‘Ik ben het,’ antwoordde Uilenburg, in den donker naar hem toekomende, en zijn musket nederzettende, ‘hoe gaat het? heeft de koude u dezen nacht niet gehinderd? gij ziet, ik ben reeds in 't geweer.’
‘Zijt gij het, die geschoten hebt?’ vroeg de andere gemelijk, zonder hem te antwoorden.
‘Wel neen!’ hernam Uilenburg, ‘het is de Snijder geweest: voor een schot kruit, dat hij gebruikt heeft, hebben we ook een vijand minder te bevechten, en zoo waar ik leef, een Spanjaard is het wel waard.’
‘Dat stem ik u gaarne toe, vriend!’ antwoordde de Boodschapper, die weder in zijne kamer trad; ‘doch ik weet niet, met welk recht hij zonder mijn bevel zijne wapenen gebruikt; en ofschoon mogelijk dezen dag mijn bevelhebberschap ten einde loopt, zoo wil ik toch gehoorzaamd worden. Waarom maakt hij slapende honden wakker? het gevecht zal voor ons, helaas! altijd tijdig genoeg beginnen, zonder dat hij het door zijne bloeddorstigheid vervroegt.’
‘Dat is zoo,’ hernam Uilenburg, die zich op een stoel naast den Boodschapper nedervlijde; ‘toen gij hem voorsteldet om insgelijks hierheen te gaan, onderwierp hij zich vrijwillig aan uw gezag; maar bedenk, Herman! dat hij een zoon verloren heeft; een vader is altijd geneigd den dood van zijn kind te wreken, daarom....’
‘En vergeet gij dan,’ viel de Boodschapper hem schielijk in de rede, ‘dat ook ik vader geweest ben, dat de beulen mij, even als hem, mijn kind ontnomen hebben? God is getuige, dat ik steeds mijne wraak aan het algemeen welzijn heb opgofferd; en toch heeft mijn zoon menig vijand kunnen tellen, die de hand zijns vaders heeft geveld, terwijl deze aan hem dacht.’ Hier zweeg hij; maar zijne rechterhand een wijl voor zijne oogen gehouden hebbende, vervolgde hij: ‘En evenwel zijn deze daden niet betamelijk voor een waar Christen. - Is ons volk reeds op de been, Uilenburg?’
‘Zij zijn allen gereed,’ antwoordde deze, zij zullen nu bezig zijn met wat te eten en zich bij het vuur te warmen; ik wenschte maar, dat het wat lichter ware, om eens te zien of onze vrienden ook in aantocht zijn.’