| |
| |
| |
Zes en dertigste hoofdstuk.
Op het voorhof brandde een levendig vuur, om hetwelk de ruiters gezeten waren; door de gebouwen en getimmerten omgeven, zaten zij dáár beveiligd voor den oostenwind en buiten het gezicht hunner vijanden, dewijl zij het zeker niet raadzaam of noodzakelijk oordeelden zich ergens onder dak te begeven, en het voetvolk hier of daar ter deure uit te werpen, hetgeen hun als ruiters van Perea niet ondoenlijk zou geweest zijn. Eenmaal bij het wachtvuur plaats genomen hebbende, lieten zij zich door de vorst er niet vandaan jagen, en hunne mantels om zich heenslaande, zaten zij, met de kin op hunne handen rustende, in een kring er omheen. Hun bruin gelaat, dat hunne zuidelijke afkomst verried, werd door de vlam verlicht, en menig litteeken van vroeger bekomen wonden bewees, dat zij niet voor het eerst ten oorlog togen; ook hadden de meesten hunner den krijgstocht in Italië en Frankrijk mede gemaakt.
Wollen mutsen hadden de helmen vervangen, en dezen waren op het harnas geplaatst, dat achter elken ruiter stond; dit stelde hen in de gelegenheid om op hun gemak en met eenig genoegen den avond door te brengen; het zwaard, dat een goed soldaat nooit verlaat, hing aan hunne zijde.
‘Dat is een warme dag vóór een kouden nacht geweest, Hernandez!’ zeide een der ruiters tot hem die naast Pedrillo zat.
‘Dat is het wel,’ hernam deze ‘Jammer maar, dat de arme Diego niet bij ons is. Helaas! toen ik zoo even achter mij zag, verbeeldde ik mij hem met onze andere gesneuvelde makkers achter ons te zien zitten; doch het waren onze wapenrustingen.’
| |
| |
Zoo spraken zij een geruimen tijd, terwijl de wijnkan steeds de rondte deed. Pedrillo mengde zich echter niet in het gesprek; hij liet de kan altijd voorbijgaan zonder zijne lippen er aan te zetten, ofschoon Hernandez, zijn landgenoot, die hem des morgens, toen hij gevallen was, had weggedragen, en bijzonder met hem scheen bevriend te zijn, hem dikwerf verzocht dit te doen, en reeds gevraagd had, of hij zich niet wel gevoelde.
Eindelijk had de een vóór, de ander na over de gebeurtenissen van den dag zijn gevoelen gezegd, en het gesprek dreigde ten einde te loopen, toen Hernandez het woord opnam en zeide:
Ruiters! ik bedenk iets: zoolang reeds zijn wij allen nieuwsgierig geweest om de wijze te kennen, waarop onze makkers gestorven zijn, die den Emisario vervolgd hadden; waarom is het noodig hun lot langer voor ons te verbergen, voor ons, die niet aarzelen zouden hen te volgen of hen te wreken?’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide een der ruiters; ‘die aan onzen moed twijfelt, heeft gelogen; ik zweer het bij mijn zwaard! Komaan, Pedrillo! verhaal ons eens, hoe zich dat heeft toegedragen; gij weet, dat gij ons volkomen kunt vertrouwen; niemand dan wij zal uwe woorden hooren.’
Al de ruiters voegden hier hun verlangen bij, waarom Pedrillo, die tot nog toe zijn hoofd in zijne handen had verborgen gehouden, het oplichtte, en de ruiters aanziende, langzaam zeide: ‘Waarom verlangt gij iets van mij, mijne vrienden! waaraan ik niet voldoen kan? gij weet, dat Perea mij verboden heeft er over te spreken. Te voren vroegt gij mij, wie de Emisario was, hoe hij er uitzag, of hij groot en sterk was; het is nu onnoodig u dit te zeggen: gij hebt hem nu zelven dezen dag gezien; gij hebt gezien, hoe hij te midden van het voetvolk is neergevallen, hoe hij het heeft ternedergeslagen; helaas! gij allen hebt gezien, door wiens hand de jonge Da Silva gebleven is.’ Hier zweeg hij.
‘Dat hebben wij,’ hernam Hernandez; ‘maar indien de laffe musketiers hun vaandel beter hadden ondersteund, zoo zou hij er nu geen meester van zijn. Pedrillo! ik geloof, dat gij te groote gedachten van hem hebt.’
| |
| |
‘En hebt gij dan het gevecht tusschen hem en Perea vergeten, tegen onzen aanvoerder, dien niemand tot nog toe in het behandelen der wapenen heeft overtroffen?’ antwoordde Pedrillo somber; ‘onderzoekt uwe helmen en harnassen; onderzoekt die uwer gevallen makkers, en gij zult in elken houw of elke breuk den Emisario herkennen. Indien gij, zooals ik, onzen aan flarden gescheurden standaard tusschen de steenbrokken van het oude Monnikenhof uit hadt zien ophalen, zoudt gij zoo niet spreken van hem, die vuur en water in zijne macht heeft om zijne vijanden te verdelgen. Helaas, vrienden! ons, die alleen nog over zijn van de ruiters, die hij verslagen heeft, wie zegt ons, dat hij ons ook niet nog in den afgrond zal medesleepen, en op den rand zal blijven staan, terwijl hij ons nog met zijne bespotting en vervloeking vervolgt!’
De ruiters lieten hem echter niet met rust, en waren doof voor zijne weigering; voor ééne reden, welke hij aanvoerde, brachten zij er tien andere tegen in. Eindelijk gaf Pedrillo aan hun verzoek toe en zeide: ‘Welaan! indien gij zweert nimmer iets te zeggen van hetgeen ik u zal verhalen, zal ik aan uw verlangen voldoen; op ééne voorwaarde echter, van mij namelijk morgen bij te staan, indien ik gelegenheid vind om iets tot verderf onzer vijanden te ondernemen.’
‘Wij beloven dit op ons ruiterwoord: het geheim zullen wij in het graf medenemen,’ riepen de ruiters. Eenigen gaven hem tot onderpand van hunne belofte de hand; zij schikten allen een weinig nader bij het vuur om hem beter te kunnen verstaan; toen ging de wijnkan nog eens rond, waarna Pedrillo dus begon:
‘Het was in de maand Augustus, dat het aan Don Juan De Vargas gelukte eenige nadere onderrichting nopens den Emisario in te winnen. Het was wel bekend, dat hij de briefwisseling tusschen de hoofden der rebellen in Brabant en Holland en den prins van Oranje in Duitschland onderhield; doch op welke wijze hij zulks verrichtte, was nog niet aan den dag gekomen; het schijnt echter, dat zijn heen- en wedertrekken eenige achterdocht had verwekt; ten minste alle mogelijk onderzoek werd gedaan, en dezen keer, zoo men dacht, was
| |
| |
men hem op het spoor. Daar Signor Perea zelf in Holland iets te verrichten had, werd aan Tovilla, onzen hoofdman, door den Hertog de last opgedragen om hem gevangen te nemen.
Des morgens verlieten wij met een twintigtal ruiters Den Bosch, en trokken door het Ravensteinsche in het land van Kuik, alwaar wij te Houtendonk, een dorp aan de Maas, ons nachtleger hielden. Den anderen dag vervolgden wij onzen tocht langs de rivier over de Lotthemsche Heide, en trokken des avonds bij Venlo over de Maas, in welke stad wij dien nacht bleven. Nog vóórdat den volgenden morgen de dag aanbrak, zaten wij op, en verlieten de stad, doch verwijderden ons van de rivier, die spoedig door eenige hoogten aan ons oog onttrokken werd. Ofschoon niet zeer spraakzaam, richtte Tovilla nu en dan het woord tot mij, die veeltijds naast hem reed. Hij verhaalde mij, dat de herbergier uit het dorp Lummen een verrader was, dat de Emisario daar dikwijls langs kwam, te zijnen huize het een of ander gebruikte, en van hem berichten inwon nopens het rondzwervende krijgsvolk, waarna hij zich, hetzij naar de overzijde der Maas, of door het kreupelbosch en over de heide naar den Rijn begaf. Door geld omgekocht, had de herbergier aangenomen den Emisario in onze handen te leveren; dienzelfden dag verwachtte hij dezen met gewichtige papieren uit Duitschland, en om den schijn niet te hebben, alsof hij hem verraden had, en om niet blootgesteld te zijn aan de wraakzucht der geuzen, wilde hij hem niet bij zich aan huis, maar, alsof het bij toeval plaats had, op den weg laten gevangen nemen. Eindelijk kregen wij bij Belfeld de Maas weder in het gezicht, en kwamen nu spoedig op de plaats onzer bestemming aan. Het was een groote vlakte, met kleine boschjes hakhout bedekt, die tusschen groote korenvelden stonden; aan de rivier was het land meer open en onbebouwd, maar daarentegen met gras bedekt. Verschillende wegen, die langs het bouwland en de Boschjes naar de rivier liepen, werden door ons bezet, dewijl het niet zeker was, langs welken weg de Emisario zou komen. De paarden bleven opgezadeld onder het geboomte staan, en elk hield zijn oog gericht op den weg, langs welken
hij den geus verwachtte. Ik alleen bleef bij den hoofdman,
| |
| |
en begeerig, zoo als hij was, om den Emisario eigenhandig gevangen te nemen, beval hij mij, om, als hij bij toeval den weg, waarop wij stonden, langs kwam, mij niet met den aanval bezig te houden, maar het teeken tot vereeniging aan de ruiters te geven.
Omtrent een uur of vier hadden wij zoo gestaan zonder iets te zien; geen reiziger had ons gestoord, hetgeen op deze eenzame landwegen en voetpaden ook niet te verwonderen was. Een schaapherder, dien wij met zijne kudde aan de rivier hadden gevonden, en aan wien onze hoofdman bevolen had zich niet uit ons oog te verwijderen, dreef zijne schapen heen en weder over de grasvelden bezijden den grooten weg, langs welken wij gekomen waren, en nu en dan slechts zagen wij de bewoners van een bouwvallige boerenwoning, die vlak aan den oever lag, vreesachtig het hoofd buiten de deur steken, en naar onze zijde omzien: de nabijheid van ruiters voorspelt den landlieden ook zelden veel goeds. Reeds begon Tovilla ongeduldig te worden en sprak er van, mij naar het dorp te zenden, toen wij de ruiters, die aan de andere zijde van het korenveld stonden, dat aan onze linkerhand was, naar iets zagen kijken. Nadat zij met elkander gesproken hadden, bestegen zij hunne paarden, velden hunne speren, en hielden zich gereed om achter het kreupelhout uit te voorschijn te treden. De reden van hun doen durfden wij niet vragen; de diepste stilte was noodzakelijk. Nadat ik tegen den stam van een boom was opgeklommen, meende ik in de verte tusschen het hakhout en de korenvelden twee mannen te zien aankomen; doch spoedig verloren zij zich achter het kreupelhout, en ik zag hen niet meer. De ruiters zagen nog langen tijd naar die zijde: maar eindelijk stegen zij weder van hunne paarden af, en legden zich mistroostig weder in de hinderlaag.
Op dit oogenblik hoorden wij in de verte een luiden gil of schreeuw. Ook de andere ruiters schenen iets vernomen te hebben, en zagen naar onzen kant; doch alles bleef voorts stil, en toen ik vroeg of we zouden opzitten, beval Tovilla mij bedaard te blijven. De tijd begon mij nu geweldig lang te vallen; want ofschoon de zon nog niet op het hoogst was en wij voor haar beschut waren, was het echter zeer warm en ik wenschte, dat de Emisario spoedig
| |
| |
komen mocht. Een half uur of iets minder mag het geduurd hebben, toen ik bij toeval mijn oog op het koren richtte, en de aren in het midden van het veld zag bewegen, alsof er iemand in voortkroop. Het was juist dezelfde beweging, die ik het koren had zien maken, als ik mij in mijne jeugd met Hernandez en andere knapen van mijne jaren buiten de stad vermaakte; zoodra een van ons zich in het koren verschool, begon het graan weder zachtjes te golven, en bleef voor het overige stil, zoodat wij dachten, dat het de wind geweest was. Maar hoe zal ik u mijne verbazing beschrijven, als ik u zeg, dat ik een oogenblik daarna het hoofd van een mensch uit het koren zag steken. Zijn hoofd had hij omwonden met korenhalmen, waarschijnlijk om te minder tegen het graan af te steken, en hij had bijzonder veel overeenkomst met de heidensche beelden van sommige afgoden, die Hernandez en ik in Italië, uw vaderland, aan de oevers der rivieren gezien hebben. Zijn blik bespiedde de geheele vlakte; doch toen zijne oogen de mijne troffen, trok hij zijn hoofd snel terug. Mijn twijfel was nu in zekerheid verkeerd; dadelijk berichtte ik mijne ontdekking aan Tovilla, en greep reeds de trompet om de ruiters te roepen, en met hen het koren in te sluiten. Deze trok echter mijne hand terug; hij had juist even als ik, zeide hij, naar het korenveld gezien, maar niets bijzonders ontdekt, en hij wilde door dwaze overijling de onderneming niet te niet doen loopen. Ach! waarom was Don Lorenzo daar niet?’
‘Wij kennen allen de verwaandheid van Tovilla,’ zeide Hernandez; ‘het is jammer, dat de jonge edellieden zoo dikwerf den raad van oude soldaten in den wind slaan.’ Pedrillo nam nu een dronk en vervolgde: ‘Zeker van hetgeen ik gezien had, hield ik mijn oog op het graan gevestigd, dat zich nu weder zichtbaar bewoog; al verder en verder verwijderde zich degeen, die door het koren kroop en dikwerf was ik op het punt om Tovilla's bevel in den wind te slaan en de trompet te grijpen, of mij zelven in het graan te storten; doch gij zult het mij, die steeds gewoon was geweest mijne meerderen te ontzien, niet ten kwade duiden, dat ik bleef, en den eersten plicht van een krijgsman getrouw nakwam.
| |
| |
Eindelijk bewoog zich het graan niet meer. Het verwonderde mij nu den Emisario niet dadelijk in het open veld te zien treden; maar naderhand bemerkte ik, wat hem opgehouden had: de looze vos wilde zijn aftocht dekken. Ondertusschen maakte ik de paarden gereed, wel denkende, dat we ze spoedig zouden noodig hebben.
Niet lang daarna zag ik den geus, zoo hard hij maar kon, loopen, en zich naar de rivier begeven; ik deed zulks onzen hoofdman opmerken, en vroeg hem of hij dacht, dat het nog tijd was om werkeloos te blijven. Zijne dwaling zag hij, helaas! te laat in; hij wierp zich in den zadel en riep: “Blaas, trompetter! steek de trompet, en volg mij.” Ik deed zoo als hij mij gelastte, en hem volgende, riep ik de ruiters bijeen. In vollen ren ging het nu langs den nauwen weg; maar aan het einde van het korenveld gekomen, en denkende de vlakte te bereiken, vonden wij de planken brug, waarover wij des morgens gereden waren, in de drooge gracht geworpen. Vol vuur gaf Tovilla zijn paard de sporen, en sprong over de wijde greppel, die langs het koren liep. Ofschoon zwaarder gewapend, volgde ik zijn voorbeeld, en het gelukte. Van alle zijden snelden de ruiters toe; maar wij waren de voorsten en joegen door de van schrik ginds en herwaarts verstrooide schapen.
De Emisario, die ons dicht achter zich zag, liep nog sneller dan te voren. Zijn mantel had hij opgerold op den rug, en een hoed, gelijk de boeren dragen, dekte zijn hoofd; voor het overige had zijne kleeding niets bijzonders, en hij droeg noch zwaard, noch degen. Eerst liep hij naar den ingang van de boerenwerf; doch hetzij hij aan die zijde de ruiters ontdekte, die in de vlakte met lossen teugel naderden, hetzij dit even als met de brug slechts geschiedde om ons op te houden, hij begaf zich naderhand linksaf, en hij scheen zijne richting naar de rivier te willen nemen langs een houten omheining, die om het moesland bij het huis stond. Op eens stond hij stil, en Tovilla trok zijn zwaard, denkende, dat hij alle hoop op behoud opgegeven had en zich te weer wilde stellen. De geus echter zette zijn rechtervoet op de planken der oude omheining en zich met zijne gespierde handen ophijschende, klom hij er overheen, en sprong
| |
| |
aan de andere zijde neder; wij zagen hem de moesgroenten vertreden, en om het huis heengaan, juist toen wij vóór de omheining onze paarden staande hielden. Over deze hindernis onzen vijand te volgen, was ondoenlijk; al vloekende wendde Tovilla dus zijn paard, en, gevolgd door verscheidene ruiters, renden wij naar de rivier door het hek, dat de werf afsloot, en dat wij zooeven voorbijgereden waren. Wij dachten hem hier of daar in een schuur of loods verborgen te vinden; doch toen we aan het water kwamen, zagen wij hem in een kleine aak de rivier overvaren, en telkens als hij een slag met de riemen deed, dreigde de kleine schuit te zinken.
Plotseling deed zich echter onder ons, hoe neergeslagen wij ook waren, een vreugdekreet hooren. De ruiters, die ons gevolgd waren, hadden namelijk de deur van het boerenhuis met de achtereinden hunner speren opengestooten, en den boer uit het huis gesleept, hem met den dood dreigende, indien hij ons geen middel aan de hand gaf om onzen vijand te achtervolgen. Deze nu reeds de overzijde bereikt hebbende, stapte aan land, wierp de riemen aan den oever neder, liet het aakje aan den stroom over, en spoedde zich naar het geboomte, dat zich een eind weegs van den oever vertoonde.
De boer, voor Tovilla gebracht zijnde, smeekte om ontferming, en betuigde den persoon niet te kennen, die zijn schuitje gebruikt had.
Indien gij ons in de gelegenheid stelt, om den geus te volgen, zijn deze goudstukken voor u,’ zeide onze hoofdman; ‘indien gij dit echter niet doet, zoo nemen wij u mede naar Den Bosch, en De Vargas zal wel weten, of gij den Boodschapper kent of niet.’
‘Een oogenblik stond de boer bedremmeld; doch het gezicht van het goud en de vrees voor de gevangenis en den strop deden hem zijne spraak terugbekomen.
‘Het heugt mij nog, Mijnheer!’ zeide hij, ‘dat hier in het jaar 1546 eenig paardevolk over de Maas trok van het leger, dat de graaf van Buren naar Duitschland voerde, om den protestantschen vorsten, die zich tegen keizer Karel hadden verzet, den oorlog aan te doen. Ofschoon het toen winter was, volbrachten zij gelukkig den overtocht, even beneden mijne woning; maar nooit heb ik het
| |
| |
echter gewaagd, en het kan niet zonder gevaar geschieden. Indien uwe Edelheid dit echter niet wil wagen, weet ik niet, waar gij de rivier zoudt kunnen overtrekken, dan te Venlo, en, ofschoon onschuldig, zult gij mij, armen man, moeten medesleepen en mij van mijne vrouw en kinderen scheiden.
Dadelijk gaf Tovilla mij bevel den boer achter mij op het paard te nemen, daar ik lichter dan de ruiters gewapend was, en wij begaven ons naar de plaats, waar de overtocht beproefd zou worden, terwijl onze vijand, die zich zeker reeds gered achtte, door het geboomte niet meer voor ons zichtbaar was. Dicht ineengesloten, begaven wij ons zachtjesaan te water; wij hadden de speren geveld en hielden ze onder de armen vast, zoodat wij een schier onverbreekbaar driekant vormden. Ik bevond mij aan de uiterste punt, en reed dus het eerst in de rivier; de andere hoek ving den stroom op, en hier stond onze hoofdman, die het beste paard bereed en het zekerst op de been was. In het eerst ging het vrij goed: het water was bijzonder laag en de stroom niet sterk, dewijl deze door een uitspringenden hoek lands werd afgekeerd, en onze paarden, die elkander steunden, gingen voorzichtig voorwaarts. Toen wij echter in het midden der rivier kwamen, verloor mijn ros het eerst eensklaps den grond, en moest zwemmen. Dit viel het dier zeer moeilijk, daar het twee mannen te dragen had; ofschoon het niet voor het eerst was, dat het een rivier overtrok. De andere paarden moesten nu insgelijks zwemmen, hetgeen eenige verwarring veroorzaakte, en ons bijna te veel had doen afdrijven, indien de boer ons niet gewaarschuwd had.
Eindelijk waren wij het diepste der rivier gelukkig voorbij, en onze paarden konden weder staan; maar de ruiter, die, uit vrees voor het water, zich het laatst in de rivier begeven had, en dus de achterste punt van het driekant uitmaakte, gaf nu onvoorzichtig zijn paard de sporen, waardoor het begon te steigeren, en zijn berijder, die ongelukkig zijne speer losliet, medesleepte en van ons verwijderde. Hem te helpen, was ons onmogelijk; wij zagen hem, onze hulp inroepende, met paard en al verdrinken. Hij was de eerste, die dezen dag het leven liet; wie de laatste zou zijn, wist ik toen nog niet.
| |
| |
Aan de overzijde gekomen, zette ik den boer af, die, zijne belooning ontvangen hebbende, zelf moest zien, hoe hij naar zijne woning zou terugkomen. Ik nam de speer van den omgekomen ruiter in de hand, en nu ging het weder voorwaarts; doch welken weg te volgen? De Emisario had zich in het Keizersbosch geworpen; maar of hij er nog in was, dan of hij zich naar de Lotthemsche Heide begeven had, was ons onbekend. Vijf ruiters werden dus afgezonden om te verhinderen, dat hij over de heivlakte kon ontsnappen, zoodra hij het bosch verliet; ik en de overigen traden in het hout. Op ééne lijn voortgaande, zetten wij onze paarden aan, in de hoop van hem spoedig in te halen. In het eerst was het geboomte vrij open, en stelde ons in staat om ver van ons af te zien; het kreupelhout werd echter hoe langer hoe dichter, hetgeen ons noodzaakte den draf te verminderen. Ofschoon wij, zoo voortgaande, al een goed gedeelte van den zoom van het bosch doorzochten, vreesden wij echter, dat, zoo hij zich steeds zuidwaarts gespoed had, hij nu reeds buiten het bereik van onzen linkervleugel zijn zou, en zich in het diepst van het bosch voor ons zou kunnen verbergen: geen kreupelbosch, dat groot genoeg scheen om zich er in te versteken, bleef ondoorzocht. Tovilla was nu voorzichtiger geworden, en de punten onzer speren zouden den Emisario er spoedig uitgejaagd hebben, als hij er zich in bevonden had.
Eindelijk werd het geboomte minder dicht. Toen ging het weder spoedig vooruit, en na eenigen tijd voortgedraafd te hebben, traden wij uit het hout, en - zagen den Emisario vóór ons uit! Het veld was vlak, zoo ver men zien kon; hij was dus in onze macht. Met gejuich voegden zich de ruiters, die het bosch omgereden waren, bij ons. Vroolijk stak ik de trompet, en even als het hert spoediger vliedt, als het den hoorn des jagers hoort, even zoo versnelde ook de geus zijn loop, toen hij ons, die hij nog aan de andere zijde der Maas waande, tot zijn schrik achter zich gewaar werd; pijlsnel liep hij dus over een houten bruggetje, dat over een smallen waterstroom lag. Een oogenblik daarna kwamen ook wij aldaar aan, en, daar de kleine brug zeer wrak en smal was, konden wij er maar één voor
| |
| |
één tegelijk over. Het gras, dat den grond bedekt had, sedert wij het bosch verlaten hadden, had nu opgehouden; de kleur er van was aan deze zijde van het watertje donkervaal; een enkele grasscheut vertoonde zich slechts hier en daar, en de veenachtige grond bewoog zich onder de voeten onzer paarden, toen wij langs groote hoopen turf heenreden, die huishoog op elkander was gestapeld. Reeds scheen de Emisario vermoeid te zijn; want zijn loop had hij in den stap veranderd, en ofschoon wij hem in onze macht dachten te hebben, zag hij niet om, en scheen zich om onze vervolging niet te bekommeren. Nu eens rechts, dan links gaande, deed hij even als een wandelaar, die nu eens deze, dan weder gene zijde van den weg kiest, naardat hem die het gemakkelijkst voorkomt.
Eensklaps hield Tovilla, die de voorste was, zijn paard staande, en toen wij hem inhaalden, ontdekten wij er spoedig de reden van; onze paarden trapten met hunne pooten door den zachten grond en werden er in vastgezogen. Onmogelijk was het dus met hen voort te gaan. De hoofdman gaf wel zijn ros de sporen; doch toen het arme dier zich had losgewerkt, zakte het er een eind verder nog veel dieper in. Hij gelastte ons dus af te zitten, en beval mij, ondanks mijn tegenstreven, bij de paarden te blijven. Vruchteloos bad ik hem op den weeken grond voorzichtig te zijn; maar hij antwoordde mij barsch, dat de grond, die een muiter droeg, niet zou weigeren eenige brave ruiters te dragen. Zijne lieden beval hij, niet te dicht bij elkander te gaan en hem te volgen; hij nam een pistool in de linkerhand, dat hij gedurende den overtocht van de rivier uit voorzorg tegen het natworden had beveiligd, en verwijderde zich. Door dit een en ander geraakte onze vijand weder een weinig vooruit; doch door zijne vermoeidheid zou hij het spoedig niet langer uitgehouden hebben; ook begon hij hoe langer hoe zachter, en zelden in eene rechte lijn voort te gaan. Al dichter en dichter kwamen de ruiters hem bij, zonderdat hij zich verwaardigde om te zien, en ik hield hem voor verloren, toen ik op eens een luid gegil en geschreeuw onder mijne makkers hoorde. Helaas! de dunne korst, die een diep moeras in deze bedriegelijke landstreek overdekte, was onder hunne
| |
| |
voeten en door de zwaarte hunner wapenrustingen gebroken: zij zakten er door. Eenigen wilden dadelijk terugkeeren, toen zij het lot hunner makkers zagen; doch, hetzij ze met te veel overhaasting te werk gingen, of dat de grond door hun eersten gang reeds te veel geleden had, zij ondergingen hetzelfde lot. Akelig was het, het gevloek en gekerm der in den modder smorende ruiters te hooren. Hoe meer moeite zij aanwendden om zich te redden, hoe meer zij begonnen te zakken: de ijzeren harnassen, die zij droegen, trokken hen naar beneden. Eenigen hielden zich aan hunne speren vast, die zij dwars over den grond legden om hen voor een oogenblik boven te houden; maar door hunne zwaarte en de beweging, die zij maakten, sneed het hout der speren door de vale aardkorst, en ook zij ondergingen het droevige lot. Alleen Tovilla stond nog overeind; licht gewapend, jong en vlug zijnde, had hij zich tot nog toe op de been weten te houden; mogelijk wel, omdat hij steeds den Emisario op den voet volgde, die in dit verdoemde moeras den weg scheen te kennen; want dikwerf verliet hij de richting, in welke hij eenige stappen gedaan had, om een andere in te slaan.
Zijne ruiters ziende verzinken, haastte de hoofdman zich zijn vijand in te halen, en, evenals dezen avond met den ongelukkigen Diego, dacht ik, dat ten minste de wraak zou bevredigd worden. Plotseling stond de geus stil. Was hij het spoor bijster; dreigde de grond ook onder zijn zwaar lichaam te verzinken, of wilde hij, een vaste plek gevonden hebbende, het gevecht beproeven? - Nu viel er een schot, dat dadelijk door een tweede gevolgd werd, en toen de kruitdamp optrok, zag ik slechts één man overeind staan; helaas! het was de Emisario....’
‘Was Tovilla dan gevallen?’ vroeg een der ruiters, die allen aandachtig hadden toegeluisterd, zonder echter nu en dan de wijnkan te vergeten.
‘Ja!’ hernam Pedrillo droevig, ‘en toen ik, om verder te kunnen zien, op mijn paard ging staan, zag ik den vervloekten geus zich in de verte verwijderen. De hoop, dat de bedriegelijke grond hem ook zou doen omkomen, is niet vervuld: gij weet het allen. Op de
| |
| |
laats, waar ik onzen moedigen, doch, helaas! te opgeblazen hoofdman voor het laatst had zien staan, zag ik niets meer; zijn hoed met witte vederen duidde de plaats aan, waar hij zijn jeugdig leven geëindigd had. Mijne makkers waren ook allen verdwenen; - hier en daar stak alleen de punt van een speer uit een met modderig water gevuld gat.
‘Eenzaam en alleen nam ik den terugtocht aan met de paarden, die van hunne berijders beroofd waren; gij weet in welken toestand ik in Den Bosch aankwam.
‘Een zware ziekte wierp mij op het ziekbed neder, en noch het stilzwijgen, dat mij aanbevolen werd, noch Alva's dreigen, noch Perea's woede en de spionnen van De Vargas, konden den Emisario ontdekken of de dooden in het leven terugroepen.’
‘En werd men niet gewaar, waarom degene, die zijne komst verried, hem niet in onze handen overleverde?’ vroeg Hernandez.
‘Neen,’ zeide Pedrillo. ‘Sedert dien tijd zag men hem niet weder; hij was verdwenen. De boer, dien ik op mijn paard gehad had, heeft mij echter onlangs verhaald, toen ik hem in Den Bosch op de markt toevallig ontmoette, dat men zijn lijk bij den oogst in het koren heeft gevonden; hij heeft dus loon naar werk gekregen.’
Hier hield Pedrillo op, en zijn hoofd weder in zijne handen verbergende, bleef hij stil zitten, terwijl de ruiters elkander de hand gaven, en zwoeren den volgenden dag den dood hunner makkers op den Boodschapper te wreken.
|
|