‘Dient gij den Koning?’ vroeg de ruiter snel, zijn rapier een eind weegs uithalende; want ofschoon hij, naar den tongval des mans oordeelende, vermoedde dat het Duitschers waren, zoo kon hij niet weten, tot welke partij het krijgsvolk behoorde, omdat de Spanjaarden, zoowel als de geuzen, soldaten van dien landaard in hun dienst hadden; hij vermoedde echter, dat het volk van den graaf van Oberstein was.
‘Antwoord, kerel!’ riep de Duitscher driftig, ‘zijt gij geus of Spaansch?’
‘Geus, voor den duivel!’ schreeuwde de ruiter, zich gereed houdende om op het voetvolk in te houwen; doch de hoofdman beval aan zijne soldaten hun geweer op den schouder te nemen, en trad naar hem toe.
‘Kunt gij mij eenig bericht van Loevestein geven, Heer?’ vroeg de hopman. ‘Mijn naam is Steinbach, hopman in dienst van den prins van Oranje.’
‘Ja,’ antwoordde de ruiter, ‘ik kom daar vandaan.’
‘Met twee schepen van boven gekomen, om het slot te bezetten,’ vervolgde de Duitscher, ‘ben ik door het ijs en het hooge water belet eerder hier te komen; in den vooravond zijn wij Bommel voorbijgevaren, en nu op verkenning uitgegaan. Zeg mij, Mijnheer! is de Boodschapper nog op het slot?’
‘Neen, hopman!’ antwoordde de ruiter ernstig, ‘hij is gevallen het slot is ingenomen!’
‘Dan heb ik mijn last volbracht,’ zeide de Duitscher koel.
‘Wat wilt gij daarmede zeggen, hopman?’ vroeg de ruiter verwonderd.
‘Ik wil zeggen, Mijnheer!’ antwoordde deze, ‘dat ik nu terugkeer naar de plaats, vanwaar ik gekomen ben. Ik heb beloofd het slot te ontzetten en te bezetten, indien het nog niet was ingenomen; ik kan dus terugkeeren, als het vermeesterd is.’
‘Toen men u dien last gaf, hopman!’ zeide de ruiter schielijk, ‘was men niet met de zaak bekend. Hier dicht bij heb ik een schuit; geef mij een vijftigtal uwer manschappen, en zorg zoodra mogelijk