eens bij ongeluk een kogel in het hoofd zenden, en ik zou haast belust zijn om hem mijn dolk eens onder de ribben te steken, zoo ik hem de eer niet aandeed met hem te trekken.’
Terwijl de Spanjaarden, over zijne strengheid verstoord, aldus voortgingen te morren, en het geschut ophield zich te laten hooren, was Perea op het voorhof aangekomen, en zag dáár naar hetgeen de musketiers uitrichtten, nadat hij onderweg meermalen in gevaar geweest was van gekwetst te worden.
‘Ik wilde juist naar de batterij gaan om u op te zoeken, Signor Capitan! toen ik vernam, dat gij u hier bevondt,’ zeide een Anspessado, die vóór hem trad, met zijn hoed in de linkerhand, en zijn bardezaan in zijn arm.
‘Hoezoo dat, wat hebt gij te zeggen?’ vroeg Perea, hem met de hand beduidende zich te dekken.
‘Hier is een brief voor u van den Hertog,’ hernam de andere, ‘hij is zoo even van Woerkum gekomen, alwaar hij door een ruiter gebracht is.’
Perea brak het zegel los, en las met aandacht wat de Hertog hem schreef, waarna hij den brief dichtvouwde, hem bij zich stak, en zich wilde verwijderen, onder het zeggen van: ‘Het is goed, dat ik het weet, en bij San Jago! zij zullen te laat komen.’
‘Ik lig hier met mijne soldaten, Signor!’ zeide de Anspessado, ‘maar zoudt gij mij niet willen toestaan bij den storm tegenwoordig te zijn?’
‘Dat kan niet, Anspessado!’ hernam Perea; ‘overal moet eenig volk blijven, en ik heb bovendien bij de bres ook manschappen genoeg.’
‘Ik ben het, dien de geuzen op het slot gevangen hebben gehouden,’ zeide de andere mistroostig; ‘gisteren heb ik ook bij Diego de Velasquez moeten blijven; gij zoudt mij een groote gunst bewijzen, Signor!’
‘Welnu, wij zullen zien,’ hernam Perea, terwijl hij met verwondering opmerkte, dat het kanonvuur nog steeds bleef zwijgen, en hij snelde naar de batterij.