| |
| |
| |
Zes en twintigste hoofdstuk.
‘Sta op, Herman!’ zeide Uilenburg tot den Boodschapper, toen hij den anderen morgen in het vertrek trad, waarin deze zich op een rustbed had nedergeworpen, om zijne krachten door eenige uren slapens te verkwikken. ‘Sta op; want ik geloof, dat het er dezen dag warm zal toegaan, en op mijn woord! ik verzeker u, dat wij het vuur niet zullen behoeven te stoken, om aan het zweeten te geraken.’
‘Wat is er gebeurd?’ vraagde de Boodschapper, zich snel oprichtende.
‘Nog niets,’ hernam de andere; ‘maar ik geloof, dat het slot wel spoedig zal aangetast worden; ga maar eens met mij naar boven. De Spanjaarden zijn in aantocht; doch de luie moffen zie ik in geen velden of wegen.’
De Boodschapper greep zijn zwaard, dat ontbloot naast hem lag, en Uilenburg hielp hem zijne wapenrusting aandoen, waarna zij het vertrek verlieten, en zich door de donkere gang en langs de nauwe trap naar boven begaven.
Zoodra zij op den zolder waren gekomen, wierp Uilenburg een venster aan de west- of achterzijde van het slot open. De hoogte, waarop zij geplaatst waren, stelde hen in staat de geheele landstreek te overzien. Nog was de wind oost, en de vorst hield steeds aan, ofschoon aan den gezichteinder in het westen grauwe wolken schenen samen te pakken. Hoewel de verte en de duisternis beletten alles duidelijk te zien, zoo kenmerkte toch alles, dat er een ongewone beweging te Woudrichem plaats had. Aan het veer lagen meer vaartuigen dan anders, en van Gorinchem voer men ook over, terwijl
| |
| |
Uilenburg, een der vaartuigen nauwkeurig gadeslaande, uitriep: ‘Dat de satan de Spanjaarden hale: die zeilpont gaat diep. Ik geloof waarachtig, dat zij bezig zijn met geschut over te brengen; die lafaards durven ons zeker zonder dat niet aanranden.’
‘En zij doen verstandig,’ viel de Boodschapper hem in de rede; ‘zonder dat zouden zij ook niet spoedig met ons klaar komen; wij zelven zouden immers ook zoo handelen, indien wij in hunne plaats waren; maar wie toch hun aanvoerder is?’
‘Dat mag de duivel weten,’ hernam Uilenburg driftig; ‘indien Alva's gunsteling niet naar Brussel was vertrokken, zou die het zeker zijn. Ik had de Spanjaarden echter dezen dag nog niet verwacht; het moest ook juist treffen, dat de Spaansche tiran zich tegenwoordig in den Bosch ophoudt, en zoo ik wel zie, zijn zij met wagens vervoerd uit vrees van te laat te komen.’
De Boodschapper antwoordde hem niet, maar zag, zijne hand boven de oogen houdende, met opmerkzaamheid naar het hoofd te Woudrichem. ‘Daar gaan zij scheep,’ riep hij, ‘zie, - dit zeggende, wees hij met zijn vinger naar de plaats, waarheen hij zag; - die zullen zeker het eerst den overtocht beproeven; hun aanvoerder houdt de anderen terug; hij wil zeker het vaartuig niet te veel overladen; er zijn er ook wel reeds een dertigtal in. Hoe fraai doet zich het geregelde krijgsvolk toch voor! die gele livrei en groote zwarte hoeden benevens de schitterende borstharnassen staan goed. Zie, zij rusten op de trompen van hunne musketten; die kerels zullen het ons nog boos genoeg maken.’
‘Daar gaat reeds een tweede schuit heen,’ zeide Uilenburg, ‘maar daar zijn er veel minder in. Zie eens, welk een haast die knapen hebben: zij zelven grijpen de riemen, en roeien het eerste vaartuig voorbij; zij schijnen Italiaansche speerruiters te zijn. Hoor! zij begroeten het trage voetvolk met een luid gejuich. Zij hebben nu al geschut, voetvolk en paardevolk; zij zijn zeker bang, dat wij het ontloopen zullen; maar laat hen voorzichtig zijn, dat Uilenburg geen paard in handen krijgt; want dan zou het te bezien staan, wie het stevigst in den zadel zou zitten.’
| |
| |
‘Gij vergist u, oude haakschutter!’ hernam de Boodschapper, het venster dicht slaande, ‘zij zouden dan hunne paarden wel medegebracht hebben; maar het wordt tijd om naar beneden te gaan.’
In het onderste gedeelte van het slot was alles in beweging; iedereen had zich goed van wapens voorzien, en wachtte op het voorhof op nader order. Toen de Boodschapper uit de poort en over de brug trad, wezen zijne manschappen op de lonten hunner musketten en riepen uit: ‘Wij zijn slagvaardig.’
De Boodschapper zag man voor man, toonde zijn welgevallen over hun moed en hunne houding en gaf aan één hunner bevel de oude Brigitta dadelijk in de keuken op te sluiten, haar te gelasten het middagmaal op den behoorlijken tijd gereed te maken, en op doodstraf te verbieden de keukenvensters en luiken te openen, of er door te roepen. Daarna vroeg hij den zijnen, of zij reeds iets gegeten hadden, en ried hen aan, om gedurende het gevecht zich niet in den drank te buiten te gaan, waarna hij vervolgde: ‘Mannen! het uur des gevaars is nu daar; doch uit uwe gelaatstrekken lees ik, dat onze vijanden ten minste nog dezen dag niet op ons zullen zegevieren. Gedraagt u moedig en stout, maar niet roekeloos; zijt gehoorzaam aan mijn bevel; dáár, waar de tucht vergeten wordt, loopt alles in het riet. Laat u door het aantal uwer vijanden niet verschrikken; in dit huis, en door deze dikke muren beschut, kunnen wij een tienvoudige macht weerstaan. Gaat zorgvuldig met uwe wapens om; niet allen zijt gij gewoon ze te behandelen, en de onbedachtzaamheid zou tot nadeel van u zelven uitvallen. Het vele schieten doet niets af, en doet meer kwaad dan goed; goede, wisse schoten, ziedaar, wat ik van u verlang. Bij voorkeur moet uw lood de hoofdlieden treffen; zoodra de bevelhebbers weg zijn, zijn de anderen niet gevaarlijk. Bedenkt voor het overige wel, dat alle hoop op behoud van ons leven thans afhangt van een lange verdediging. Indien onze hulptroepen komen, of als de Spanjaarden het opgeven het slot te bemachtigen, dan zijn wij gered; doch anders niet. Aan overgaaf is niet te denken; wij hebben te veel gedaan om het leven te behouden; geen middelweg is ons meer overig; wij moeten kiezen om
| |
| |
met roem te sterven, te overwinnen of het moordschavot te betreden. ‘Neen!’ vervolgde hij vol vuur, ‘neen, ik weet het; uwe keus is reeds beslist. Wij zullen met krijgsmans-eer vergaan - of op den Spanjaard zegevieren! Dat de helft van u zich naar het slot begeve, en zich aan de vensters en schietgaten plaatse; ik verbied u echter te schieten, voordat de Spanjaarden begonnen zijn, of dat gij een schot van het voorhof gehoord hebt. De wapensmid en de Snijder zullen met u gaan en het vuur besturen.’
Deze twee mannen, door twaalf hunner metgezellen gevolgd, begaven zich nu over de brug in het slot, en plaatsen zich op de hun aangewezen plaatsen.
De Boodschapper droeg een geheele wapenrusting; een stormhoed van den slotvoogd met een witten vederbos dekte zijn hoofd. Voor het overige waren de harnassen der soldaten, en die, welke men op een der zolders gevonden had, zoo gelijk mogelijk verdeeld, en ofschoon niet eenerlei, waren de geuzen allen goed gewapend met degens, zwaarden en musketten. De een droeg bij voorbeeld een stormhoed, die uit één stuk gesmeed was, een ander weer een van een vierkantig fatsoen, lomp van ijzeren platen bewerkt, en uit de tijden en oorlogen met de Vlamingen afkomstig. Deze droeg een harnas uit ijzeren ringen samengesteld, een ander een geschubd harnas, evenals de Parthen. Sommigen hadden kolders aan, waarop ijzeren reepen waren vastgehecht; doch daar het leder bijna geheel vergaan was, beschermden zij hem, die ze aanhad, niet veel. Alleen de Wapensmid was van het hoofd tot de voeten gewapend en droeg een helm met een vizier, hetzij er maar één zoodanige was gevonden, of dat hij de eenige was, die dit lastige hoofddeksel meer gezien of gedragen had, en hij miste slechts een speer en een schild, om voor een der ridders van de Ronde tafel te kunnen doorgaan.
Uilenburg, die met den Boodschapper was achtergebleven, beklom nu de muurtrap aan de Waalzijde. ‘Voor den duivel!’ riep hij uit, toen hij over den muur heen zag: ‘Herman! daar zijn de ruiters reeds aan den wal.’
‘Zie,’ vervolgde hij tegen dezen, die op dien uitroep insgelijks den
| |
| |
muur beklommen had, ‘daar stapt de laatste uit de schuit; zij steken hunne speren in den grond; daar begint de trompetter te blazen.’
Op hetzelfde oogenblik klonk de Spaansche marsch hun in de ooren; de zuivere tonen van het metaal deden zich fraai over het water hooren, en werden door het roeren der trommen te Woudrichem beantwoord.
‘Bij mijne ziel! die kerel blaast goed,’ zeide Uilenburg, ‘maar wij zullen daaraan wel spoedig een einde maken. ‘Komaan, mannen!’ riep hij, zijn langen degen trekkende en den muur verlatende, ‘naar buiten, om die Spaansche snorkers in de rivier te werpen.’
Allen betoonden zich bereid hem te volgen, en spoedden zich reeds naar de poort, terwijl zij hunne stormhoeden onder de kin vastgespten.
Doch het donderende ‘Sta!’ dat de Boodschapper hun toeriep, deed hen terugtreden, terwijl deze vervolgde: ‘Dwazen! wat gaat gij beginnen? of denkt gij, dat het een kinderspel is uw leven zoo voor niets te wagen? er zal nog genoeg te vechten vallen, blijft hier. Den eersten, die het hart heeft om de poort te openen, zal ik ternedersabelen. Gesteld dat gij de ruiters verjoegt, wat hadt gij dan nog? Of ziet gij niet, dat de musketiers spoedig aan wal zullen stappen, en u reeds uit hun vaartuig als muizen zouden nederblazen? Uilenburg! Uilenburg!’ vervolgde hij, ‘zijt gij een oud soldaat? ik had u voor wijzer aangezien.’
Getroffen over deze bestraffing, waarvan zij de noodzakelijkheid gevoelden, hielden allen zich achterwaarts, en spraken geen woord; maar Uilenburg, die hun dit op den hals had gehaald, zeide: ‘Gij hebt gelijk, Herman! ik heb alleen schuld; maar het is voor een oud trompetter te veel, om een ander hier te hooren kraaien en zelf geen toon te kunnen blazen.’
De Spanjaard, die het slot een weinig genaderd was, blies weder bij het aankomen van het voetvolk, hetgeen Uilenburg's woede opnieuw opwekte, zoodat hij een musket over den rand van den muur legde, de lont bezag en begon te mikken. Maar op hetzelfde oogenblik dat de Boodschapper, die zijn doen bedaard had gadegeslagen, den Spanjaard, die geen kwaad vermoedde, in het oog hield, en dacht
| |
| |
hem te zien nedertuimelen, indien het vuurwapen zoo ver droeg, wierp Uilenburg het musket weg, terwijl hij, zich verwijderende, uitriep: ‘Het zou jammer van den kerel wezen; mogelijk zal ik hem wel eens in het gevecht ontmoeten; dan staat de kans gelijk; ik zal nu andere wapenen halen.’
Een oogenblik daarna kwam hij terug met een gedeukte trompet, die hij reeds vroeger in het slot gezien had, en terwijl hij den muur beklom, begon hij den geuzenmarsch te blazen.
De Spaansche trompetter zette nu zijn speeltuig weder aan den mond, en blies den Spaanschen krijgsmarsch. Een oogenblik was het twijfelachtig, wiens toon de bovenhand zou behouden; doch spoedig was het dit niet meer, en Uilenburg, overstemd door de snerpende tonen van het goede metaal, waarin de Spanjaard met sterke longen blies, wierp vloekend zijn gebrekkig speeltuig tegen den muur aan stukken.
De Spaansche vaandeldrager trad nu aan land, en plantte de groene zijden, gekruiste koningsvlag met het wapen van Kastilië aan den oever. Zoodra had Uilenburg dit niet gezien, of hij zag den Boodschapper vragend aan, en terwijl deze met zijne hand naar het dak van Loevestein wees, snelde Uilenburg over de brug in het slot.
De oogen van des Boodschappers volk waren nu naar het slot gericht, en spoedig trad Uilenburg, met de vlag, die de Boodschapper vervaardigd had, en waarop de geuzenleus met groote, zwarte letters te lezen stond, een dakvenster uit, en als een kat langs de looden randen het leien dak beklimmende, liep hij over den nok van het achtergebouw. Hier stond hij een oogenblik stil om adem te scheppen, en toen de vlag in zijne gespierde vuist klemmende, slingerde hij die een keer of drie, onder het groep ‘Vivent les Gueux!’ over zijn hoofd, en stak haar tusschen de steenen in.
Zoodra was hun veldteeken niet geplant, of het volk op het voorhof beantwoordde zijn geroep en hief denzelfden wapenkreet aan, terwijl de Spaansche vaandrig met buitengewone behendigheid de groote koninklijke banier boven zijn hoofd rondzwaaide, en de Spanjaarden hunne vlag met luide kreten van ‘Viva el Rey’ begroetten.
|
|