilhelmina en Lord Baden Powell. Het zou een onvergetelijk spektakel worden. Ik heb er een logboek over geschreven, geïllustreerd met foto's. Waaronder een van prins Bernhard, die in zijn Fordje cabriolet een bezoek bracht aan de Pendopo van de Javaanse padvinders tegenover ons. Ik neem een foto op, die mijn vader van ons kamp van de Bisons uit Zeist op 8 augustus 1937 maakte. Andere gegevens over die unieke ervaring zijn in de Koninklijke Bibliotheek bewaard. Ik schreef steeds meer, en mijn notitie's begonnen geleidelijke aan op een authentiek dagboek te lijken. | |
[pagina 137]
| |
In januari 1938 lag ik in het Wilhelminakinderziekenhuis te Utrecht na een acute blindedarmoperatie, en werd verrast toen verpleegsters met beschuit-met-muisjes kwamen, omdat een prinsesje was geboren: Beatrix. Het Huis van Oranje was gered. Nederland stond op zijn kop. Mijn grootmoeder, nog altijd op Villa des Marronniers in België, had al maanden gewerkt aan een babyuitzet voor het koningskind versierd met Brussels kant. Mijn vader telefoneerde met baron Baud, de particulier-secretaris van Juliana en het was gefikst. Op 2 februari 1938 togen we met z'n drieën naar Soestdijk met een in Bilthoven opgemaakte mand met de door onze grootmoeder Poslavsky handgewerkte kleertjes voor het koningskind. We werden door de heer Baud ontvangen, spraken even met hem en overhandigden grootmama's geschenk. Hij schreef later een brief om namens Juliana te bedanken.
Op weg naar Soestdijk
| |
[pagina 138]
| |
Later in 1938 werd besloten dat broer Hendrik zijn middelbare school zou afmaken op het nieuw opgerichte Prinses Beatrix Lyceum te Flims, in Graubunden boven Chur in de bergen in Zwitserland. We reden dus dikwijls daar naar toe. Bezochten ook andere plaatsen, als Arosa, waar we ook op ski's hebben gestaan. Maar de oorlogsdreiging nam toe. We waren in Flims toen de spanning een hoogtepunt bereikte. Mijn ouders telefoneerden met talrijke adviseurs thuis en waren ernstig van plan om in Zwitserland te blijven. Maar de adviezen luidden unaniem, kom terug, want Nederland zal ook deze keer buiten de oorlog blijven. Broer Henk wilde op zijn school blijven, maar mijn ouders besloten anders. We gingen allemaal samen terug. We zijn de hele nacht met verduisterde autolampen doorgereden. Soms zagen we niets en bewogen stapvoets. Mijn vader en moeder reden om beurten. Overal waren militaire colonnes, tanks en de Maginot-linie werd in gereedheid gebracht voor oorlog. Ik weet het nog als de dag van gisteren. Het werd een levensgevaarlijke rit, als altijd via de Franse Vogezen. Ik weet nog hoe dankbaar we waren om in Maastricht in Hotel de l'Empereur aan het ontbijt te zitten. Op 10 mei 1945 viel Duitsland ons land binnen en begint ook eigenlijk mijn dagboek, vol gas, als een dagelijkse taak. Daar verwijs ik dus vanaf dit moment de lezer naar. Thoreau noemde een dagboek letterlijk: ‘a container for the soul moving even further to enlightenment.’ ‘My Journal,’ schreef hij op 8 februari 1841, ‘is that of me, which would else spill over and run to waste (...) I must not live for it, but in it for the gods, they are my correspondent, to whom daily I send off this sheet post-paid.’ Mijn vader gebruikte de oorlogsjaren om de Instituten van Justinianus uit het Latijn in het Nederlands te vertalen en in 1946 bij Tjeenk Willink in Haarlem uit te brengen. Hij wilde studenten, die minder exact hun Latijn kenden, aan een steuntje in de rug helpen. Opnieuw herinner ik mijn ouders samen in vaders werkkamer. Als hij een probleem had vroeg hij hulp aan mam, die hem dikwijls uit hoofd het juiste antwoord gaf. In 1958 liet hij er een soortgelijke vertaling van de Instituten van Gaius op volgen. | |
[pagina 139]
| |
Flims, 1939
| |
[pagina 140]
| |
Arosa, 1939
| |
[pagina 141]
| |
Marie van Zoeren. 1942
Marie van Zoeren, de dochter van onze groenteboer in Den Dolder die met groetenkar en paard iedere dag langs de Baarnseweg kwam, werd in de oorlogsjaren een van beide inwonende dienstboden. Zij is nu ver in de tachtig en altijd een vriendin gebleven. Zij kwam mijn moeder tot haar dood in 1974, altijd op haar verjaardag bezoeken. En mijn moeder ging op Marie's verjaardag met een bloemetje naar haar toe in Den Dolder, waar zij nog altijd woont. Ik heb mijn moeders traditie voortgezet. | |
[pagina 142]
| |
Met Jimmy, mijn hond, die toen ik op school was werd weg gedaan
Er is een moment in de oorlogsjaren geweest dat mij buitengewoon diep heeft geraakt, omdat het de eerste keer was dat ik me door mijn ouders verraden voelde. Er was een wit hondje bij ons komen aanlopen, waarover ik me ontfermde en dat ik Jimmy doopte. We waren onafscheidelijk. Er was bij het huis een zeer ruime hondenkennel, met een fraai woonhok voor de hond. Als ik naar school ging was Jimmy daar. Op een dag kwam ik thuis en mijn hond was onvindbaar. Tot mijn vader bekende, in overleg met mijn moeder het diertje naar een boerderij bij Scherpenzeel te hebben gebracht. Dat verraad heeft op mij een onuitwisbare ‘imprint’ achtergelaten. Vijftig jaar later kwam de dochter van mijn grootmoeders dame voor de huishouding, mevrouw Donny Bouw- Spronck, mij een foto brengen, die zij in haar moeders papieren had gevonden. Daar zit ik dan aan de rand van het croquetveldje bij de moestuin van De Horst met een croquethamer en Jimmy. | |
[pagina 143]
| |
[pagina 144]
| |
Mijn vader ging zeer nauwkeurig te werk
| |
[pagina 145]
| |
[pagina 146]
| |
Mijn vader direct na de oorlog
| |
[pagina 147]
| |
Mijn moeder met haar chowchow Tillot. De naam was overgenomen uit het toneelstuk l'Oiseau bleu, van Maeterlinck
| |
[pagina 148]
| |
Theo vlak voor het uitvliegen uit het ouderlijk huis. Hij vertrok in september 1948, samen met broer Hendrik Alexander, per auto van Bosch en Duin naar Cape Town. Dwars door de Sahara en een groot deel van Afrika, tot in de Congo de auto in brand vloog. Zij kwamen 9 maanden later aan. Mijn ouders zijn van 1950-1960 in Cape Town gaan wonen om hen tot steun te zijn. Theo overleed aldaar in 1991 en Hendrik in 2000
| |
[pagina 149]
| |
Voor we in 1948 alledrie in enkele maanden tijd uit het ouderlijk nest vlogen
| |
[pagina 150]
| |
De laatste dagen op De Horst. 1948 Broer Henk, rechts, besloot naar Kaapstad te gaan
| |
[pagina 151]
| |
Na de bevrijding in 1945 veranderde onze levens heel snel. Theo verdween soms helemaal. We wisten wekenlang niet waar hij zat. Soms zat hij bij grootvader Poslavsky in Luik, waar hij het prima mee kon vinden, en soms in Zwitserland. Mijn oudste broer Henk zon op vertrek uit Nederland, maar dan voor altijd. Ik ging van 1946-1948 op advies van mijn grootmoeders zuster, op wie ik gesteld was, naar het in 1946 opgerichte Nijenrode en zou de opleiding voor diplomaat gaan volgen. Mijn ouders volgden onze zelfstandig wording met grote zorgen, maar lieten ons volledig vrij. De dreiging van de USSR werd door Amerika en onze regering zwaar overdreven. Altijd goed voor de Amerikaanse oorlogsindustrie. De NAVO werd op gericht. Zou er weer oorlog komen? Broer Hendrik, die in de oorlog Nederlanders in het algemeen was gaan haten, nam een besluit. Hij wilde in Kaapstad gaan wonen. Hij haalde Theo over om mee te gaan. Zij kochten een Lincoln-Zephyr met open dak en besloten per auto naar Zuid-Afrika af te reizen. Dit gebeurde in de herfst van 1948. Het werd een reis van negen maanden, dwars door de Sahara, en Afrika, dat in 1948 nauwelijks voor auto's begaanbaar was. Op Nijenrode was een Amerikaan van de Yale University aangetrokken, dr. William Fletcher, om een nieuwe Amerikaanse studierichting, Political Science, hier te introduceren. Als enige van de studenten (1946-1948) moedigde hij me aan naar Yale te gaan. Ik deed toelatingsexamen op de Amerikaanse ambassade in Den Haag, passeerde en vertrok in de late herfst van 1948 eveneens voorgoed van huis. Mijn cello ging mee naar de V.S. Ik speelde in het New Haven Symphony Orchestra mee. Ook nam ik deel aan een uitvoering in het conservatorium van Yale van het eerste pianokwartet van Gabriel Fauré, wat we jarenlang op De Horst speelden, evenals het kwintet van Cesar Franck. We lieten onze ouders alle drie in een periode van zes weken alleen achter. Het moet voor hen een haast onoverkomelijke schok zijn geweest. Zij verkochten De Horst aan een studievriendin van prinses Juliana, woonden enige tijd in de De Laraissestraat te Amsterdam en vertrokken samen met mijn oom en tante Klink-van Ketwich Verschuur per boot naar Kaapstad om op Waterhof (een zestiende-eeuws colonial mansion) aan Hofstreet te gaan wonen. Mijn ouders zijn tien jaar in Zuid-Afrika gebleven, ook om toe te zien dat Theo zou afstuderen en broer Hendrik goed terecht zou komen. | |
[pagina 152]
| |
Einde van mijn jeugd. 1948 - The end of paradise
| |
[pagina 153]
| |
Zij eindigden beiden well to do. Theo huwde, kreeg geen kinderen, en overleed in 1991 te Kaapstad. Henk bleef alleen in zijn leven en overleed eveneens in 1991 te Kaapstad. Hun stoffelijke overschot ging naar de wetenschap en er is geen spoor op aarde meer van hen te vinden, behalve in dit familiealbum. En natuurlijk in de 75 delen Memoires.
Francis Crick, de Britse biochemicus en fysicus, die met James Watson de moleculaire structuur van DNA ontdekte - waarvoor zij in 1962 de Nobelprijs ontvingen- schreef in 1994: ‘You, your joys and your sorrows, your memories and your ambitions, your sense of personal identity and free will, are in fact no more than the behaviour of a vast assembly of nerve cells, and their associated molecules. As Lewis Carroll's Alice might have phrased it: “you are nothing but a pack of neurons”.’Ga naar voetnoot7 Sinds mijn ontdekking van de Club van Rome in 1970 heb ik me intensief bezig gehouden met de vraag hoe deze bijzondere neuronale machinerie tot stand komt. In mijn dagboeken zal die zoektocht te volgen zijn. Professor Crick waarschuwde: ‘What you see is not what is really there: it is what your brain believes is there. In many cases this will indeed correspond well with the characteristics of the visual world before you, but in some cases your beliefs may turn out to be wrong.’ In april 2004 liep ik over deze vragen te meimeren in Lissabon, waar ik een weekje in het Tivoli hotel was neergestreken om terug te blikken. Ik realiseerde me dat, als laatste Oltmans van de Abraham-tak, het een plicht was de historie van mijn familie samen te vatten en uit te brengen. De eerste uitgever van de Memoires Bosch en Keuning, wilde slechts van de 88 meter dagboek, die zich in de Koninklijke Bibliotheek bevinden, vier delen uitbrengen. Midden jaren tachtig had ik als verdommeling van Den Haag geen keus. Dus ik aanvaardde zijn aanbod, het eerste deel (Memoires 1925- 1953), werd in 250 pagina's samengeperst en is dus zonder meer onvoltooid. Voor de gegevens die in dit boek vermeld staan was al helemaal geen plaats. Ook over de studiejaren op Nijenrode moest ik toen uitermate summier zijn. Wat jammer was, vanwege de vele, vele brieven, die ik met de la- | |
[pagina 154]
| |
tere journalist Henk Hofland (mijn kamergenoot), uitwisselde. Hij dreigde bij het bekend worden dat ik memoires schreef, dat hij een advocaat zou inschakelen, omdat rechtens zijn brieven zijn eigendom waren en niet zonder zijn toestemming mochten worden gepubliceerd. Bij het verschijnen van Memoires 1925-1953 in 1985 wilde hij vooral niet met Oltmans, de verschoppeling van Den Haag, geassocieerd worden. Ook al waren we als bloodbrothers opgegroeid en was ik getuige geweest op zijn huwelijk. Hofland bleek een opportunist, die zich ontpopte als een man, die zijn oog ferm gericht hield op wat voor hem gunstige financiële mogelijkheden zijn; centjes kregen prioriteit boven journalistieke waarheid. Alle communicatie tussen ons is echter in de Koninklijke Bibliotheek bewaard.
In 2004 zit ik met tranen in de ogen voor mijn computer als, ik me de geschiedenis van mijn familie herinner, die als drijvende witte wolken tegen een blauwe lucht op een zomerdag voorbij schijnen te zijn gegaan. De foto's, de brieven en dagboeknotities bewijzen dat zij allen werkelijk hebben bestaan en hoe ze een vormende rol in mijn leven hebben gespeeld. Ik acht het devies ‘La vie est un pèlerinage’, dat in mijn zegelring gebeiteld staat, en waarmee ik begraven wil worden op Den en Rust in Bilthoven, dan ook de leidraad van mijn leven. Waarom wil ik terugkeren in het graf van mijn ouders? Omdat tenminste een van de drie ventjes die in 1948 de wereld in vlogen, moet terugkeren naar waar hij hoort. Dat is thuis. Dit eindigt daar terwijl nu onze pelgrimstocht ons in drukletters zal overleven. Amen. | |
[pagina 155]
| |
‘Het leven is een pelgrimstocht’
|
|