Kompleete werken. Het slot Loevestein in 1570. Deel 2
(1887)–J.F. Oltmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
Zestigste hoofdstuk.Een tijdlang zat de Hertog in diepe gedachten verzonken, terwijl het roeren van de trom te kennen gaf, dat de soldaten aftrokken, waarna hij de muts weder opzette, die hij te voren had afgeworpen, en zeide: ‘Vergeefs zal de listige Oranje zijn volk laten aanrukken; de Emisario is dood en keert niet terug; maar de Koning en ik hebben veel verloren; Lorenzo Perea was iemand, op wien men zich kon verlaten, stout, dapper en tevens niet kleingeestig; het was alles, wat men verlangen kon.’ ‘Het zal uwer Excelencia niet moeilijk vallen zijne plaats te vervullen: elkeen zal verlangen uw vertrouwen te verdienen: het ontbreekt Spanje nog niet aan een moedigen adel, en eer en belooning zullen u weldra iemand doen vinden, die even moedig is, en toch edeler denkt dan Perea,’ antwoordde De Vargas. ‘Zooals gij, bij voorbeeld, Signor Licenciado!’ hernam de Hertog spottend. ‘Zult gij dan nooit afleeren iemands eer en goeden naam te bekladden? maar ik weet, dat gij Perea nooit een goed hart hebt toegedragen; ik heb dat reeds voorlang bemerkt.’ ‘Het is zoo, Excelencia!’ antwoordde De Vargas, ‘ik verberg het niet; ik heb mij nooit bekreund om zijne vriendschap; want hij was die niet waardig!’ ‘Ziedaar iets nieuws, Licenciado!’ zeide de Hertog schamper. ‘Het zou u zeker tot eer verstrekt hebben hem onder uwe vrienden geteld te hebben; maar zou de reden van die onverschilligheid ook gelegen zijn in hetgeen te voren tusschen u en een uwer bloedverwanten gebeurd is of in de verdwijning van een groot getal pen- | |
[pagina 197]
| |
ningen, die gij in Spanje ambtshalve onder uwe berusting hadt, en die Perea nooit gekregen heeft?’ De Vargas verbleekte sterk, toen de Hertog eindigde; doch hij verborg zijne ontsteltenis, en zeide: ‘Uwe Excelencia spreekt van zaken, die reeds zeer lang geleden en geheel afgedaan zijn; maar ik zie, dat Perea zijn woord niet gehouden heeft, hij heeft met u over zaken gesproken, waaraan ik onschuldig ben; ik weet dus niet, waarom ik langer zwijgen zou: hij zelf heeft ons verbond verbroken.’ ‘Onschuldig!’ riep Alva lachende. ‘Ik moest het dan niet beter weten! maar stel u gerust, ik verzeker u op mijne eer, dat Perea nooit over u tegen mij gesproken heeft; hetgeen ik zeg, ben ik langs andere wegen te weten gekomen. Juan de Vargas! ik ken u beter dan gij denkt, en wat dat verbond betreft, hoor, Signor Licenciado! de leeuw zoekt een prooi zijns waardig, en evenzoo deed Perea; maar de jakhals aast op krengen; hij heeft alleen den moed dooden te verslinden; dit doet gij. Geloof mij, Lorenzo verachtte u te zeer om over u te spreken of u te benadeelen’ ‘En toch was hij het, die uwe verachting verdient, Excelencia!’ riep De Vargas buiten zich zelven van woede. ‘Ik, Juan de Vargas, verklaar, dat hij uw vertrouwen onwaardig was; reeds lang had zijn rif tusschen hemel en aarde, anderen ten afschrik, den vogelen des hemels tot spijze moeten verstrekken’ ‘Nooit zal men in mijne tegenwoordigheid eens edelmans eer straffeloos bezoedelen,’ antwoordde de Hertog toornig; ‘gij zult naderhand dit oogenblik vervloeken. Spreek op, wat heeft hij dan gedaan?’ ‘Wat de edelman gedaan heeft? Excelencia!’ hernam De Vargas schielijk, ‘hij heeft zijn vriend, den edelen De Manilla, vermoord, hier niet ver vandaan op de heide, geholpen en bijgestaan door den Italiaan D'Avilar.’ ‘Op mijne eer! dat is te veel,’ schreeuwde Alva woedend, ‘gij zult mij bewijzen, wat gij gezegd hebt, of God moge u genadig zijn!’ ‘Dat zal niet moeilijk vallen,’ antwoordde De Vargas met zelfvoldoening, terwijl hij zijn wambuis openknoopte, dat hij onder zijn tabbaard droeg. ‘De Vargas is de man niet om zich onverhoeds te | |
[pagina 198]
| |
laten overvallen; te allen tijde moesten de bewijzen voorhanden zijn om Perea in ontzag te houden. Ziehier, Excelencia! de papieren, welke ik steeds bij mij heb gedragen; ‘wees zoo goed om ze in te zien.’ De Hertog nam schielijk de papieren aan, die De Vargas uit een binnenzak van zijn wambuis haalde, en begon aandachtig te lezen. Naarmate hij vorderde, werd zijn gelaat hoe langer hoe donkerder, en zijne handen beefden van ontsteltenis of kwaadheid. Langen tijd in Perea vertrouwen gesteld hebbende, viel het hem hard dengene te moeten verachten, dien hij nog kort geleden de hand gedrukt had, en van wien hij dacht, dat hij steeds aan de eer getrouw was gebleven, en wiens dood hem zoo zwaar gegriefd had. Reeds had hij al de papieren doorloopen, waarvan sommige door den Boodschapper geschreven waren, toen De Vargas, die zijne vreugde niet kon betoomen over de overwinning, die hij nu behaalde, dit door een vergenoegd lachen aan den dag legde. De Hertog, in zijne overdenkingen gestoord, zag over het blad papier, dat hij in de hand hield, naar dengene, die tegenover hem zat. Het hinderde hem te moeten bekennen, dat hij zich in iemand bedrogen had, en hij werd gebelgd, dat een nietswaardige, zoo hij dacht, met zijn leed spotte; en langzaam doch somber, zeide hij: ‘Denk aan Jan Growels; hij, die het laatst lacht, Signor! zal van geluk mogen spreken.’ IJskoud was de blik des Hertogs, zoowel als zijne woorden. De Vargas las zijn vonnis in den opslag van des Hertogs oogen en beefde. ‘De dood van den Italiaan en van Perea verwondert mij nu niet meer,’ vervolgde de Hertog langzaam; ‘maar ik sta verbaasd, hoe gij nog hebt kunnen twijfelen aan de straf der goddelijke gerechtigheid, gij, die van het schelmstuk kennis droegt.’ De Vargas zweeg, weshalve Alva driftig voortvoer: ‘Maar het zal u mogelijk gemakkelijker vallen te zeggen, u, Licenciado! die geheel uw leven met gerechts- en ongerechtszaken versleten hebt, welke straf degene verdient, die het recht verkocht heeft; die, in den Raad | |
[pagina 199]
| |
van Beroerte zittende, uit laffe vrees voor zijne eigen huid, een ander gespaard heeft. Ja,’ vervolgde hij, met verheffing van stem, ‘indien Perea niet gesneuveld ware, zou ik nog dezen dag zijn hoofd, met de lauweren van Loevestein omkranst, doen afslaan, en noch zijn rang of zijne verdiensten, noch de herdenking der goedheid, die ik voor hem gehad heb, zouden zijn kop kunnen redden, - en zoo ik bij de Nederlanders voor een dwingeland doorga, zoo wil ik hen dezen dag noodzaken mijne rechtvaardigheid te roemen; want de zon zal niet ondergaan, voordat gij uwe misdaad met den strop geboet hebt!’ Dit zeggende, klopte de Hertog hevig met den knop van den dolk op de zilveren schaal, waarop de inktkoker stond. De groene roededrager trad binnen, om zijne bevelen te vernemen, terwijl De Vargas zijn gelaat in zijne handen verborg. ‘Laat dadelijk een Anspessado met drie soldaten in het voorvertrek komen,’ zeide de Hertog; ‘laat order aan den scherprechter geven, om terstond alles gereed te maken, wat tot de galgstraf behoort. Mijne lijfwacht rukke uit en bezette den toegang tot de strafplaats, de poorten worden gesloten, en de doodklok verwittige de burgers, dat des Konings gerechtigheid gereed is een misdadiger te straffen. Ga heen, en doe zooals ik u gezegd heb.’ ‘Het zal geschieden, Excelencia!’ hernam de verbaasde roededrager, diep buigende, en de deur werd gesloten. ‘Gij ziet,’ vervolgde de Hertog, toen zij weder alleen waren, ‘dat ik er den gek niet mee steek; gij hebt mij klaar bewezen, dat Perea een schurk was, maar ook u zelven aan mij als een zoodanigen doen kennen; gij hebt hem de mom afgerukt, verheug u daarover; maar gij hebt ook u zelven, in al uwe hatelijkheid ontbloot, voor mij vertoond, - ik ken u nu, Juan de Vargas!’ ‘Gij zult mij dan veroordeelen zonder mij te hooren?’ zeide deze bedremmeld. ‘Ik bid u, Excelencia! heb medelijden met mij; jaren lang heb ik voor u en voor 's Konings dienst mijn leven gewaagd, en mij de grievendste beleedigingen getroost; vergeef een oogenblik van verzuim. Voor Perea bevreesd, heb ik deze zaak laten rusten, die alleen tot nadeel van de eer der Spanjaarden kon uitvallen; ik | |
[pagina 200]
| |
heb misdaan, ik erken het; maar deze aanklachten, indertijd door een onbekende gedaan, en door den Emisario herhaald, waren niet geloofwaardig genoeg, om een edelman, die uwe gunst genoot, in rechten te betrekken; ook behoorde het niet tot de werkzaamheden van den Raad.’ ‘Gij vergeet,’ antwoordde de Hertog bedaard, ‘dat gij en de Raad wel van meer zaken hebt kennis genomen, en dat gij op veel losser gronden honderden burgers hebt verbannen en vervolgd.’ ‘Dat waren rebellen, Excelencia!’ zeide De Vargas zacht. ‘Ik bid u, schenk mij genade, vernietig mij niet; ik weet het, mijn leven is in uwe hand; red mij van de galg.’ ‘Hoe zoo, Licenciado?’ hernam de Hertog schamper. ‘Denkt gij dan, dat de jaren mijn geheugen zoo verzwakt hebben, dat ik niet meer weten zou, hoe dikwijls gij mij gezegd hebt, dat de strop een zeer gemakkelijke straf is? gij zelf kunt het nu onderzoeken, door de praktijk bij de theorie te voegen, en eer er een uur verstreken is, zult gij weten wat er van is.’ ‘Gij zult mij niet doen sterven zonder vonnis,’ zeide De Vargas op een vasten toon; want ziende, dat de Hertog niet te bewegen was hem vergiffenis te schenken, besloot hij een anderen weg in te slaan: de vrees voor den dood gaf hem moed. ‘Uw vonnis is reeds uitgesproken,’ hernam de Hertog koel. ‘Maar niet volgens de wetten,’ hernam De Vargas, terwijl hij het angstzweet, dat van zijn voorhoofd druppelde, afveegde. ‘Uwe Excelencia heeft de macht niet om het recht te verkorten; ik verkies gebracht te worden voor mijne rechters, die mij schuldig zullen verklaren of niet.’ ‘Non curamus vestros legesGa naar voetnoot1),’ zeide de Hertog spottend in het Latijn, doelende op hetgeen De Vargas gezegd had, toen hij den oudsten zoon des prinsen van Oranje te Mechelen van de hoogeschool had weggevoerd. In dit oogenblik werd de deur geopend; de roededrager trad bin- | |
[pagina 201]
| |
nen en zeide: ‘De bevelen van uwe Excelencia worden uitgevoerd; de Anspessado wacht in het voorvertrek nadere bevelen.’ De Hertog boog met zijn hoofd tot teeken van goedkeuring, en zeide: ‘Ga heen! ik zal hun nader mijn wil doen kennen, waarna hij vervolgde, toen deze vertrokken was: ‘Het dunkt u goed om te zeggen, dat ik de macht niet heb; ik, die het hoofd van Egmond heb doen vallen, ik leg het in de schaal tegen uw geheelen romp, en toch zal het zwaarder zijn. Weet gij niet, dat een pleitgeding gemakkelijker kan opgemaakt worden na dan vóór de straf; want als de uitslag bekend is, valt het slaan van het vonnis niet moeielijk.’ ‘Uwe Excelencia vreest dus niet, dat men u rekenschap zal vragen van mijn dood?’ vroeg De Vargas angstig. ‘Wel neen!’ antwoordde Alva, schamper lachende, ‘wel neen, Licenciado! morgen wordt uwe sententie in den Raad opgemaakt en geteekend. Het geheele land zal juichen over uw val; overal zal men vreugdevuren branden, en hen alleen, die gehoopt hadden zelven u den hals te breken; zal het smarten, dat gij hun ontnomen zijt.’ ‘Vreugdevuren?’ bromde de Vargas zacht, ‘en wat zou men dan wel doen, als gij werdt weggerukt? koelbloedige moordenaar!’ Waarna hij luid vervolgde: ‘Gij vergeet dus, Excelencia! dat ik u in de zaak van Carlo en Risoir trouw gediend heb. Heb ik toen niet voor uw leven gewaakt? Ik verkies de belooning niet, die gij mij toen beloofd hebt; behoud uw goud, maar schenk mij het leven.’ ‘Dien dienst heb gij mij ambtshalve bewezen; maar nooit verbrak ik mijne belofte; nog dadelijk zal ik u de belooning doen toestellen,’ antwoordde de Hertog. ‘Nu heb ik wel voor het wereldsche gezorgd, maar nog niet voor het geestelijke. Begeert gij den prior der Minnebroeders, of wilt gij een anderen geestelijke spreken?’ ‘Kan die mij van de galg redden!’ vroeg De Vargas schielijk, en evenals iemand, die, in het water gevallen, zich aan een stroohalm vasthoudt, en zijn leven denkt te redden. ‘Neen!’ hernam de Hertog koel, ‘maar hij kan u met God verzoenen.’ | |
[pagina 202]
| |
‘En hoe zal hij, die mij hier niet redden kan, mij mijne zonden vergeven!’ riep de Vargas. ‘Neen, ik wil hem niet zien; al de papen van de geheele wereld kunnen mij met hunne mommerijen geen vergiffenis doen verwerven voor hetgeen ik gedaan heb.’ ‘Zwijg!’ antwoordde Alva driftig, ‘staak uwe godlasterende taal tegen de heilige moederkerk. Nog eens, wilt gij een geestelijke spreken?’ ‘Neen!’ schreeuwde De Vargas, ‘neen! zij zullen zich met mijn goed en bloed niet mesten.’ Dit zeggende, verborg hij het hoofd in zijne handen. De trom liet zich hooren, de lijfwacht bezette het schavot, het gejoel der menigte kondigde de tegenwoordigheid van een groot getal nieuwsgierigen aan. Toen hoorde men een geluid, alsof twee stukken hout tegen elkander aanstieten. De Vargas bewoog zich krampachtig; niet voor het eerst van zijn leven hoorde hij dit geluid: het was de dubbele ladder, welke tegen de galg werd aangezet. Het gemeen begroette de verdoemde trap met een luid gejuich. De Vargas beefde, en zijne tanden klapperden; nu en dan liet hij een akelig gejammer hooren, en hij, die zooveel vonnissen lachend geslagen had, hij, die in ditzelfde oogenblik met zijn angstzweet eenige daarvan, die voor hem lagen, bevochtigde, was zelf geheel verpletterd, omdat het zijne was uitgesproken. De Hertog zag hem zwijgend en met verachting aan: die vrees voor den dood kon hij niet begrijpen, hij, die zoo dikwerf zich onder het bereik van het vijandelijk lood gewaagd had. Den dolk opnemende, dien hij te voren op de tafel had geworpen, en wiens hecht bijna de bevende hand van de Vargas raakte, stak hij weder in zijn gordel; want ofschooon hij den dood noch De Vargas vreesde, zoo oordeelde hij den laffen, wraakgierigen Spanjaard tot alles in staat, hij wist, dat zij, die den moed niet hebben om het zwaard te voeren, dikwerf door de wanhoop kracht genoeg bezitten, om een laffen moord te begaan. De doodklok die nu geluid werd, deed den Hertog weder aan iets anders denken. Akelig klonken de tonen van het metaal, en drongen De Vargas door merg en been. | |
[pagina 203]
| |
‘Zijt gij gereed!’ vroeg de Hertog bedaard. De Vargas antwoordde niet, maar bleef stil voorover op de tafel liggen. Plotseling sprong hij echter op. De onzekerheid is de grootste pijniging; men heeft menschen gezien, die den nacht vóór hunne terechtstelling slapeloos doorbrachten, om voor hunne vensters het tooneel te zien opslaan, waarop zij den anderen dag zouden verschijnen, en die, evenals een kundig bouwmeester, aandachtig aanzagen, hoe alles stuksgewijs werd in elkander gezet; men heeft er gehad, die oplettend de bijl bezien hebben, die hun hoofd zou doen vallen, alsof het een wapen ware, hetwelk zij zich wenschten aan te schaffen, en welks deugdzaamheid en waarde zij wilden onderzoeken. Zoo deed ook De Vargas: hij wilde zien wat er voorviel; zijn haar stond steil in de hoogte, ofschoon het anders glad bij zijn hoofd nederhing; zijne oogen waren dof en rolden wild door zijn hoofd; zijn gelaat was blauw; het zweet liep er met groote druppels langs; angstig wrong hij zijne handen, en als zinneloos staarde hij door het raam. Hij zag, hoe het volk uit de straten op de markt stroomde en met moeite door de soldaten in bedwang werd gehouden, en hoe eenige jongens op de luifel vóór het boterhuis geklauterd waren, en anderen toeriepen om zich bij hen te voegen. Hij zag, hoe een der knechts van den scherprechter, de koord aan een der spijkers van den dwarsbalk vastgemaakt hebbende, daaraan ging hangen, om er de deugdzaamheid van te beproeven, en daarna weder op de ladder sprong. Een groot gedeelte van het volk juichte zijne vlugheid toe, en, onder een daverend handgeklap en geschreeuw van goedkeuring, klom hij, zijne muts afnemende, naar beneden, met de houding van iemand, die aan dergelijke gunstbewijzen gewoon en van zijne verdiensten overtuigd is. De doodende koord werd nu door den wind heen en weder geschommeld; De Vargas zag den strop, die weldra zijn hals omvatten zou. ‘Neen!’ riep hij op eens zich omkeerende, ‘ik wil niet sterven; neen, Hertog! gij zult mij niet laten ombrengen: mijn leven is u nuttiger dan mijn dood.’ ‘Ziedaar wat nieuws,’ zeide Alva langzaam. ‘Zijt gij gereed? uw | |
[pagina 204]
| |
tijd is dáár; waarom iets langer uitgesteld, dat toch plaats moet hebben?’ en hij maakte zich gereed om te roepen. ‘Eéne vraag, Excelencia! ééne vraag nog, en ik ga,’ zeide De Vargas schielijk, zich aan de leuning van den stoel vasthoudende. ‘Spreek! wat wilt gij weten?’ antwoordde Alva driftig, ‘haast u; want ik moet u uw geld nog laten toetellen: het is beter laat dan nooit.’ ‘Wien zult gij na mijn dood als voorzitter in den Raad benoemen?’ vroeg De Vargas langzaam. ‘Dat is niets, dat is mijne zaak,’ hernam de Hertog; ‘die plaats zal niet moeilijk te vervullen wezen.’ ‘Zooals gij denkt, Excelencia!’ riep De Vargas; ‘maar gij weet niet, wat het zeggen wil om dat ambt waar te nemen. Telt gij het niet, om den haat van een geheel volk, om de verachting van elken weldenkende ten eeuwigen dage op zich te laden, en mogelijk voor eeuwig hier namaals verdoemd te zijn? Waar vindt gij iemand, die, evenals ik, het een noch het ander vreest, en er mede lacht? Gij zelf, Excelencia! waarom zit gij zelf niet meer voor in den Raad? Waarom ben ik alleen genoodzaakt het werk te verrichten? Ofschoon de twee leden Del Rio en Hessels nu en dan al eens verschijnen, geloof daarom niet, dat een van hen op den stoel van De Vargas zal durven plaats nemen.’ ‘Gij dwaalt!’ hernam de Hertog; ‘waarom zouden zij het ambt niet aannemen? Het is, op mijne eer! het eerst, dat ik u daarover hoor klagen. Indien ik het wel heb, is uwe beurs er niet kwalijk bij gevaren, en gij, die, toen gij naakt uit Spanje kwaamt, geld moest leenen om een tabbaard te laten maken, zoudt er nu wel duizend kunnen doen vervaardigen.’ ‘En wat is geld, wat is een ellendige hand met goud tegen het werk, dat men doen moet?’ antwoordde De Vargas bitter. ‘Hij, die nog eenige eer, menschelijkheid, godsdienst of vrees voor eeuwige straf bezit, kan geen voorzitter wezen. Ik zeg u, Hertog! ik, Juan de Vargas, dat de Raad met recht een bloedraad genoemd wordt; een tweejarige ondervinding heeft het mij bewezen. Eenige grooten | |
[pagina 205]
| |
mogen schuldig wezen, maar de burgers niet; nooit heeft de Koning getrouwer onderdanen gehad dan het Nederlandsche volk; hij is het zelf, die door zijne bloedplakkaten en door zijne gestrengheid hen tot opstand heeft gedwongen; hij heeft hunne privilegiën verkracht. Hun wederstand is wettig; de Koning heeft geen macht, om u met ons volk herwaarts te zenden, onder schijn van den godsdienst te beschermen, dien God zelf beschermen zal, als Hij het goedvindt. Laat ieder bidden, zooals hij wil. Wie heeft het recht tusschen God en de menschen te treden? Wat doet het er toe, of men psalmen zingt of Latijnsche gezangen, die men niet verstaat? Het doet niets af, en ofschoon mij alle godsdiensten onverschillig zijn, zoo weet ik toch, dat in den bijbel van geen ban, paus, of papen gesproken wordt: het is alles misbruik en bedrog. Geloof mij, Hertog! niemand zal mijn ambt aanvaarden, zonder dit gewaar te worden; waar zult gij mijn evenbeeld vinden?’ ‘Zwijg!’ riep de Hertog driftig, ‘staak uwe heiligschennende taal. - En zoo het waar is,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken te hebben nagedacht, ‘waarom hebt gij dan niet voorlang bedankt? Hoe hebt gij zoo ver kunnen gaan om duizenden te vervolgen, hun strafvonnis mij ter teekening voor te leggen, ja zelfs mij aan te zetten om hen te straffen?’ ‘Omdat ik geoordeeld heb volgens de wetten, die aan den Raad gegeven zijn,’ riep De Vargas. ‘Een rechter behoeft die niet te onderzoeken, want zij dienen hem ten richtsnoer; de verantwoording komt voor hem, die ze gaf en uitvaardigde. Ik wasch mijne handen schoon van hetgeen gebeurd is; het bloed der geuzen kome op het hoofd des Konings, in wiens naam ik gevonnist heb; en nochtans zal het menschdom het aan mij wijten; ik weet het. Te bewijzen, dat Juan de Vargas in den Raad van Beroerte gezeten heeft, zal genoeg zijn, om hem voor altijd te doen verfoeien.’ Hier zweeg hij, dewijl hij vreesde voort te gaan; want des Hertogs oog trok zich dreigend te zamen. ‘En toch schijnt gij te vergeten, dat hij, tot wien gij spreekt, den Raad heeft ingesteld,’ zeide de Hertog; doch De Vargas antwoordde | |
[pagina 206]
| |
niet; hij zag, dat de Hertog scheen te peinzen over hetgeen hij gezegd had, en vreesde dezen indruk te verflauwen. De schimmen van Egmond, Hoorne, de Batenburgs en anderen verschenen voor den geest des Hertogs; hij zag een lange processie van edelen zonder hoofden vóór zich voorbijgaan; hij zelf had wel eens getwijfeld, of de weg der gestrengheid, dien hij den Koning aangeraden, en dien hij steeds gevolgd had, wel die des rechts, wel de beste geweest was; en door de woorden van het hatelijke werktuig zijner dwingelandij, die zijn slechtheid en afschuwelijke, koelbloedige wreedheid voor hem in doodsangst ontsluierde, rees opnieuw deze gedachte bij hem op. Met angst wachtte De Vargas het gevolg zijner verachtelijke en vernederende bekentenis af, terwijl het snelle klokgelui verried, dat de klok weldra zou ophouden, en daardoor aan het bijeenvergaderde volk op de markt zou berichten, dat spoedig aan hun ongeduld en verlangen zou voldaan worden. ‘Neen!’ riep de Hertog op eens, terwijl hij zijne hand over de oogen streek, en als het ware de pijnigende droombeelden te verwijderen, welke hem kwelden, ‘neen, De Vargas! gij liegt. Mijn meester heeft het recht om zijne onderdanen te tuchtigen, wanneer zij zich aan zijn schepter onttrekken; het hoofd der kerk heeft de macht de ketters te verdoemen en te straffen, die de heilige kerk bespotten en verlaten. De Koning heeft mij de landvoogdij gegeven, en de heilige Vader schonk mij den gewijden hoed en het zwaard.’ Dit zeggende, wees hij op het kastje, dat tegenover den schoorsteen stond, waarna hij vervolgde: ‘Indien zij die macht niet hadden, gelooft gij dan, dat God hun dit zou hebben toegelaten? zou hij dan mijn wapenen gezegend hebben en het hoofd des oproers buiten het land als balling doen omzwerven? Neen! zelfs de twijfel daarvan is reeds strafwaardig.’ Zoo zocht hij zich zelven door drogredenen te verblinden; doch nadenkende, vervolgde hij zacht, dewijl hij zijn verstand niet geheel kon onderdrukken: ‘En toch, zoo hij eens gelijk had!’ waarna hij trotsch voortvoer: ‘Dan zouden de Spaansche Grandes den Hertog | |
[pagina 207]
| |
van Alva leeren kennen; zij zouden beven voor mijn geweld, het Nederlandsche volk, dat mij nu zoo veracht, zou uit mijne hand den palm des vredes ontvangen, ja aan het hoofd van hen zou ik mij onoverwinnelijk achten. Het zou niet voor het eerst zijn, dat Oranje en ik in het veld de handen ineensloegen; de Koning zou mij in het eind recht doen wedervaren; hij zou mij danken voor het behoud van deze landschappen en het volk, waaraan zijn vader zoo gehecht was, en, zoo Gods stedehouder mij zijne goedkeuring niet schonk, zoo zou Hij, wiens plaats hij hier op aarde vervult, mij die doen geworden. Ja, dit zou ik doen, De Vargas! indien ik kon vermoeden, dat gij niet dwaaldet. Uw gedrag voegt u,’ zeide hij bitter; ‘maar dit zou een Toledo voegen. Doch,’ vervolgde hij met vuur, ‘gij dwaalt: nooit zal men mijne banier tegen die des Konings zien optrekken; nooit zal deze arm den degen trekken tegen mijn meester; nooit zal deze mond den aanval tegen zijne soldaten bevelen. Dat hij mij gebruike of niet, het staat hem vrij; en zoo hij morgen mijn grijs hoofd verlangt, zal ik zelf het hem komen brengen; ik kan sterven, ik kan ongelukkig, maar nooit ontrouw aan mijn meester zijn. Maar ik weet, dat iedereen niet denkt als ik: de eer wordt alleen onder het harnas gevonden, en dikwerf schuilt de vrees onder het kleed der rechters.’ Hier hield de Hertog op; weder scheen eenige twijfel bij hem op te rijzen, in weerwil van hetgeen hij gezegd had, en hij vroeg schielijk: ‘Maar welk bewijs geeft gij, dat gij de waarheid zegt, Licenciado?’ ‘Dat ik de waarheid gezegd heb, Excelencia!’ zeide De Vargas - ‘ik verzeker het op mijne eer.’ ‘Eer! De Vargas - eer? bedenk wel, wat gij zegt,’ antwoordde de Hertog schamper. ‘Ik zweer het u bij God, en al wat heilig is!’ zeide De Vargas schielijk. ‘Gij, die mij gezegd hebt, dat gij geen godsdienst hadt,’ zeide de Hertog verachtelijk, ‘gij zijt een ketter, een monster, honderdmaal verachtelijker dan de laagste geus.’ ‘Indien ik een monster ben, ben ik het geworden door het uit- | |
[pagina 208]
| |
voeren der wetten; maar bij den duivel en de eeuwige verdoemenis!’ riep De Vargas, angstig zijne handen wringende, ‘ik heb de waarheid gezegd, de bloedraad is onrechtmatig.’ ‘Een man, die de menschen ter dood veroordeelt met genoegen en tegen zijn geweten, die nooit een stem ten voordeele der onschuld laat hooren, kan aan geen duivel of eeuwige straf gelooven,’ riep de Hertog driftig. ‘Bij het leven des Konings! geef andere redenen, of het is met u gedaan.’ In dit oogenblik hield het gelui der klok op, hetgeen het geschreeuw der menigte nog meer hoorbaar deed worden. In doodsangst wierp De Vargas zich nu voor den Hertog op de knieën neder, zijn hoofd op den grond buigende. ‘Zoo waar als ik den dood vrees!’ riep hij radeloos, ‘zoo waar als ik een ellendeling ben, dien gij vertreden kunt, Hertog! zoowaar is het, dat ik de waarheid gesproken heb; straf mij, zooals gij wilt, maar laat mij in het leven; tot mijn dood wil ik u dienen, overal en in alles, doch red mij van de straf; genade! genade!’ Dit zeggende bleef hij liggen; de angst verhinderde hem verder te spreken. De Hertog zag met verachting naar den ellendeling, en haalde een slip van zijn tabbaard terug, dien deze in zijne handen vasthield. ‘Sta op, De Vargas!’ zeide hij koel. ‘Niet voordat gij mij genade schenkt,’ antwoorde deze zacht. ‘Sta op,’ riep de Hertog driftig, ‘ik wil het!’ De Vargas gehoorzaamde. Met moeite richtte hij zich op, en hield zich aan de tafel vast, die door zijn aanraking heen en weder schudde. De Hertog zat met zijn kin en zijn baard op de hand leunende, en scheen in diepe gedachten verzonken; van den uitslag daarvan hing des voorzitters leven of dood af, wiens denkvermogen verstomd was, en die niets meer van het geschreeuw der menigte hoorde, welke met ongeduld de terechtstelling scheen te vorderen. Vergeefs zocht hij op het gelaat des Hertogs zijn behoud te lezen; de duisternis, welke reeds begon te vallen, verhinderde hem nauwkeurig te zien, daar deze met zijn rug naar het licht zat. ‘Ik wil gelooven, dat gij de waarheid gezegd hebt; ik wil zelfs | |
[pagina 209]
| |
gelooven, dat gij gelijk hebt,’ zeide de Hertog eindelijk langzaam, doch gestreng, ‘en toch kan ik het niet gelooven; neen, op mijne eer! het is onwaarheid en logen. Het zou dus onmogelijk zijn een tweeden De Vargas te vinden! vergeefs zou ik naar iemand zoeken, die even verachtelijk is als gij? Het vonnis, dat ik uitgesproken heb, blijft onveranderd; maar de uitvoering er van blijft onbepaald verschoven. Zoo gij ooit weder het recht verkort, al ware het in een zaak, die mijn eigen zoon betrof; zoo gij het waagt een woord te reppen van hetgeen hier is voorgevallen, iets ten nadeele van Perea te zeggen of bekend te maken, dat ik mij in dien ellendeling bedrogen heb, zoo zal het vonnis terstond aan u voltrokken worden; gij zult dus zelf uwe dagen aftellen. De strop blijft als het ware om uw hals: één woord van u, eene enkele daad van onrecht, en hij wordt dichtgehaald. Gebruik den tijd, dien gij nu nog van mij ontvangt, om u tot God te wenden; tracht u met Hem te verzoenen, indien het mogelijk is; doch wasch uwe handen niet af van het bloed der geuzen; in naam des Hertogs van Alva worden de vonnissen van den Raad geslagen; hij is er dus hier en hier namaals verantwoordelijk voor. Nooit zal het hem in de gedachten komen u er mede te bezwaren, om zich te verontschuldigen; nooit kan een Toledo met een De Vargas iets gemeens hebben.’ Noch de diepe verachting, zoo sterk uitgedrukt in des Hertogs woorden, noch het gevaar, dat hem in het vervolg steeds bedreigde, kon de vreugde van De Vargas matigen of vergallen. Het gevoel, dat hij zijn leven daaraan te danken had, dat de Hertog het onmogelijk achtte iemand te vinden, die hem in slechtheid evenaarde, hinderde hem niet; neen, het streelde hem zelfs; want het had hem gered. ‘Hoe zal ik uwer Excelencia ooit mijn dank kunnen betuigen voor uwe goedheid,’ riep De Vargas, zich weder voor hem willende nederwerpen; doch deze stond op, en zeide barsch: ‘Voor hetgeen ik gedaan heb, verwacht ik dank noch belooning; hinder mij niet met uwe verachtelijke taal.’ De Vargas veegde zijn gelaat af en trad terug; het antwoord des | |
[pagina 210]
| |
Hertogs, dat ieder, die nog eenig gevoel van eer had, geheel zou verpletterd hebben, trof hem niet, en de gerustheid begon weder op zijn gelaat zichtbaar te worden, ofschoon zijne oogen nog wild in zijn hoofd stonden. De Hertog nam nu de papieren op, die hem ter lezing waren overgegeven, en wierp ze in het vuur. ‘Hetgeen daarin staat,’ zeide hij, ‘moet verborgen blijven; gij weet, wat ik gezegd heb.’ De Vargas boog zich zwijgend; doch plotseling trad hij naar het vuur, nadat hij een vluchtigen blik over de tafel geworpen had, en stak de hand uit om een papier te grijpen, dat nog niet door de vlam bereikt was. Maar de Hertog hield hem vrij onzacht terug, en zeide koel: ‘Wat wilt gij?’ ‘De door u geteekende sententie uit het vuur redden, Excelencia!’ antwoordde De Vargas. De Hertog stak nu met een ijzeren vuurtang, die naast den haard stond, ook dit papier in de vlam en zeide schamper: ‘Hoe durft gij zoo ontmenscht zijn, om deze lieden met geweld te willen vervolgen, na hetgeen gij gezegd en bezworen hebt, gij, die zoo even den dood ontsnapt zijt, en terwijl de beul nog op u wacht; ik verbied u om ooit weder eenige vervolgingen tegen hen op te maken. De vlam heeft de sententie vernietigd; het vuur heeft hen gelouterd, en de Koning heeft hun genade verleend: niemand mag tweemaal voor dezelfde zaak gevonnist worden.’ ‘Verkiest uwe Excelencia, dat ik de sententiën verder voorleze?’ vroeg De Vargas, eenige oogenblikken daarna, terwijl hij er een blik op wierp, en zooveel wilde zeggen als: ‘dan zal ik een licht noodig hebben.’ ‘Neen,’ zeide Alva kortaf. ‘Beveelt uwe Excelencia, dat ik morgen naar Gorkum ga, om het onderzoek te bespoedigen en te vernemen, wie de ruiter geweest is?’ vroeg De Vargas langzaam. ‘Neen!’ antwoordde de Hertog ongeduldig, ‘ik wil niet, dat iemand om deze zaak eenige overlast geschiede. Er zijn geene papieren bij den Emisario gevonden; waarom zouden wij dus weder op vermoeden | |
[pagina 211]
| |
handelen? ja, al ware de ruiter in mijne macht, zoo zou ik hem op vrije voeten stellen; want God heeft zich van hem bediend om een misdadiger te straffen, en hij is oorzaak, dat ik dezen dag twee menschen heb leeren kennen, die ik reeds meende doorgrond te hebben. Ik gelast u om den kop van den Emisario van Gorkum herwaarts te laten brengen en door den scherprechter aan de galg te laten spijkeren.’ ‘De belooning, die ik u schuldig ben, en die gij mij herinnerd hebt, zal ik morgen uitbetalen, maar niet aan u; ik zal haar overhandigen aan het Minnebroeders-klooster hier ter stede om zielmissen te lezen voor de afgestorven ziel van Signor De Manilla, wiens dood door uw toedoen zoo lang ongewroken is gebleven; gij zoudt wel doen die bij te wonen.’ Hier eindigde de Hertog, terwijl hij zich naar het raam begaf. De Vargas pakte zijne papieren bij elkander, nam zijne muts, die hij in zijn angst vertreden had, en vroeg: ‘Heeft uwe Excelencia nog iets te bevelen?’ Deze wees hem echter naar de deur zonder zich om te keeren of te antwoorden, waarna De Vargas zich boog en het vertrek verliet. Toen hij de deur achter zich dicht sloeg, was het alsof er een zware last van zijn hart werd afgewenteld Nu eerst achtte hij zich behouden; en zooveel mogelijk zijne aandoening trachtende te verbergen voor degenen, die in het voorvertrek waren, trad hij het snel door, om niet door de jonkers en roededragers, die zich daar bevonden, te worden aangesproken, en die, aan een raam bij elkander vergaderd, over iets schenen te redetwisten. Ofschoon zij de ware toedracht der zaak niet wisten, en de oogenblikkelijke terechtstelling van iemand in die tijden van geweld niets vreemds was, zoo hadden zij toch nu en dan, niettegenstaande het tapijt, dat vóór de gesloten deur hing, de stem gehoord van den Hertog en den voorzitter. Deze haastte zich thans om den groet van den Anspessado te beantwoorden, die met zijne manschappen op het bevel van den Hertog wachtte, en hij daalde snel de trap af. In de gang bracht hij zijn haar, zijn baard, zijne muts en zijn kraag in orde, en spoedde zich nu naar de deur, alsof er niets ware voorgevallen. | |
[pagina 212]
| |
De scherprechter, die in de koude ongeduldig naar zijn lijder wachtte, had het schavot verlaten, en zich bij de deur geplaatst. Zijne knechts zaten in een staande houding tegen de dubbele ladder, en spraken over verschillende zaken. Zoodra hij De Vargas zag aankomen, nam hij zijn hoed af, boog zich diep en zeide: ‘Zou het nog lang duren, Mijnheer? Reeds sinds lang ben ik gereed; indien het donkerder wordt, ben ik niet in staat het werk naar behooren te verrichten. Gij weet, Mijnheer! dat ik steeds gewoon ben mijne zaken naar den eisch te doen; ook is het volk ongeduldig. Zoudt gij mij ook kunnen zeggen, met welken kwant ik zal te doen hebben, dat wil zeggen, wie door het hennepen venster zal moeten kijken, zooals gij niet onnatuurlijk den strop laatst genoemd hebt?’ eindigde hij lachende. ‘Ziedaar dan den man,’ dacht De Vargas, ‘die mij meedoogenloos zou hebben opgeknoopt, indien de tijger het bevolen had; nu kruipt hij voor mij, maar dan zou hij zijn voet op mijn nek gezet hebben.’ Hij liet zijne oogen over de markt gaan, en zag het volk, dat hem gewaar werd, en hun geschreeuw staakte, in de hoop van spoedig den veroordeelde te zien verschijnen, weinig denkende, dat het De Vargas zelf was; want evenals een onweersvogel den zeelieden het naderend onweder voorspelt, zoo was de voorzitter van den bloedraad ook meestal een voorbode tot de eene of andere strafoefening. ‘Neen, meester!’ antwoordde De Vargas, schamper lachende, ‘ik weet niet, voor wien de strop wezen zal, dien gij daar hebt opgehangen, noch wanneer de misdadiger, voor wien hij bestemd was, u zal worden overgegeven.’ Dit zeggende, trad hij op de stoep, en daalde langs de steenen trappen af terwijl de scherprechter hem onderdanig groette. De hoofdman der lijfwacht groette hem niet, toen hij hem voorbijging, en scheen den eersten groet van De Vargas te verwachten; doch deze ging hem trotsch voorbij, en trad tusschen de soldaten door. Het volk, den gevreesden man ziende aankomen, maakte voor hem plaats, terwijl het zich diep boog, en hem een breeden doorgang open liet. Evenals werd hij hen niet gewaar, ging hij langzaam langs hen heen, en trad op de markt. Hier stonden nog meer lieden | |
[pagina 213]
| |
in hunne mantels gedoken; zij groetten hem niet, maar verborgen tevens uit voorzichtigheid of voor de koude hun gelaat in hun mantel; en zoo zij al in de verte naar de strafplaats zagen, was het niet uit een laakbare nieuwsgierigheid, maar uit gevoel van medelijden, dat zij voor hunne medeburgers gevoelden, die vermoord werden. De straat doorgaande, hield De Vargas boven op de brug stil, en zag nog eens naar de markt. Het kwam hem voor, alsof er iemand de ladder beklom, die zich gereedmaakte om den strop van de galg af te nemen. In zijne verwachting bedrogen, verdween het gemeen al schreeuwende van de markt, en de trom der soldaten liet zich hooren: waarschijnlijk trokken zij af. ‘Ik ben dus gered,’ zeide hij bij zich zelven, ‘ik heb mijn hoofd uit de klauwen van den bijgeloovigen dwingeland teruggetrokken. Wie geeft hem het recht, om mijn geld in de beurs der papen te werpen? die wreede gierigaard! Waarom kan ik niet eens, al ware het voor één oogenblik, landvoogd zijn? ik zou hem dan eens doen gevoelen, hoe het smaakt, om minder dan een hond behandeld te worden; ook hij zou dan aan mijne voeten bidden om genade, of ik zou hem den langen kop doen afslaan, dien hij, als een gek, aan den Koning, zijn waardigen meester, vrijwillig zou komen brengen. Doch gij, ellendig gemeen!’ vervolgde hij, ‘dat nu nog voor mij tot in het stof buigt, en mijn dood zoudt toegejuicht hebben, gij zijt onder mijn bereik, waarom zou ik aarzelen u te vertrappen? Uw hoofd en goed zullen mij dit oogenblik betalen; gij zult gevoelen, dat gij, zonder het te weten, naar mijn dood verlangd hebt. In u zal ik mij op den dwingeland wreken; want hij heeft uw bloed op zich genomen. Welnu! ik, Juan de Vargas, voorzitter van den Raad, zal maken, dat hij er in verzuipt!’ Dit zeggende, keerde hij zich om, sloeg zijn tabbaard om zich heen, en vervolgde met snelle schreden zijn weg. Nadat De Vargas vertrokken was, gaf de Hertog dadelijk bevel om iedereen te verwittigen, dat er dien avond geen recht zou gedaan worden. De gordijnen werden voor de glasvensters geschoven, en twee dikke waskaarsen op de tafel gezet, waarna zij, die dit verricht | |
[pagina 214]
| |
hadden, zich op een wenk van hun meester verwijderden. De sombere Spanjaard zette zich daarna in zijn leuningstoel bij het vuur neder, terwijl hij zijne schoenen met groote strikken tegen den haard plaatste. Lang zat hij na te denken over hetgeen dien dag was voorgevallen. Nadat hij alles, zoo voor als tegen, had overwogen, riep hij, zijn baard strijkende, uit: ‘Het is niets, de verachtelijke Licenciado heeft gelijk; voor geld en eer zal ik wel een Perea verkrijgen; doch waar vinden de geuzen een Emisario? De liefde tot zijn vaderland en voor het hersenschimmig beeld der vrijheid heeft hem de kracht gegeven om te verrichten hetgeen hij deed. Oranje verliest meer dan ik; de geuzen hebben een groot man verloren, en nooit zal er zeker iemand in hun land geboren worden van dien naam, die hem zal overtreffen. Hij wist niet, de dwingeland, toen hij in het hart der Nederlanden dus sprak, dat zijn landaard uit de zeven vrije landen zou verdreven worden; hij wist niet, dat, eer honderd jaren verloopen zouden zijn, de Nederlanders een man zouden bezitten van denzelfden naam als de Boodschapper; dat deze held, door de geheele wereld bekend, geacht en gevreesd, den roem van Holland op den oceaan, door het gedonder zijner kartouwen, voor eeuwig zou vestigen, en dat hij, door 's lands Staten gezonden zijnde, om met zijn zeekasteelen het bestaan van het diep gezonken Spanje te onderschragen, door hen, die hij kwam helpen, lafhartig verlaten, het leven laten zou.
Hier eindigt het handschrift, dat wij tot nog toe, eenige weglatingen en bijvoegselen uitgezonderd, onafgebroken gevolgd hebben, zonderdat het mogelijk geweest is, onder de vele geschreven en gedrukte stukken, waarmede het verward was, het vervolg te ontdekken Alleen drie op afzonderlijke papieren geschreven aanteekeningen, die ik hierna onder dezelfde motto's als de origineele, zal inlasschen, en welke zeker alleen nog overgebleven zijn van die vele, van welke de schrijver zich bediend heeft om het verhaal op te stellen, schijnen mij zeer geschikt, om den lezer eenigszins te voldoen, die verlangend mocht zijn iets anders van de in dit verhaal voorkomende personen | |
[pagina 215]
| |
te vernemen; terwijl wij zeker zouden onderricht geworden zijn van de verdere lotgevallen des heeren Van Doorn, van den dag zijns huwelijk met de pleegdochter des Italiaanschen burgvoogds, het getal hunner in dien echt overgewonnen kinderen, en eindelijk nopens hunne wijze van afsterven, de plaats hunner begrafenis met hunne grafschriften en opnoemingen hunner goede hoedanigheden, indien de hand des tijds het vervolg van Het Slot Loevestein niet had vernietigd, wanneer het ten minste geheel afgewerkt is geweest. Mij dus verstoken ziende van de riemen, met welke ik tot nog toe geroeid had, heb ik zelf getracht in onze geschiedverhalen iets naders nopens den vriend des Boodschappers te vernemen; doch mijne ijverigste pogingen zijn slecht beloond. Ziehier echter, wat ik ben te weten gekomen: Dat het niet onwaarschijnlijk is, dat door de bemoeiingen van Van Doorn, de stad Heusden, in 1577, bij de Gendsche Bevrediging, zich onder de bescherming der Staten begaf, zooals zij, ofschoon over de Maas gelegen, sinds dien tijd ook steeds als een gedeelte van Holland, is beschouwd geworden, en dat hij, na eerst, zooals ons bekend is, onder de watergeuzen gediend te hebben, de zee voor het land verlaten heeft, en in een niet onaanzienlijken rang een werkzaam aandeel in den bevrijdingsoorlog genomen heeft. In 1572 schijnt hij echter nog tot de watergeuzen behoord te hebben, zooals blijkt uit de hierna volgende aanteekening, welke het echter voor sommige mijner lezers, die minder met de krijgsbedrijven van dien tijd bekend zijn, niet onvoegzaam zal zijn te doen voorafgaan van een kleine historische herinnering, die ik voortaan, zonder er verder melding van te maken, de vrijheid zal nemen terneder te zetten, dáár, waar het mij noodzakelijk voorkomen zal. Nadat op den 1sten April des jaars 1572 Den Briel was ingenomen, iets hetgeen toch aan weinige Nederlanders onbekend zal zijn, begon de zaak der verbondenen aan alle zijden veld te winnen. Vlissingen en verscheidene andere steden wierpen hare gehate bezetting uit, en op den 25sten Juni werd Dordrecht door Bartel Entens van Mentheda in bezit genomen. Den volgenden dag vertoonde zich | |
[pagina 216]
| |
kapitein Marinus Brandt vóór Gorkum met zestien schepen, hetgeen den vrienden van hun vaderland moed gaf, zich als zoodanig te doen kennen. In de kapel bij de Kansepoort werd de overeenkomst met die van de stad gesloten, en de burgers, door het luiden der klok op de markt bijeengeroepen, zwoeren plechtig en met opsteking der hoeden, Alva en zijne trawanten uit het land te helpen verdrijven en getrouwheid aan den, volgens hunne gedachten, wettigen stadhouder des Konings, prins Willem van Oranje. De drossaard van Gorkum, Casper Turk, die den Hertog van Alva getrouw bleef, en intijds hoopte ontzet te worden, weigerde het kasteel, op hetwelk veel priesters, monniken en roomschgezinde burgers gevlucht waren, aan de Geuzen over te geven, en begon de stad te beschieten. De watergeuzen, geholpen door de burgers, dwongen hem echter zich den volgenden dag met het aanbreken van den dageraad aan hen op genade of ongenade over te geven. De drost met zijne vrouw en dochter werden gevangen gehouden, en op rantsoen gesteld, terwijl twee mannen, die zich steeds als handlangers der spaansche wreedheden hadden laten gebruiken, op de markt werden opgehangen. De geestelijken werden slecht behandeld: in het begin van de volgende maand werden zij naar den Briel vervoerd, en de wreede Van der Mark liet hen bijna allen, na vele mishandelingen, ter dood brengen. Willem Turk, de zoon des drossaards, trok nu met 600 man op, en te laat komende om zijn vader te ontzetten, besloot hij zich in Loevestein te werpen; denzelfden dag schijnt deze brief geschreven te zijn. | |
Een brief.‘Beminde Anna!
Hoe gaarne wenschte ik u te zien, en hoezeer verlang ik bij u te zijn; zoo ooit dit gemis mij heeft gekweld, dan is het nu. Wanneer | |
[pagina 217]
| |
ik vroeger op zee rondzwierf of in vreemde havens vertoefde, gevoelde ik de onmogelijkheid om naar u toe te snellen. Helaas! die verre afstand, de holle zee, en mijne vijanden benamen mij dat genoegen en alle hoop daartoe: maar nu, wat kan mij nu weerhouden? één woord slechts en mijne bootsgezellen hijschen juichend het zeil in top, en onze zegevierende vlag wappert vóór mijne vaderstad; eenige uren slechts en een moedig ros brengt mij naar de oude bisschoppelijke stad en in uwe armen; maar mijn plicht verbiedt mij de inspraak van mijn hart en der huwelijksliefde te volgen; geliefde echtvriendin! ik blijf! Ik heb u doen weten, dat wij Gorkum ingenomen hebben, en dat ik gezond ben: maar toen was het slot nog in de macht der Spanjaarden; thans echter is het in onze handen. De drossaard heeft zich overgegeven, nadat wij stormenderhand de twee buitenste ommuringen hadden ingenomen. Ik verberg u niet, dat ik een oogenblik in groot gevaar geweest ben, daar ik een geruimen tijd ongedekt heb moeten blijven onder het vuur, dat uit den u bekenden Blauwen toren, de laatste toevlucht der belegerden, op ons gemaakt werd, terwijl wij bezig waren aan de gracht, bij de brug, een verschansing op te werpen; doch God, die onze wapenen zoo merkbaar zegent, heeft mij niet verlaten; ook heb ik geen letsel bekomen, en heb de goedkeuring mijner opperhoofden en metgezellen verworven. Reeds meer dan twintig steden hebben de geuzen nu al aan de Spanjaarden ontwrongen, en het zou mij vreemd voorkomen, als de stijfhoofdige tiran zich nog vergenoegt met zijn no es nadaGa naar voetnoot1) uit te roepen. Beloofd hebbende u steeds alles zonder omwegen te schrijven, en niets voor u te verbergen, zoo kan ik niet nalaten u te berichten, dat ik vrees voor het lot der geestelijken, die in het slot zijn gevonden; zij zullen allen op last van Lumei naar Den Briel vervoerd worden. Indien God hun niet genadig is, zijn zij verloren; nooit heeft er iemand bestaan, die, evenals de Graaf Van der Mark, de verschrikkelijkste wreedheid met moed, beleid en hooge geboorte deed gepaard | |
[pagina 218]
| |
gaan. Helaas! als hij zoo voortgaat, kan zijn uiteinde niets anders dan droevig zijn. Ik heb echter dengene gered, die gewoon was op Loevestein voor de bezetting den dienst te komen verrichten, die u steeds den troost der heilige kerk heeft toegediend, en die u toegezegd had u in zijne bescherming te nemen, als uw voogd u voor het altaar voor altijd aan den Spanjaard zou willen verbinden. Of zijne zwakke macht u zou gered hebben, is Gode bekend; groote, ja zelfs al te groote macht hebben onze geestelijken te allen tijde gehad, en indien zij er helaas! niet zoo dikwerf een verkeerd gebruik van gemaakt hadden, zouden zij nu niet uit hunne huizen verdreven en niet straffeloos mishandeld worden. Ik heb den eerwaarden vader bij mijn vriend den slager verborgen, die mij reeds eenmaal zulk een grooten dienst bewezen heeft. De bereidwilligheid, waarmede hij hem in zijn huis heeft opgenomen, verzekert mij opnieuw, dat hij mij zeer genegen en een braaf man is, en ik hoop, dat de tijd niet ver af is, dat ik u bij hem breng, en gij zelve zult moeten erkennen, dat gij hem verkeerd hebt beoordeeld. Johan Omal, commissaris van den graaf Van der Mark, wilde mij de prooi, die hij zijn meester wilde brengen, in den beginne niet afstaan; eindelijk heeft hij echter aan mijn verzoek en dreigen gehoor gegeven, zeggende, dat hij Lumei van alles zou onderrichten. Voed echter geene vrees; de Graaf heeft de spreuk mijner voorvaderen op de vlag gelezen, die van mijn vaartuig waait; het Die zich aan mij wrijven zal,
Zich zulks beklagen zal,
zal hem den lust benemen, om den geestelijke van mij terug te vragen; mijn degen zou gereed zijn hem te antwoorden; hij weet, dat het in mijne hand geen nutteloos wapen is. Mijn volk, aan mij gehecht, zou elke poging weerstaan om mij met gewapend volk gevangen te nemen; de scheepsvoogden, mijne gezellen en vrienden, zouden dit niet gedoogen. Men laat hem onze vijanden vernielen; doch indien hij, gelijk een tweede Saturnus, die zijne kinderen verslond, zijne eigene partijgenooten mocht willen schaden, zou men er zich tegen | |
[pagina 219]
| |
verzetten. Dan, hiervan genoeg. Helaas! waarom is de edele vorst niet in ons midden, die paal en perk zou stellen aan deze wreede handelwijze, die hij zoo streng verboden heeft en waarover zijn hart bloedt; hij zou ons, zijner en onzer waardig, aanvoeren, en alle laffe weerwraak tegengaan! Elk onzer ziet reikhalzend naar hem uit; hij alleen kan ons redden. De zoon des drossaards van Gorkum, die met 600 man, te laat gekomen is om het slot te ontzetten, besloot zich in Loevestein te werpen; dit is de reden, dat ik dadelijk bevel bekwam mij aan boord en derwaarts te begeven. De zwakke bezetting verliep vanzelf, zoodra wij naderden. Na eenig volk ontscheept te hebben, om het verlaten gebouw in bezit te nemen, ben ik het Spaansche krijgsvolk een eind weegs te gemoet gezeild, en heb het met mijne jaagstukken genoodzaakt terug te keeren en den dijk te verlaten, en niet dan nadat het alle hoop opgegeven had, om hier of daar de Waal over te steken, en landwaarts in was afgetrokken, ben ik naar Loevestein teruggekeerd. De prinsenvlag wapperde reeds van het slot, toen ik met mijn schip De Doorn aankwam en aan land stapte. Ik heb dan weder den grond betreden, waar ik aan uwe zijde zooveel geluk gesmaakt heb; waar gij zoovele oogenblikken van droefheid en angst hebt doorgebracht. Ik heb dan de plaats wedergezien, waar mijn vriend den heldendood gestorven is, waar de moordenaars van uw vader gestraft zijn. O welke herinnering! waarom paart zich aan zooveel geluk, zooveel droefheid? Waarom leeft de Boodschapper niet meer! Ik heb de kamer bezocht, die gij zoo lang bewoond hebt; maar alles is daar veranderd; niets was meer dáár, dat u aan mij kon herinneren, en toch meende ik u te zien, Anna! Op de plaats, waar ik u, in dien bangen en tevens blijden nacht nedergeknield gevonden heb, boeide mij een onweerstaanbaar gevoel; ik bemin u nog even sterk als toen; Anna! Ja, de moeder van mijn zoon is mij nog dierbaarder dan het meisje, hetwelk mij echter toen reeds kon overhalen om mijn vriend te verlaten. Ach! waarom paart zich de verwoesting altijd aan de overwinning? | |
[pagina 220]
| |
Waarom eerbiedigt de eene broeder niet hetgeen door den anderen als heilig beschouwd wordt? Mijne bootsgezellen en soldaten hadden van mijn afzijn gebruik gemaakt, om de kapel van hare sieraden en beelden te berooven, die de Boodschapper had verboden te beschadigen, en welke, tijdens de uitbarsting van het kruit, waren gespaard gebleven. De tapijtwerken, waarmede de Italiaan zooveel ophad, en die wij zoo dikwijls samen beschouwden, zouden zeker nu ook aan de vernieling niet ontsnapt zijn, indien zij niet reeds bij het springen van het slot, dat nog gedeeltelijk een puinhoop is, waren verdwenen; ten minste mijne lieden hebben eene der kamers, welke nog met tapijtwerk versierd was, niet ongemoeid gelaten, en een gedeelte er van aan stukken gescheurd. Het kruis en eenige geestelijken, die er op voorgesteld waren, hadden hunne vernielingszucht aangevuurd, terwijl zij een ander onbeschadigd gelaten hadden, waarop onderscheidene heidensche goden en godinnen waren voorgesteld. Zonderlinge uitzondering, voorwaar! Ook de Leeuwensteen is niet meer; in hun ijver, om al wat Spaansch was, en wat maar eenigszins met dien gehaten landaard iets gemeens had, te verdelgen, hebben zij hem stukgeslagen. Verwoed over den dood des Snijders, en wetende dat mijn bloed er op gevloeid heeft, hetgeen hun, ik weet niet hoe, ter ooren was gekomen, hadden zij hem reeds verbroken, en waren bezig de stukken in de gracht te werpen, toen ik er juist op aankwam; den ijzeren ring, die er in was, heb ik nog gered: ik zal hem tot een aandenken bewaren. Het zal u nog wel heugen, dat ik eens mijn verlangen te kennen gegeven heb, om den steen te laten oplichten. Hieraan is nu onverhoeds voldaan; en hetgeen mijn volk er onder heeft gevonden heb ik zorgvuldig bijeenverzameld, en zal ik u bij gelegenheid laten bezichtigen, zoodra mij zelven het geluk mag te beurt vallen u te zien. Aan ééne zijde doet het mij genoegen, dat de strafplaats verbroken is; doch, helaas! gij weet het, het ontbreekt den mensch nooit aan eene plaats om zijne wreedheid of gerechtigheid uit te oefenen. Nog nooit heeft men iemand in het leven zien blijven uit gebrek aan een | |
[pagina 221]
| |
schavot; en aan dezelfde galg, die voorheen de overblijfselen der dappere verdedigers van Loevestein torste, hangen nu weder eenige lijken van te Gorkum met de wapenen in de vuist gesneuvelde soldaten: Heden mijn, morgen dijn. Doch al genoeg, ja al te veel van deze akeligheden, in deze ongelukkige tijden zoo menigvuldig, en welke wij ons, zoowel als alle gevaren, getroosten, indien maar eens onze kinderen oogsten hetgeen wij nu zaaien, en de vrijheid verwerven, voor welke wij nu strijden. O ja, Anna! indien het noodlot het wilde, dat wij van elkander werden afgerukt, dat ook mijn bloed voor het vaderland moest vloeien, zoo zou mijn zoon door Gods hulp eenmaal toch de welvaart en het geluk beleven, die zijn vader ten koste van zijn bloed had helpen veroveren en bevestigen. Druk hem voor mij aan uw hart: hoezeer verlang ik naar het oogenblik, waarin hij mij met den zoeten naam van vader begroeten zal! Vaarwel, aangebeden vrouw! vaarwel Anna! Gij kunt den brenger dezes gerust vertrouwen, en van hem hoop ik bericht van u beider welzijn en een paar regels van uwe hand te ontvangen Bij de eerste gelegenheid snel ik naar u toe; zorg toch intusschen, wat ik u bidden mag, dat uwe betrekking tot mij niet door de eene of andere onvoorzichtigheid van u of van Meijer ontdekt worde; bedenk, dat er het leven van uw zoon, en dat van u beiden, aan het mijne verbonden is. Houd u verborgen, mijne Anna! en geloof mij steeds te zijn Uw liefhebbende echtvriend K. van Doorn, Kapitein van het schip de Doorn vóór Loevestein.’ Den 27sten der maand Juni, anno 1572, 7 uur des avonds.
In 1589 had de graaf van Mansfeld zich om Heusden gelegerd, en zocht deze stad in zijn geweld te krijgen. De staatsche troepen | |
[pagina 222]
| |
niet bestand tegen de zijne, wat het aantal aangaat, waren genoodzaakt den Spanjaarden den Bommelerwaard over te laten; het huis te Heel, door 7000 man, zoo Spanjaarden. Walen als Duitschers belegerd, was op het punt om zich aan den Graaf te moeten overgeven; ja overal plunderende en brandende, zwierven zij van het eene dorp naar het andere, en maakten zich gereed om de Waal over te trekken, en zich in den Tielerwaard te werpen. Prins Maurits Van Oranje, onderricht zijnde, dat zij het oog hadden op Loevestein, binnen welke vesting men reeds eenige verstandhouding met den vijand had moeten straffen, had dadelijk last gegeven om de ruiters van Marcelis Bax terstond derwaarts te zenden, met order om het slot te bewaren. | |
De drie vaandels.In den vroegen morgen van den tweeden dag, na dien, op welken de ruiters van Bax op Loevestein gekomen waren, reden twee ruiters de poort van het voorhof uit. Beiden droegen, evenals de ritmeester Bax, die te voet naast den eersten ging, een sluier van oranje, wit en blauw, en naar zijn kleeding te oordeelen, scheen de oudste niet de minste in rang van de officieren des legers te behooren. ‘Gij zult zoo goed zijn, Mijnheer!’ zeide de ritmeester tot den officier, ‘aan zijne Excellentie te zeggen, dat zijne orders stipt zullen worden opgevolgd; gij weet, dat ik mij reeds den tijd ten nutte gemaakt heb; de zolders zijn met hooi, stroo en haver voorzien, en zoo God geeft, dat het noodig zijn zal mij met mijne paarden in den Waard te zenden, zoo zuilen de Mansfelders gewaar worden, dat de Baxen van een goeden stal komen.’ ‘Gij kunt u volkomen daarop verlaten, Mijnheer!’ antwoordde de officier. ‘Zijne Excellentie zal tevens onderricht worden van de door u aan mij bewezen diensten. Het spijt mij, dat de belangrijke zending, waarmede ik belast ben, het mij onmogelijk maakt, met mijn zoon van uwe herbergzaamheid gebruik te maken, en zijne Excellentie zal zeker met genoegen vernemen, dat de vestingwerken reeds, in | |
[pagina 223]
| |
weerwil van den sterken stroom, zoo ver gevorderd zijn’ Nu op de nieuwe werken wijzende, die onlangs om het slot aangelegd waren, en waaraan zelfs door de ruiters en het voetvolk van Van Merve en Van Lier druk gearbeid werd, vervolgde hij: ‘De tijd heugt mij zeer goed, heer ritmeester! dat van al deze werken bijna nog niets te zien was. Het slot, dat nu de kern van deze schans uitmaakt, stond toen eenig en alleen, en die in het vervolg het fort inneemt, zal reeds overwinnaar zijn, waar voorheen de belegering eerst een begin nam.’ ‘Het is zoo,’ antwoordde Bax; ‘hoe meer het gebruik van het geschut in zwang zal komen, hoe meer zulke groote steenklompen van hunne sterkte verliezen zullen. Alles verandert; alleen het paardevolk zal, naar mijne gedachte, òf het minst ontaarden, bij hetgeen het vroeger geweest is, òf zoo gij wilt, minder vatbaar zijn voor volmaking. Ik weet, dat gij hier veel gekomen zijt,’ vervolgde hij, terwijl de ruiters hunne paarden lieten stilstaan, ‘voordat het slot door den ossenkooper verschalkt werd; minder vreemd zal het gebouw zelf u dus niet zijn voorgekomen: want het is, sedert het weder is opgebouwd, veel veranderd. Maar daar gij stellig voornemens zijt om door den Waard naar Bommel te gaan, zooals de gedeputeerden te Gorkum u in hunne hooge wijsheid gelast hebben, zonder te weten hoe gevaarlijk het is, zoo zou het, dunkt mij, niet kwaad zijn, den jonker hier te laten. Een soldaat moet gaan dáár, waar men het hem gelast: uwe orders gedoogen geene vertraging; maar niets noodzaakt u, uw zoon noodeloos aan gevaar bloot te stellen.’ ‘Ik heb hem beloofd, dat hij mij zou vergezellen, Mijnheer! voordat het mij bekend was, dat ik langs dezen weg naar Bommel zou moeten,’ hernam de officier, ‘en hiervan gebruik makende, heeft hij niet te Gorkum willen blijven: hij weet, dat mijn woord mij heilig is.’ ‘De jonker zal mij ten goede houden,’ zeide de ritmeester, zich tot den jongen ruiter keerende, die tot nog toe stilzwijgend geluisterd had, ‘dat ik zijn gedrag niet kan goedkeuren, en dat het van een zoon niet braaf is om misbruik te maken van een belofte, hem door zijn vader uit goedheid gedaan.’ | |
[pagina 224]
| |
Een hoog rood bedekte het gelaat van den schoonen jongeling, die nauwelijks achttien jaren oud scheen te zijn; ten minste zijne kin was ongebaard; doch de zachte, zwarte gloed van zijn bovenlip verried, dat zij spoedig door een knevel zou gedekt worden. Terwijl hij zijn helm afnam, waarop een pluim van roode, witte en blauwe veeren stak, en zijne blonde haren achterwaarts streek, ontmoette zijn zwart fonkelend oog den bestraffenden blik zijns vaders, waarom hij zonder drift, doch met vuur en gepaste bescheidenheid, antwoordde: ‘Gij gelooft dan, Mijnheer! dat ik voor niets de roemrijke daden heb hooren verhalen, welke zoovele helden voor hun vaderland verricht hebben, en dat ik niet wil trachten, den naam dien ik ontvangen heb, met eer op te houden. Indien hetgeen gij zelf verricht hebt, en hetgeen mijn vader bestond, niet in staat was mij moed in te boezemen, zouden dan deze oorden, die den wapenkreet gehoord hebben van hem, wiens naam ik draag, mij niet dwingen om den dood te verachten? Zou ik dan niet de lafste der ellendelingen zijn? Of gelooft gij, Mijnheer! dat mijne moeder niet zou vragen, waarom ik mijn vader verlaten had, indien het noodlot wilde dat hij viel, en waarom deze borst de zijne niet tot een bolwerk verstrekt had?’ Dit zeggende, sloeg hij met de rechterhand op zijn borstharnas. ‘Hoe meer moeite het u kosten zou uw vader alleen te laten gaan, jonker!’ antwoordde de ritmeester met waardigheid, nadat hij het antwoord van den jongeling met welgevallen scheen gehoord te hebben, ‘des te meer waarde zou de gehoorzaamheid aan zijne bevelen gehad hebben; en het is verre van mij, dat ik zou trachten uwe redenen te wederleggen. - Wij beiden zouden mogelijk niet anders handelen, indien wij in zijn plaats waren,’ vervolgde hij glimlachende tot den officier; ‘Ik moet u echter nog zeggen, Mijnheer! dat de Spanjaarden dezen nacht tot op het Monnikenland gestroopt hebben; ten minste, men heeft hunne vuren gezien. Mogelijk zijn het wel van de soldaten, die aan het muiten zijn geslagen; althans zoo gij behouden aankomt, is het meer geluk dan wijsheid; in allen gevalle verzoek ik u de ruiters mede te nemen, die, daar bij de poort reeds opgezeten, op u wachten. Het zijn oude ruiters van Schenk, die | |
[pagina 225]
| |
naar Bommel moeten; de oude knevelbaard, die hen aanvoert, is de oude Duitscher, die vóór Nijmegen, doch zonder vrucht, den aftocht van den overste gedekt heeft’ Hartelijk schudde de ritmeester den officier de hand, toen deze hem voor zijne voorzorg dank zeide, en met den jonker de schans verliet over de houten brug, in welker nabijheid het hoofd van een der in het slot terechtgestelde soldaten op een hoogen staak geplaatst was. Hierna reden zij, gevolgd door de ruiters, in vollen draf voort. In het midden van het Monnikenland gekomen zijnde, wees de officier met zijne hand naar den olmboom, die met dik loof beladen, boven op den heuvel stond, en sprak met den jonker, die zijne rechterhand aan zijn ijzeren stormhoed bracht, zonderdat de ruiters door den afstand en het gebriesch der paarden hooren konden, wat er gesproken werd. Toen zij aan de gracht of het water gekomen waren, dat het Monnikenland van den Bommelerwaard afscheidt, trokken zij over de houten brug, vóór welke men het begin der aardewerken zag, die de hertog van Parma aldaar door zijne schansgravers had laten opwerpen, doch die onvoltooid waren gebleven, en in plaats van den dijk te volgen, namen zij hun weg midden door den Waard. Reeds waren zij, volgens hunne gissing, voorbij Brakel en in de nabijheid van de Watering gekomen, zonder een enkelen vijand bespeurd te hebben, toen eensklaps eenige musketschoten in de verte gehoord werden. De officier beraadslaagde met den ouden ruiter, waarna zij hun tocht, ofschoon minder snel, in dezelfde richting vervolgden. Al nader en nader kwamen zij aan de plaats, waar het vijandelijke volk zich scheen op te houden, toen zij achter eenig geboomte, waarlangs zij reden, weder hoorden schreeuwen. De oude ruiter, nu een zijner pistolen in de hand nemende, trok zijn zwaard, schaarde zijne onderhoorigen, en maakte zich gereed om het houtgewas om te rennen, dat hun belette de Spanjaarden te zien. ‘Een oogenblik, vriend!’ zeide de officier, hem met de hand wenkende om te blijven, ‘wij zijn hier niet gezonden, om onnoodige en gevaarlijke gevechten aan te vangen, maar om het doel van onzen | |
[pagina 226]
| |
tocht te bereiken; de papieren, waarvan ik houder ben, kunnen ruim opwegen tegen het leven van eenige Spanjaarden, en waarlijk, ik zie geen reden om mijn zoon noodeloos aan gevaar bloot te stellen.’ De ruiter boog zich, en zeide, het pistool weder in den holster stekende: ‘Welnu, Mijnheer! wij zullen dan uwe bevelen afwachten. Wat mij aangaat, Carl heeft zooveel Spanjaarden gezien, dat hij er niet nieuwsgierig naar is; doch, wat den jonker betreft, ik geloof, dat hij van verlangen brandt om hen onder de oogen te zien, en ik zou gaarne getuige van zijn proefstuk onder de wapenen zijn.’ ‘Nu lieten zich ook de trom en de fluit hooren; de vijanden schenen met veldmuziek op te trekken: nu en dan losten zij hunne roeren, terwijl zij een luid gejuich aanhieven. De officier reed nu alleen behoedzaam een klein eind op, en plaatste zich zoodanig, dat hij, zonder gezien te worden, een vrij gezicht in het open veld had Spoedig zag hij nu een honderdtal arkebusiers en piekeniers door elkander, zonder hoofdlieden en zonder orde, achter het hakhout uit, te voorschijn komen; hetgeen hem bewees, dat hij zich niet, evenals weleer de Spanjaarden, door een boerenbruiloft had laten verontrusten. Vroolijk lieten zich de speeltuigen hooren, en daar zij dachten niets te vreezen te hebben, trokken zij schreeuwende en juichende voort, alsof zij een grooten buit of overwinning behaald hadden. Ben hunner zwaaide onophoudelijk met een groot rood vaandel, dat hij droeg, en de officier scheen bedaard te overleggen, wat hij doen zou, toen hem eensklaps twee oude versleten vaandels in het oog vielen, die aan pieken gebonden, in het midden door hen gedragen werden. Het eene scheen groen, het andere wit geweest te zijn; op het eerste zag men nog eenige overblijfselen van een wapen; op het tweede, dat veel grooter was, eenig bewijs van zwarte letters. Zoodra had de officier dit niet gezien, of zijne besluiteloosheid was ten einde, en hij scheen dezelfde mensch niet meer; dreigende strekte hij de gesloten vuist naar zijne vijanden uit, en hij scheen hen door zijne dreigende blikken te willen vernietigen. Toen de ruiters, die hij met de hand gewenkt had, behoedzaam bij hem waren gekomen, | |
[pagina 227]
| |
was het hem nog niet mogelijk te spreken. Zijn edel gelaat was bleek van drift en verstoordheid, en deed het litteeken van een in vroegere gevechten bekomen houw, dat onder zijn helm te voorschijn kwam, meer zichtbaar worden dan anders; doch toen hij zijn degen getrokken had, riep hij met vuur: ‘Ruiters van den dapperen Schenk! volgt mij, en helpt mij dit brooddronken voetvolk nedersabelen. Wreekt den maarschalk en den held, wiens veldteeken zij bezoedelen. Hierna zijn zoon in het derde gelid plaatsende en de hand drukkende, zeide hij tot hem: ‘Herman! het oogenblik is daar, waarnaar gij zoo lang gedorst hebt, herneem het vaandel, waaronder hij heeft gevochten, die eenmaal uwe ouders gered heeft; vertrouw op God en op uw zwaard, en uw vader zal u na het gevecht, hetzij levend of dood, het vaderland waardig terugvinden.’ De jonker antwoordde niet, maar bracht de hand zijns vaders aan zijne lippen, waarna de officier zich naast den ouden ruiter vóór het eerste gelid plaatste en uitriep: ‘Trekt het zwaard, ruiters! voorwaarts, geen kwartier! valt aan!’ Verschrikt zagen zij om zich heen, toen zij onverhoeds de ruiters met opgeheven zwaard en met lossen teugel onder een herhaald geroep van: ‘Schenk! Schenk! Maurits en de Staten!’ op hen toerijdende, gewaar werden. Eer zij gehoor gaven aan de stem van een hunner, die met een forsche stem uitriep: ‘Staat, soldaten! volt de pieken, arkebusiers! vuur!’ en zich tot tegenweer gereed konden maken, waren de ruiters hun op het lijf. Daar elk der ruiters zijn pistool loste, bracht dit hen al dadelijk in verwarring; de oude Spaansche soldaten, die met de ruiters zouden gespot hebben, indien zij in slagorde gestaan hadden, kenden het gevaar, waarin zij verkeerden: wel losten eenigen hunner, die hunne vuurwapenen niet baldadig van te voren hadden afgevuurd, hunne haakbussen, doch het was te laat. Toen eenmaal het paardevolk in hun midden was, dacht men aan geene hereeniging of wederstand meer; alleen de keus tusschen den dood of de vlucht bleef hun over; het woord: ‘geen kwartier voor de Spanjaarden!’ benam hun zelfs de hoop op een eerlijke gevangenschap. De meesten verspreidden zich over het | |
[pagina 228]
| |
veld, terwijl zij hunne wapenen wegwierpen, en sloegen, door de slooten heen, op de vlucht, met reden denkende, dat het zwaar gewapende paardevolk niet zou trachten er door heen te zwemmen. Degenen, die niet laf genoeg geweest waren om te vluchten, werden spoedig nedergehouwen, nadat zij een hopelooze tegenweer geboden hadden; vooral zij, die de vaandels droegen, en degenen, die bij hen waren, verdedigden zich hardnekkig tot het uiterste. De jonker, die voor het eerst van zijn leven een werkdadig aandeel nam aan een gevecht, kweet zich dapper, veroverde het witte vaandel, en kloofde met eigen hand den drager daarvan het hoofd. Juichend hief hij het in de hoogte, en riep onderscheidene keeren: ‘Vivent les Gueux!’ toen hij het zegeteeken genomen had, naar welks bezit hij van het begin des gevechts af getracht had. Een oogenblik te voren had de oude ruiter, het roode, en de officier het groene vaandel vermeesterd, waardoor het gevecht een einde nam. Terwijl de oude ruiter zijne makkers terugriep, die nog bezig waren de vluchtelingen te vervolgen, onderzocht de officier met zorg, of de jonker ook gekwetst was, en prees hem over zijne dapperheid, terwijl een traan van aandoening en vreugde zijn mannelijk oog ontrolde. Hij berispte hem echter, in het bijzijn van den ouden ruiter, die zijne goedkeuring over het gedrag des jonkmans luid te kennen gaf, dat hij niet volgens zijn bevel in het gelid gebleven was, maar reeds vóór de schermutseling de krijgstucht verkracht, en het verlaten had om zich meer voorwaarts te plaatsen. De officier vroeg aan een der gekwetste Spanjaarden, vanwaar zij de vaandels hadden gekregen, die zij met zich gevoerd hadden, en deze verhaalde, nadat de officier beloofd had hem het leven te schenken: ‘dat zij tot het gemutineerde regiment van Leva behoorden, en als zoodanig het roode vaandel voerden; dat zij den vorigen nacht op het land naar de zijde van Loevestein op een hoogte in den grond hadden gegraven, met voornemen om er een vuur in aan te leggen en hunne spijzen te koken, en een geraamte ontdekt hadden, dat geheel in het harnas zat, en in twee vlaggen gewikkeld was; dat zij toen, vermoedende dat het een der geuzen was, die hier begraven | |
[pagina 229]
| |
lag, de wapenrusting met de beenderen in de Maas geworpen, en de vlaggen medegenomen hadden. De officier schonk aan den gekwetste eenige geldstukken, terwijl hij aan de ruiters, die nu allen teruggekeerd waren, en van welke er geen gebleven was, bevel gaf om voort te rijden. Zich daarna weder vooraan plaatsende, reed hij, zonder een woord te spreken, in gedachten voort, terwijl hij nu en dan echter een blik van welgevallen liet vallen op zijn zoon, die de witte vlag in de hand hield en naast hem reed. Tegen den middag bevond zich prins Maurits Van Oranje buiten de Gamerensche Poort te Bommel, en was bezig om de verschansingen in oogenschouw te nemen, die men, om die stad te beveiligen, inderhaast had opgeworpen, en juist op het oogenblik, dat hij met een wandelstok, dien hij in de hand hield, de plaats aanwees, waar hij eenig palissadewerk wilde geplaatst hebben, kwamen de ruiters, die verder geene ontmoeting met den vijand gehad hadden, aldaar aan. De officier steeg af, en wierp een der ruiters den teugel toe, waarna hij zijn gevolg gelastte terug te blijven en zich naar den Prins begaf, die hem met eene den krijgsman eigene openhartigheid welkom heette, en zijne blijdschap over zijne behouden aankomst te kennen gaf. Hij vroeg hem tevens, of hem ook iets nopens de verrichtingen des vijands bekend was; welke ruiters hij medebracht, en vanwaar hij die drie vaandels gehaald had, welke beter bij het voet- dan bij het paardevolk zouden passen? Nadat de officier den Prins een grooten verzegelden brief overgegeven en hierop geantwoord had, zeide Maurits: ‘Op mijne eer, hetgeen gij mij daar verhaalt, is zonderling genoeg; indien een onzer veldpredikers hier ware, zou hij zeker de gelegenheid niet voorbij laten gaan, om uw wedervaren op de predestinatie toe te passen, en ik geloof, dat zij in het verstoren van het graf uws vriends zeker den vinger Gods zouden zien. Zij verafschuwen iemand, die zijn eigen leven verkort; mogelijk dragen zij daarom zooveel zorg voor het hunne.’ Daarna liet hij den jonker vóór zich komen, gaf hem zijne goedkeuring te kennen, en hem vriendelijk de hand toereikende, zeide hij: | |
[pagina 230]
| |
‘Begeef u nu in de stad, jonker Herman! het vaandel, door u dezen dag veroverd, schenk ik u; rust van uwe vermoeidheid uit, en ik beloof u, dat gij spoedig de gelegenheid zult verwerven, om den Staten en mij nieuwe blijken van uw moed te geven.’ Toen de jonker den Prins met de hand eerbiedig groette, en te paard steeg, kwamen de ruiters, met groene takken op hunne helmen, in gesloten gelederen mede oprijden, en salueerden Maurits met de vaandels, terwijl hun aanvoerder hem met zijn zwaard groette. De Prins beantwoordde dit door zijn hoed af te nemen, en nadat zij door de hamei en over de brug de poort ingereden waren, wendde hij zich tot den officier en de andere krijgslieden en heeren, die bij en om hem waren, en zeide, met zijn wandelstok tegen zijne laars slaande: ‘Mijne Heeren! zijt zoo goed mij naar mijn kwartier te volgen: ik ben benieuwd om de instructiën te kennen, die ik zoo even ontvang. Met reden kan ik verwachten, dat zij vigoureus zullen zijn; ten minste men heeft het noodig geoordeeld ze mij, langs den korsten weg, door den Waard en den vijand heen, te doen toekomen; op mijne eer! zoo zij in even angstigen zin vervat zijn als gewoonlijk, zoo is het leven van een hondsvot nog te goed, om het door de overbrenging er van in de waagschaal te stellen.’ Dit zeggende, riep hij twee schoone hazewindhonden, die, op de onlangs opgeworpen aarden werken bezig waren elkander na te loopen, bij hunne namen, en trad, van zijn gevolg vergezeld, in de stad.
Ofschoon in dit verhaal geen naam genoemd wordt, geloof ik echter, dat men den officier, evenals den ruiter, die vroeger door Jan Langarm binnen Gorkum gelaten werd, voor den heer Van Doorn houden kan. Vruchteloos heb ik echter omgezien naar de terp of den heuvel in het Monnikenland; vruchteloos dus ook naar den ouden olm, welke, ik beken het niet te weten waarom, in dit verhaal met den naam van den Heer Jansboom betiteld wordt; wellicht dat de hand des menschen of de vernielende kracht des waters den aardheuvel vernietigd heeft, althans hij is verdwenen. De plaats, waar de Bood- | |
[pagina 231]
| |
schapper eenmaal rustte, is niet meer; doch niet geheel en al is de verstoring van zijn graf in de vergetelheid gedompeld; somtijds verhaalt de oude Geldersche landman, wanneer hij des winters bij het vuur zit, aan zijne kinderen van den inval der Spanjaarden in den Bommelerwaard; hij verhaalt hun dan van menigen moord en rooftocht der Spanjaarden, welker geheugenis hem van ouder tot ouder is overgebracht; hoe het gebeurde, dat eenige ruiters van den stouten Maarten Schenk drie vlaggen veroverden, en wat Neerland's grootste veldheer tegen den jongen krijgsman zeide, die een der veldteekenen genomen had. Wat er verder van Van Doorn en zijn geslacht is geworden, verklaar ik niet te weten, en het is mij onbekend, of de kapitein Willem Van Doorn, die in 1585 bij een uitval der Spanjaarden uit de schans Yseloord aan de Staatsche zijde sneuvelde, al dan niet een zijner bloedverwanten was. Het opnoemen der wapenfeiten van den dapperen Nicolaas Ruykhaver zou ons te veel ophouden; genoeg zij het gezegd, dat het verlangen, hetwelk hij in het Tempelheeren-klooster te kennen gaf, om in de gelegenheid te zijn van nog veel voor zijn vaderland te verrichten, in alle deelen vervuld werd. De inneming van Den Briel, de verdediging van Haarlem en Alkmaar, de gevangenneming van den graaf van Bossu, in alle welke hij een werkzaam aandeel nam, zijn getuigen van zijn moed en zijne vaderlandsliefde. Waarom moeten wij ook zeggen, dat zijn voorgevoel nopens zijne wijze van afsterven hem niet bedrogen heeft, en dat hij in 1577 in den mislukten aanslag der Staatschen op Amsterdam, in zeker huis nabij de Oude Haarlemmersluis betrapt zijnde, door iemand, die hem een bijzonderen haat toedroeg, in koelen bloede vermoord werd? Dirk Duyvel, of Duvel, zooals hij zich ook wel schrijft, die insgelijks bij het innemen van Den Briel tegenwoordig geweest was, heeft in het bijzonder als kapitein eener bende soldaten vele diensten bewezen bij de verdediging der stad Alkmaar in 1573; jammer maar, dat hij ook dáár door zijn lichtzinnig karakter oorzaak was, dat zijn moed door velen betwijfeld werd, en dat hij, na het opbreken van | |
[pagina 232]
| |
het beleg, gevangen gezet, zich wegens zijn gedrag moest verantwoorden. Hij leefde nog in 1585, en was, een jaar vroeger, aangesteld als hopman over de Waardgelders in Amstelland en Gooiland. Van den Duitschen hopman Steinbach, die door zijne traagheid en zijn onwil oorzaak was, dat Loevestein niet werd hernomen, en de gevangen geuzen niet gered werden, wordt met veel lof in de verdediging van Haarlem gesproken. Met diepe verachting beschouwt men echter den lagen huurling, die den dood zijner soldaten en den moord van de ongelukkige burgers der stad Haarlem vergat, en na de overgaaf, bij de Spanjaarden in dienst getreden, even spoedig van meester veranderde, als het bloedgeld, waarvoor hij en zijne landslieden dienden, door zijne vingers droop. Zich niet schamende, om vóór Alkmaar dezelfde burgers, in wier midden hij gevochten had, met harde woorden te dwingen den grond tegen hunne landgenooten op te delven, trachtte hij hen ten onder te brengen, die hem nog kort geleden zijn loon betaald hadden; ja hij was verachtelijk genoeg om zich vóór Alkmaar's muur te vertoonen, en de soldaten tot een laf verraad op te zetten. De hertog van Alva verzocht dringend zijn meester om zijne terugroeping, dewijl hij den gevraagden onderstand uit Spanje niet kreeg, en ontmoedigd was door het slaan der belegering van Alkmaar en het verlies van den scheepsstrijd op de Zuiderzee. Ook verhinderden hem zijne hooge jaren en zijne jicht om het krijgsvolk in toom te houden, dat over slechte betaling aan het muiten was geslagen. Philips, hopende, dat iemand van een zachter en nog geveinsder inborst dan Alva, mogelijk beter in staat zou zijn om het Nederlandsche volk onder het juk te brengen, gaf daaraan volgaarne gehoor, en benoemde zijn opvolger. In December des jaars 1573 vertrok hij, die gedurende meer dan zes jaren Nederland ten geesel verstrekt had, vele schulden achterlatende, en den vloek van een geheel volk met zich dragende, na alvorens, zoowel zelf als door den voorzitter van den bloedraad, den nieuwen landvoogd tegen het volk opgezet en tot gestrengheid aangeraden te hebben, terwijl hij zich op zijne reis nog op zijne wreed- | |
[pagina 233]
| |
heden durfde beroemen. De goede ontvangst, welke koning Filips de Tweede hem bij zijne aankomst in Spanje aandeed, was maar al te zeer een bewijs, dat zijne handelingen door dezen werden goedgekeurd, en zoo hij al in het vervolg in ongenade verviel, zoo geschiedde dit niet om de onmenschelijke wreedheden, welke hij in ons vaderland bevolen had. In 1581 uit zijne gevangenis ontslagen, en met het opperbevel over het leger bekleed zijnde, hetwelk Portugal stond te vermeesteren, toonde hij zich met reden verwonderd, dat de Koning, zijn meester, een gevangen man noodig had, om een koninkrijk te veroveren. In December des volgenden jaars stierf hij, in den ouderdom van vier en zeventig jaren, in het koninklijk paleis te Lissabon, nadat hij vooraf zijn meester als koning van Portugal had doen kronen, en door dezen op het ziekbed meermalen was bezocht geworden. Zijn lijk werd na verloop van tijd door zijn kleinzoon in de hoofdkerk te Salamanca in het voorouderlijke praalgraf bijgezet. Tot het laatst van zijn leven behield de hertog van Alva zijne tegenwoordigheid van geest, en zeide in zijne laatste oogenblikken tot den geestelijke, die bij hem was: ‘Aldus sterven ook degenen, mijn vader! die, om zich naar de neigingen van hunne vorsten te schikken, zooveel christenbloed gestort hebben. Bedoelde hij de ongelukkige slachtoffers zijner wreedheid, of de in den krijg gesneuvelde soldaten? Wie zal zulks bepalen? Had hij gedacht, dat men onsterfelijk wordt door zich in het bloed van onschuldigen te baden, vergetende, dat de beul zoo goed sterft als de ongelukkigen, die hij ter dood brengt? Of zou hij misschien in zijne laatste oogenblikken begrepen hebben, dat hij rekenschap zou moeten afleggen van de doodvonnissen, die op zijn bevel in den bloedraad geveld waren? Van Juan de Vargas valt niets te zeggen, dan dat hij, een dag later dan zijn meester, de Nederlanden verliet, terwijl hij, zeker door zijne slimheid en laaghartigheid, de straf voor zijne vele misdaden en ongerechtigheid ontdook. Met den Hertog gezamenlijk de terugreis doende, vermeette hij zich nog te zeggen: ‘dat de Nederlanden door malle barmhartigheid voor den Koning verloren gingen.’ Waarschijnlijk is het, dat hij met zijn bebloeden buit, en voor het oog van | |
[pagina 234]
| |
elken weldenkende verborgen, zich hier of daar in Spanje heeft nedergezet, en toen met angst den dood te gemoet zag; misschien ook zocht hij in het laatst van zijn leven troost bij hen, die hij in vroegere dagen als huichelaars beschouwde Wat Diego de Velasquez aangaat, van dezen edelen Spanjaard vindt men insgelijks geen bescheid, en hij wordt niet genoemd onder de bevelhebbers, die bij de onderscheidene belegeringen en veldslagen de Spaansche legerbenden aanvoerden, zich bij een of ander gevecht verdienstelijk maakten of den heldendood stierven. Hij zal dus zeker den krijg vaarwel gezegd, en deze landen verlaten hebben; de oorlog zooals de Spanjaarden dien voerden, kon iemand van zijne inborst ook niet welgevallig zijn. Dit een en ander wordt gestaafd en tot zekerheid gebracht door hetgeen voorviel op | |
De Groote Markt te Antwerpen.In de maand April des jaars 1571, juist op het oogenblik, dat de klok der Lieve Vrouwenkerk half één uur na den middag geslagen had, kwam een Spaansch hoofdman, op een wit paard gezeten, over de Kaasmarkt te Antwerpen, en wilde over de Groote Markt rijden, toen hij de verbazende menigte menschen gewaar werd, die de geheele markt vervulden, en die allen met aandacht en ongedekte hoofden naar het stadhuis zagen. De ruiter, die nu ook derwaarts zijn blik richtte, bemerkte weldra een verheven tooneel, en liet een teeken van afkeuring blijken, toen hij eenige gehangenen aan een galg gewaar werd, waarna hij, vóór zich ziende, zijn weg vervolgde: de krijgsman, ofschoon aan bloedige tooneelen en aan het zien van den dood gewoon, heeft een afschuw van alle terechtstelling en zelfs van den beul. Terwijl het geluid van een doffen slag over de markt klonk, begon zich de menigte, uit vrouwen, kinderen en mannen van alle rangen te zamen gesteld, evenals een onstuimige zee te bewegen, en belette hem, die langs de huizen reed en gedacht had zijn weg te | |
[pagina 235]
| |
kunnen vervolgen, allen verderen doorgang. Hij scheen dezen niet te willen bewerkstelligen; want het volk, dat anders gereedelijk voor een Spanjaard van dien rang uitweek, scheen nu gedurende de rechtspleging, tot welker bijwoning de doodklok het geroepen had, niet gezind te zijn, ruimte te maken, waarom de Spanjaard, ofschoon ongaarne, besloot een oogenblik te wachten, en dan van de eerste gelegenheid gebruik te maken om deze gehate plaats te verlaten. Toen hij toevallig voor een herberg stilhield, verzocht de waard, met zijne muts in de hand, hem zeef nederig af te stijgen, zeggende goed voor zijn paard te zullen zorgen, en hem zelven, zoo hij verlangde, aan een raam, dat hij hem aanwees, gelegenheid te geven om de terechtstelling goed te kunnen zien, dewijl men daar, volgens zijn zeggen, een uitmuntend gezicht op het schavot had. Terwijl de doffe slagen elkander langzaam opvolgden, alsof zij door een uurwerk geregeld werden, antwoordde de Spanjaard, die zijne aanbieding met weerzin aangehoord had, dat hij nu niet, maar bij een andere gelegenheid zijn wijn eens zou proeven, waarna hij zweeg. De herbergier, die het gesprek levendig wilde houden, vervolgde: ‘Het is dan tegenwoordig een booze tijd, Mijnheer! men hoort maar dagelijks van moorden en doodslaan; een voorbeeld is tegenwoordig meer dan ooit noodig. Uwe genade zal zeker reeds gehoord hebben van den moord, welke door de geuzen op paaschdag te Berchem aan de twee pastoors geschied is!’ ‘Ja zeker,’ antwoordde de Spanjaard, ‘en indien het deze knapen zijn, die men daar ter dood brengt, zoo hebben zij hunne straf wel verdiend, hospes! doch men heeft hun vonnis al zeer spoedig opgemaakt, zoo het mij voorkomt.’ ‘Wel neen, Mijnheer!’ hernam de waard, ‘die rabauwen zijn nog niet in handen, ofschoon ik hoop, dat zij door Gods bijstand en dien van alle goede menschen spoedig achter het slot zullen zijn; maar deze snaken zijn reeds in het laatst van het verleden jaar met de wapenen in de hand gevangengenomen; twee dagen hebben zij tegen de soldaten als gevleesde duivels gevochten. Mijnheer De Vargas, die daar aan het middelste raam zit, is gisteren opzettelijk in de stad | |
[pagina 236]
| |
gekomen om hunne terechtstelling te bevelen en bij te wonen; den naam van het kasteel, waarin zij gevangengenomen zijn, zal ik anders honderdmaal noemen; maar hij wil mij nu niet te binnen schieten.’ ‘De Vargas! - kasteel!’ zeide de Spanjaard half luid, zijne wenkbrauwen te zamen trekkende, waarna hij uitriep: ‘Gij bedoelt immers niet Loevestein?’ ‘Juist, mijnheer!’ antwoordde de waard, ‘juist! zij behoorden tot de bende van den Boodschapper, zooals zij hem noemen, el Emisario in het Spaansch, als ik wel heb, Mijnheer!’ ‘El Emisario!’ riep de Spanjaard. Zijn hoofd oprichtende en met aandacht naar het schavot ziende, telde hij de lichamen, welke aan den dwarsbalk hingen, waarna hij zijn voorhoofd ontrimpelde en tot den waard zeide: ‘Ik zie, dat er maar vier ongelukkigen gehangen zijn; niemand heeft hun het leven verzekerd; doch ik geloof niet, dat zij hier zouden zijn, als hun aanvoerder niet gevallen was.’ In dit oogenblik klonk er weder een doffe slag over de markt; een onwillekeurige huivering beving den Spanjaard, en, terwijl zijne oogen van drift fonkelden, vroeg hij: ‘Behoort de ongelukkige, wien men daar op het rad de ledematen breekt, ook tot des Boodschappers volk, of is het een moordenaar of beeldstormer? Bij het leven des Konings! geef antwoord!’ Verwonderd over de drift des Spanjaards haastte zich de waard te antwoorden: ‘Hij is de ergste der geuzen, Mijnheer! hij maakte de wapens en moordtuigen voor den Boodschapper en zijne makkers. Zou uwe genade wel gelooven, dat hij gepoogd heeft het gemeen op te ruien, toen, hij op het schavot werd gebracht?’ ‘Zou hij nog gered kunnen worden, vriend?’ vroeg de Spanjaard snel, de hand aan de greep van zijn degen brengende. ‘Neen, Mijnheer! heb geene vrees,’ antwoordde de waard, ‘het schavot is zeer hoog en sterk bezet met soldaten; wie zou ook dwaas genoeg zijn om zulks te beproeven?’ ‘Ik!’ hernam de Spanjaard met vuur, ‘spreek, man! zeg mij om Gods wil, kan hij nog in het leven blijven? en ik zal het moorden doen ophouden.’ | |
[pagina 237]
| |
‘Neen, Mijnheer!’ antwoordde de herbergier, verbaasd over hetgeen hij hoorde, ‘het is gedaan, ik heb er reeds acht geteld. Zie, daar tilt de scherprechter den koevoet op; hij groet den rechter: het is de genadeslag!’ Hij zweeg; een slag veel doffer, veel akeliger dan de vorige werd gehoord; het was alsof men op een meelzak sloeg. De Spanjaard bedekte zijn gelaat met beide handen, terwijl hij met smart uitriep: ‘Arm vaderland! gij zijt onteerd!’ Terwijl de waard hem in stilte en met medelijden gadesloeg, en reeds vele menschen zich gereedmaakten om de markt te verlaten, rukte de Spanjaard een gouden keten van zijn hals; de schakels aan stukken trekkende, ontdeed hij zich van een blauwen en witten zijden sluier, die over zijn schouder hing, en wierp, nadat hij hem verscheurd had, het een en ander met verachting ver van zich af. De menigte zag hem met verwondering aan; doch toen hij zijn degen trok, en zijn paard de sporen gaf, vloden zij uiteen, luid roepende: ‘Hij is gek, bergt u! de Spanjaard is razend en dol’ Zonder zich echter aan hen te storen, ja, mogelijk hoorde hij hun geschreeuw niet eens, stiet hij herhaalde keeren met de punt van zijn degen tegen een steenen lantarenpaal, die tegen de stoep der herberg stond, zoodat het eene stuk voor, het andere na van de kling afsprong, en hij eindelijk weinig meer dan het gevest in de hand hield, hetwelk hij in de hoogte hief en uitriep: ‘Evenals ik dit staal verbroken heb, zoo verbreek ik de gehoorzaamheid aan den dwingeland, die het droeg en het mij gegeven heeft. Vervloekt zij het bevel over zijne soldaten! vervloekt moge ik zijn als ik het herneem!’ Nadat hij deze woorden uitgesproken had, die, evenals zijne daad, elkeen in den waan versterkten, dat hij van zijne zinnen beroofd was, reed hij zachtjes voort, terwijl de menigte verschrikt voor hem plaats maakte. De waard echter nam de keten en de stukken van den sluier en degen op, en trad, het hoofd schuddende, in huis; hij alleen wist van de zaak meer af, en terwijl hij voor zijn venster staande, den ruiter naöogde, wiens paard hij door de zich aansluitende menigte niet meer zien kon, zeide hij tot zijne vrouw: ‘Die te edel en te | |
[pagina 238]
| |
nauwgezet denkt, wordt dikwerf voor gek aangezien, alleen omdat hij braver is dan andere menschen; dit is het geval met den ruiter. Wat mij betreft, ik zal die zaken bewaren, totdat hij ze komt terugvragen, hetgeen mogelijk nimmer gebeuren zal, indien de Hertog tijdig genoeg te weten komt, wat hij hier heeft uitgeroepen.’ Toen de Spanjaard, stijf voor zich ziende het stadhuis naderde, kwamen eenige gerechtspersonen in zwarte tabbaarden uit eene der deuren. De soldaten, die het bevel hadden om niet af te trekken, voordat de lijken der terechtgestelden waren afgenomen, hielden een doorgang in de menigte open, die hier nog verzameld was om de droevige vertooning ten einde toe bij te wonen. Geen acht slaande op het volk, de krijgslieden of de magistraat, zou de ruiter zeker, zonder op te zien, zijn weg langs het stadhuis vervolgd hebben, indien niet een der rechters, en wel de voorste, wiens bleek gelaat zich tot een valschen lach vertrok, met luider stem geroepen had: ‘He! he! Signor Diego De Velasquez! het is niet goed een vriend voorbij te gaan zonder hem te groeten!’ Even als de slapende reiziger opspingt, als hij door den beet van een vergiftige slang gewekt wordt, zoo richtte de Spanjaard zich op, toen hij in zijne gedachten gestoord werd door de stem des voorzitters van den Raad der Beroerten, die hem uit het verleden en van het toekomende tot het tegenwoordige terugriep. Zijn paard staande houdende, zag hij met verbazing naar den man, die zich zijn wreedaardigen ijver niet schaamde, en den lagen moed had om hem te trotseeren, dien hij eer moest vreezen te ontmoeten, dan het wagen om hem het eerst toe te spreken. Daar Velasquez toch voor altijd met Alva gebroken had, zou hij zeker zijn weg vervolgd hebben, zoo niet De Vargas, die zijne besluiteloosheid gezien had, een schrede voorwaarts doende, hem gevraagd had: ‘Indien gij iets aan den Hertog te zeggen hebt, Signor! zal ik er mij mede belasten; nog dezen avond hoop ik zijn Excellentie te zien.’ ‘Gij vreest dus niet, mensch! dat hij u rekenschap zal afvragen van den moord, die hier heeft plaats gehad?’ vroeg de Spanjaard met verachting. | |
[pagina 239]
| |
‘Neen!’ antwoordde De Vargas koel, ‘het is zijne Excellentie zelve, die mij herwaarts zond, met bevel om met de geuzen af te handelen. Gij hebt gezien,’ vervolgde hij lachende, ‘dat hij, volgens mijn raad, het woord van een edelman niet verbroken, en daarom toch het recht zijn loop gelaten heeft; maar mijn tijd is bepaald: ik moet bij een dezer heeren nog het middagmaal houden. Zeg mij, Signor! hebt gij ook iets aan den Hertog te zeggen, zoo maak zonder schroom van mijne vriendschap gebruik.’ ‘Ja, ellendeling!’ riep de Spanjaard met drift, terwijl hij, tusschen de soldaten door, meer voorwaarts reed, ‘ik heb iets aan den Hertog uw meester te zeggen. Wanneer gij hem van uwe verrichtingen verslag zult gedaan hebben, zeg hem dan, dat gij Diego de Velasquez gezien hebt, die dezen morgen nog hoofdman was in het Siciliaansche regiment van Romero; zeg hem, dat, toen ik den laatsten slag gehoord had, welke den ongelukkigen geus vermoord heeft, ik den degen verbroken heb, dien hij, de Hertog, mij gegeven had, en dien geen edelman meer kan dragen. Zeg, dat ik hem veracht, breng hem dit over, en hij zal mij begrijpen.’ Dit zeggende, wierp hij het gevest, dat hij werktuigelijk in de hand gehouden had, vóór de voeten van De Vargas. ‘Gij vreest dus niet,’ riep deze verheugd, terwijl hij snel het overblijfsel van den degen opnam, waarmede hij Velasquez hoopte te vernielen, ‘dat, als ik den Hertog overbreng, wat gij gezegd hebt, hij mij zal afzenden om uw hoofd te halen?’ ‘Mijn hoofd!’ schreeuwde de Spanjaard wild, zijn paard de sporen diep in de zijden drukkende, terwijl hij de hand aan eene zijner pistolen bracht: ‘gij, De Vargas, mijn hoofd!’ en steigerend kraste het paard met zijne hoeven op de trap, op welken de voorzitter zoo even den voet gehad had, diepe groeven in den blauwen steen achterlatende, terwijl De Vargas, die snel was teruggetreden, en zich onder de rechters in het portaal van het stadhuis verschool, door schrik en woede bleeker dan ooit, met een bevende stem uitriep: ‘Rebellie tegen den Koning en den Hertog! Soldaten! neemt hem gevangen!’ | |
[pagina 240]
| |
De hoed des Spanjaards was afgevallen door den hevigen schok, dien het paard ontving, toen het door de trap in zijne vaart gestuit werd. Elkeen dacht paard en ruiter weldra de deur te zien binnendringen; want geen der soldaten maakte zich gereed om De Vargas te gehoorzamen. Hun aanvoerder, die aan de livrei des Spanjaards, ofschoon deze geen sluier droeg, gewaar werd, dat het een der Capitanes was, gaf hun geen bevel om te handelen. Toen de edele Spanjaard zijn lagen vijand niet meer zag, bedaarde de dorst naar wraak in zijn hart, terwijl alleen de diepste verachting er in achterbleef. Dit redde De Vargas; want wie zou hem tegen Velasquez beschermd hebben, indien deze ware afgestegen, en met den dolk gewapend het raadsgebouw was binnengedrongen? ‘Verschijn, verachtelijke moordenaar!’ riep hij eindelijk met bedaardheid, het pistool weder ontspannende en in den zadel stekende, ‘vertoon vrij uw valsch gelaat; ik beloof u op mijne eer, dat gij van mij niets te vreezen hebt; het zal mijne hand niet zijn, die uwe schandelijke loopbaan stuiten zal, ik schenk u het leven; maar ik vervloek u voor eeuwig. Wanneer de beul eenmaal de hand aan u zal slaan, of de dood u op het ziekbed aangrijpt, denk dan aan dit oogenblik; denk dan aan de overwinning, die gij op Velasquez behaald hebt; dan zal de geus, die ons zou kunnen hooren, voor u verschijnen, indien hij niet vermoord was. Gij zult hem zien, als hij u zijne op de pijnbank uiteengerekte gewrichten vertoont, als hij u in zijne gebroken ledematen klemt, en u zoekt te verstikken; dan zou ik u kunnen zien, De Vargas! zonder medelijden te gevoelen, en indien ik u door het uitspreken van één enkel woord redden kon van de straf der verdoemden, welke u voor eeuwig wacht, zoo zou ik, Diego de Velasquez, dat woord niet uiten, dit zweer ik bij al wat heilig is, en zoo waarlijk zij mij God genadig!’ Een diepe stilte had er geheerscht, terwijl de Spanjaard deze vervloeking uitsprak, waarna hij den hoed aannam, dien de aanvoerder der bezetting had opgenomen, en hem opzette, na nog eens naar de deur gezien te hebben, binnen welke de voorzitter geweken was. Toen hij zag, dat niemand het woord tot hem richtte, en dat zijn vertrek | |
[pagina 241]
| |
vrijwillig en ongehinderd kon geschieden, en niet voor vluchten kon gehouden worden, wendde hij zijn paard. Den bevelhebber groetende, zeide hij: ‘Vaarwel, Signor! ik dank u, - vaarwel, soldaten!’ en reed snel door het volk heen, terwijl hij weldra achter het stadhuis verdween, hetwelk hij was omgereden. Niet zoodra had Velasquez zich van de deur verwijderd, of De Vargas, die nu weder moed vatte, vertoonde zich andermaal, en oogde den Spanjaard na, terwijl hij het gevest van den degen onder zijn tabbaard verborg, en met een gedwongen lach tot de rechters, die bij hem waren, zeide: ‘De trotschheid der soldaten gaat dikwijls alle maat te boven, mijne Heeren! gelukkig, dat wij met hunne snoeverijen den gek steken, ofschoon wij al voor een oogenblik hunne beestachtige drift ontwijken; hij zelf zal zijn gedrag naderhand beklagen, als het te laat is. Het doet mij waarlijk genoegen, dat hij zijn hoed hernomen heeft; want sedert de zwijger zich ongedekt gered heeft, wanhoop ik altijd in de gelegenheid te zijn iemand het hoofd van den romp te slaan, als hij zich zonder hoed of muts op de vlucht begeeft.’ De rechters bogen zich, zonder iets te antwoorden; zij kenden De Vargas, en wisten hoe gevaarlijk het was hem tot vijand te hebben; niemand kwam dus voor zijn gevoelen uit; geen hunner gevoelde lust om het eerst den mond te openen. ‘Maar ik vergeet, dat de spijzen zullen koud worden, alsof het nog niet genoeg ware, dat wij voor deze knapen het middagmaal verschoven hebben,’ vervolgde hij vroolijk, met de hand naar het schavot wijzende; ‘de executie heeft mijn eetlust opgewekt. Ik ben gereed, mijne Heeren! laten wij gaan, eer een tweede nar ons weder komt ophouden.’ Dit zeggende, verliet De Vargas het stadhuis, gevolgd door de rechters, die, twee aan twee gaande, nadachten over hetgeen zij gehoord hadden, terwijl sommigen hunner, de verklaring van den Wapensmid met de woorden des Spaanschen hoofdmans in verband brengende, maar al te goed inzagen, dat de ongelukkige wederrechtelijk was ter dood gebracht. | |
[pagina 242]
| |
De voorzitter van den bloedraad had niet gerust, voordat hij de laatste verdedigers van Loevestein verdelgd had. Voldaan over zijn werk, vol hoop, ook spoedig den man te zien vallen, in wiens tegenwoordigheid zijn meester hem vernederd had, verzuimde hij niet, om onder den maaltijd, terwijl de beker rondging, zijn gastheer en zijne dischgenooten over hunne staatkundige en godsdienstige gevoelens uit te hooren, en den naam van den krijgsman in zijn geheugen te prenten, die Velasquez den hoed had aangegeven, en die zijn bevel niet achtte, toen hij toeliet, dat deze zich verwijderde.
Wat den veerman en Jan Langarm aangaat, van hen is niets bekend; de laatste zal zeker in zijn beroep door zijne kracht en gegoedheid geen onaanzienlijk lid van zijn gild geweest zijn; mogelijk heeft hij ook wel de bijl voor het zwaard of het musket verwisseld, en dan zullen zijne vijanden zich niet over deze ruiling verheugd hebben. De oude Thijs zal, met zijne nieuwsgierigheid, misschien nog dikwerf aan hem, dien hij hielp overzetten, een goeden raad gegeven hebben, totdat hij bij het nederleggen zijner riemen, zich zelven naar betere gewesten heeft laten overbrengen.
einde van het tweede en laatste deel. |