Drie en twintigste hoofdstuk.
Nog lang nadat Van Doorn met Anna was afgevaren, stond de Boodschapper in gedachten verzonken, met de armen over elkander geslagen, aan den oever der rivier, en staarde in de duisternis. Getroffen door de schoonheid van het meisje, aangedaan door het bloedige tooneel, dat zoo even op Loevestein had plaats gehad, kon hij niet scheiden van de plek, waarop hij zijn vriend voor het laatst (hij kon het zich niet ontveinzen) de hand gedrukt had; want, ofschoon hij Van Doorn slechts weinig gezien had, achtte hij hem hoog om zijne braafheid, en met een vaderlijk hart hing hij aan den moedigen jongeling, die op zijne roepstem zich voor zijn vaderland opofferde: om die reden had hij zich verplicht gevoeld hem te redden, zelfs met gevaar van zijn eigen leven.
Lang stond hij daar, en noch de koude rivierwind, die zijn mantel om hem deed wapperen, en zijne grijze haren en zijn baard door elkander deed waaien, noch het geraas van den stroom, die aan zijne voeten tegen de vorst kampte, kon hem uit zijn diep gepeins doen ontwaken.
Aan de vriendschap had hij voldaan; zijn woord om De Manilla's dood te wreken had hij gehouden. D'Avilar's bloed bezwaarde zijn geweten niet; doch hij gevoelde zijne roeping, om nu ook zijne plichten jegens het vaderland te vervullen; want daaraan moest Loevestein's vermeestering nuttig zijn, en deze overdenking alleen was in staat hem tot zich zelven te doen komen.
‘Vaarwel, vriend!’ riep hij uit, ‘vaarwel! Gods almacht brenge u, na het doorworstelen van vele gevaren, in een veilige haven; rust