De tooneelwerken (3 delen)
(1921-1955)–Willem Ogier– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |||||||||
[De Gulsigheydt]Inleiding..... O sobrii et sancti hodiè Italorum mores! unicam in cibo potùque voluptatem (Belgae) habent, NUTRIRI. Quod nos pro laude, pro labe illi ducunt: difficiliusque puto inveniri apud illos qui ebrius aliquando fuerit, quàm apud nos qui non fuerit. 1. Primum vivere, of liever Primum bibere, is van ouds de levensregel der Vlamingen geweest. Dat blijkt trouwens ten overvloede uit woord en beeld.Ga naar eind(1) 2. In de tachtiger jaren der 16de eeuw echter bereikt de drink- en eetkurve een hoogtepunt. De Gentenaar Pieter De Backere (1517-1601), ‘doctoor in de Godheid’ en berucht kettervreter, draagt in 1585 een werkje op aan de gentsche stadsregeering, die hem als dankbewijs eenen zilveren beker schenkt: maar De Backere, hierover niet gevleid, weigert het geschenk te aanvaarden en lachende, naar zijne gewoonte, zegt hij: ‘Backere en is geen Dronckaert’.....Ga naar eind(2) Neen, ‘Backere’ was niet alleen zelf geen dronkaard, maar hij wou tevens niet dat anderen het waren. Hij liet dus, eerst te Brussel, in 1589, in het Vlaamsch, en daarna te Emmerich, hertogdom Kleef, anno 1592, in het Latijn, een werkje tegen de dronkaards verschijnen.Ga naar eind(3) 3. Anderzijds schrijft de toenmalige stadssekretaris van Brussel, Ph. Numan, in de inleiding tot een door hem vertaald werk: ‘Den Leytsman der Sondaeren, enz.’ Brussel, 1588: ‘Ende waer sachmen oyt meer blinde inde werelt.... dan daer tegenwoordich en zijn?.... Wasser oyt inde werelt meer etinghe, meer hooverdije, meer onkuyscheyts, wellusticheyts ende andere ongoddelijcheyt, als daer heden s' daeghs is?’Ga naar eind(4) 4. De regeering vindt dat het nu tijd wordt om in te grijpen: anno 1589 wordt uitgevaardigd en door den druk verspreid ‘Het Eeuwich Edict.... aangaende het houden.... vande Cabaretten oft Tavernen, om te remedieren die menichfuldige delicten, excessen ende dootslagen enz.’Ga naar eind(5) Voortaan moet ‘t' groot getal vande tavernen ende cabaretten’...., zoowel ten platten lande als in de steden, worden verminderd, ‘alst behooren sal nae de menichte van de inwoonderen....’ Verboden worden ‘wel expresselyck alle tavernen ende cabaretten binnen een myle van onse goede besloten steden....’ ‘Den Magistraten.....’ wordt bevolen ‘goede orden te stellen, datmen de Heylighe ende Sondaeghen niemant en ontfanghe inde voornoemde cabaretten oft tavernen om aldaer te drincken binnen wylen men de Hoochmisse / Sermoon oft Vesperen doet / .... verbiedende oock ter selver uren alle spelen.... Die selve.... magistraten zullen adviseeren sekere uren sdaechs / ghedurende de welcke alleenlyck men sal moghen tafel decken inde voornoemde tavernen’.... ‘.... Weirden ende werdinnen.... sullen.... allen debvoor doen.... doende | |||||||||
[pagina VI]
| |||||||||
terstont vertrecken die ghene die eenighe questie oft twiste beginnen sullen / hem weygerende den dranck / .... Soo verre in de voors. tavernen.... eenigen dootslach geschiet / sal hem verboden worden.... eenighe tavernen te houden / oft volck te sitten / .... binnen den tyt van dry jaeren oft meer....’ ‘.... Allen Bailliuwen.... wordt verboden, naer wtwysen van voorgaende Ordinancien.... eenige taverne oft cabaret te houden / om volck te sitten.’ ‘..... In de Bruyloften.... ten platten lande.... sullen de Officieren seynden eenighen sergeant.... om aldaer te slissen en neder te leggen alle twisten ende gheschillen.... / den welcken te vreden sal moeten wesen met ses stuyvers daechs boven zijnen cost. Ende sullen de voornoemde Officieren oock sien te beletten de ongheregeltheden die in veel plaetsen geschieden / om de schotelen spyse die de jonghe ghesellen ghewoonlyck zyn vanden bruydegom te eysschen.’ ‘..... alle kermissen.... sullen op eenen dach in elcke Provincie gehouden worden..... en sullen maer eenen dach lanck dueren.... Sullen ghestraft worden... alle deghene die den aflyvigen gequetst oft ghewont sullen hebben...’ ‘Ende alsoo veel persoonen de dootslaghen excuseren op den dranck / verclaren wy wel expresselijcken / dat wy in egeene maniere en verstaen / dat dronckenschap sal dienen voor excuse / oft verlichtinge van het misdaet / .....’ 5. Blijkbaar zal het edict niet veel uitgewerkt hebben, want het is alles ‘cost en drank’ wat de klok blijft slaan. Dat weet men goed in 't buitenland. Shakespeare, die in deze jaren zijn onsterfelijke gewrochten schept, gebruikt één enkele maal in zijn enorm oeuvreGa naar eind(6) het woord ‘Flemish’, maar om het dadelijk te laten volgen door.... ‘drunkard’Ga naar eind(7). 6. Vele rederijkers (‘kannekijkers!!’ rijmde men schimpend)Ga naar eind(8) weten het nog beter. Onder de 24 Tafelspelen, vervat in de ‘Veelderhande Geneuchlycke Dichten,’ te Antwerpen in 1600 verschenenGa naar eind(9), zijn er 6 (zegge zes) uitsluitend gewijd aan Bacchus of aan wat met den drinkgod annex is, nl.: 1) Van een Droncken ManGa naar eind(10) en syn Wyf; 2) 't Leven van Sinte Reynuyt; 3) Van den Abt van Amfra, Heer van Kannenburg; 4) Van Bacchus alder Dronckaerts God; 5) Der Dronckaerts Lied, Benedictie ende Gratie; 6) Van 't arme Bier dat Kranck ende waterzuchtig is. 7. Gelijktijdige oorkonden strekken overigens ten bewijze: ‘Toen Jan Moretus I in 1604 zijne dochter Elisabeth aan Jan Wielant uithuwelijkte betaalde hij £ 80-16-9, dat is 480 gulden aan den banketbakker alleen. Voor de bruiloft van zijn zoon Jan met Maria de Sweert werd het jaar nadien betaald 2505 gulden 6 1/2 st. Hieronder waren de rekeningen der kleermakers begrepen, maar die van den poelier bedroeg 219 fl. 10 st., die van den banketbakker 292 fl. 10 st. en die van den pasteibakker 150 fl...... De maaltijd op de uitvaart van Jan Moretus I, in 1610 gehouden, kostte 713 fl. 17 st.....’Ga naar eind(11) | |||||||||
[pagina VII]
| |||||||||
En in eene verordening der wet van Antwerpen (2 December 1607) staat te lezen: ‘Alsoo de heer ende de stadt,... hebben goet ghevonden tot soulagement vande gemeynte, meest levende op de goede ende de stercke bieren, toe te laeten dat de brouwers souden moghen.....’Ga naar eind(12) 8. Doch de zedemeesters waken. De opvolger, ter Leuvensche Alma Mater, van den beroemden Justus Lipsius, de althans in soberheid italianiseerende Hollander Erycius Puteanus (1574-1646), wordt ao 1607 door een vrind, J. Hollantius, op de bruiloft van dezes broer uitgenoodigd.Ga naar eind(13) De hooggeleerde echter weigert, en verklaart waarom. Dit waarom, een ‘epistola’ van een 70tal bladzijdjes, in 1608 te Leuven verschenen, is een uiterst felle hekeling van het toentertijd in Zuid-Nederland alles overheerschende tafelgenot. ‘DieGa naar eind(14) van Athenen’ zegt o.a. de bekamper der ‘meugeveels’, ‘waeren hiervoortydt Bil-loos gheheeten, om dat zij wel scheeps waeren, ende om dat zij, met op de riem-bancken gheduerelijck te sitten, haer billen plat maeckten: wy zijn oock Bil-loos oft emmers platte-billen, maer in de maeltyden, ende door langhe sittinghe ghaen wy Socrates hert-neckighe standicheydt te boven. Alle de Slempfeesten zijn met Overdaedt, ende al of zy uyt haer leckernyen niet lecker ghenoch en waeren, zy worden door de lanckduericheydt noch leckerder ghemaeckt. Het Noen-mael duert tot den nacht, het Avondt-mael tot den daegheraedt; de spyse en vindt gheen ruste, omme verteert te worden. Het is schande, eer met den slaep bevanghen te worden, dan met dronckenschap: het bedde verwacht zijnen meester droncken, ende laet den selven droncken opstaen; noch de taefel en gheeft soo veel tydt niet, dat zy de satticheyd konnen uytslaepen, ofte den toorn des wyns temmen....’ Vol verontwaardiging gaat hij verder: ‘Ick salGa naar eind(15) met Annaeo spreken, Consolatione ad Helviam: Zy gheven over, op dat zij eten souden; zij eten op dat zij souden over gheven: ende zy en gheweerdighen hun niet de spysen te verteeren die zij de gheheele werelt door ghesocht hebben. Maer nochtans veynst de dronckenschap eenighe eerbaerheydt: den buyck heeft een ghebruyck ghevonden, door de welcke men sonder schyn der leelijckheydt over taefel drincken ende pissen kan. Den waeter-pot hanght nu aen de liessche; ende een leyren sacxken, een voor-blaes wilde ick segghen, is inde koussen ghenaeyt, inde welcke de sponsie het waeter in-drinckende is. Het is loffelyck datmen langhe sit; ende hy behaelt den prys die in zijn blaese den wyn eens avondt-maels herberghen kan. Het is waerachtelijck schande, over taefel u vuylicheydt te doen, op dat ghy niet en soudt op staen; ten waere dat het meerder schande waere, datmen voor schande rekent, datmen op-staet. Maer op dat onse sotticheyt vol-maeckt wesen soude, soo maecken wy ons wynsterck, wy voor-sien ons met soffraen en koolen teghen de dronckenschap, al oft wy om de over-handt gaen vechten wilden. Want | |||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||
hy voor strenghe, eerelyck, loffelijck, ende kroon-weerdich ghehouden wordt, die zijne drincke-broeders verwonnen ende ghevallen siet; al ist dat hy oock ghequetst is, ende eer lanck vallen moet.’ ‘NuGa naar eind(16) wordt het oock voor fraey ghehouden, datmen inde maeltydt dickwils her-boren wordt, ende daer zyn macht her-haelt; ende als den onwillighen buyck het ghewichte der spyse verwerpende is, soo gheschieter het ghene dat schande is te vertellen. Men gaet, men keert: die teghen over sitten, treden over de taefel ende schotelen; op dat zy de spysen eerst met voeten treden souden, die zy nu ghaen om over te gheven. Den eenen is hem van de spyse, door de onaerdighe weghen des lichaems ontlaedende; den anderen onteert door over-gheven het alderheylichste lidt, door het welcke hy de spyse hadde in-ghenomen: hy gheeft al over dat hy gheten hadde. En oft zy dit noch inden mist-put deden? nu maecken zij den dorpel vuyl; de eet-plaetse, jae de stoelen ende taefelen. Zij houden voor de meeste ghenucht, dat zy op een mael-tydt dikwils haer mael doen....’ En dan die heildronken-woede! ‘Den eenenGa naar eind(17) drinckt op de ghesontheydt, den anderen op het lanckleven, den derden op het geluck. Elck thoondt dat hy eenen backvriendt is: ten zy dat ghy drinckt, ghy verbelght de Goden, oock mede de Vrienden. Die u voor-drinckt, is u door zyn voor-daet dwin-ghende: noch ghy en kont eens anders ghesontheydt niet wel toeghedaen zyn, ten zij dat ghy de uwe zyt versmoorende....’ En die walgelijke praat! ‘..... het schyntGa naar eind(18) datter gheen ghenuchte in het spreken en is, ten zy dat de ghenuchelijcke Venus ten berde komt; men houdt nu den stinckenden vloedt des mondts voor ghenuchte. Van Aurelia oft Lollia is Comus (= de Z-Nederlander) sprekende: wie hittigher is, een maecht oft een weduwe; oft soeter is des avondts oft des morghens Venus speelken te pleghen. Waer is de schaemte? Waer is haere verwe. Alsulcke redenen zyn pest-brenghende lochten, ende zy zijn te rechte elcken eerelijcken mensche quetsende....’ Die beschrijving van ‘corrupti mores’ die, doordien zij in pittig latijn gesteld was, in alle landen ingang moest vinden en den ‘Belgae’ aldaar een slechte reputatie bezorgen, beviel enkele Antwerpenaars minder: zij dienden een klacht in bij den Kanselier, eischten de veroordeeling tot een boete van Puteanus en dezes drukker en verbranddenGa naar eind(19) intusschen op de markt een zeker aantal exemplaren van het ‘faamroovend boekje.’ Daar zou het bij blijven, gerechtelijk gesproken. Doch Puteanus, die zich bereid had verklaard om zijn ‘epistola’ om te werken, bijaldien er iets kwetsends voor de Sinjoren in stond, zette thans zijn woorden tot daden om, breidde zijn ‘briefje’ op vele plaatsen uit, laschte er citaten en gedichten in, vermeed alle toespelingen, deed het voorkomen alsof hij alles slechts in een droom gezien had, koos een geleerden titel en liet zijn satire, na Mei 1611, | |||||||||
[pagina IX]
| |||||||||
te Leuven in druk uitgaan. ‘Comus, sive de Phagesiposia,’ maakte nog grooteren opgang dan zijn voorganger,Ga naar eind(20) en werd in hetzelfde jaar in het vlaamsch (‘Comus, dat is Bras-godt’....) en in 1613 in het fransch vertaald. In de kerkelijke approbatie van deze laatste uitgave hooren we een naklank van het schandaal in 1608: ‘attendu qu'il (dat is; het boek) rencontre proprement sur les façons communes et ordinaires du monde, et sur le luxe de notre siecle, principalement aux Banquets, sans neantmoins toucher l'honneur d'aucune ville ou nation, je le juge digne d'estre mis en lumiere, pour estre leu avec fruict et plaisir du publicq....’Ga naar eind(21) 9. Puteanus' werkje is niet de eenige aanklacht. De Prins der Liersche Rederijkerskamer B. Boeckx gaat zelfs veel verder en wijt ‘den vorst en de groote droochte’ van het jaar 1611, ‘toen het coren vervroos op den assencieavont,’ o.a. aan het ‘hoveren’ (= slempen en brassen) der menschen. .... Want met vloecken en sweren
Godt den Heer sy tempteren,
Dagelycks soe lancx soe meer.
..... Men siet in alle feesten,
Den minsten metten meesten,
Out, sot, jonck ende wys
Dansen, springen, hoveren,
Masqueren en boeleren,
Daer me halen sy den prijs.....Ga naar eind(22)
10. Anderen weer zien ook hier het ‘pro’ en ‘contra.’ Zoo zond ‘op vastelavond 1614,’ de beroemde humanist D. Heinsius (1580-55) aan zijn vriend P. Scriverius (1530-53) een 668 regels lang, Nederlandsch gedicht, getiteld: Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus, waer-in 't ghebruyck ende misbruyck vande Wyn beschreven wort en voorzien van een inleiding en een uitgebreid en geleerd commentaar (38 blz.). Gezegde hymnus bevat treffende plaatsen, deze o.a. waar de dichter, Bacchus' namen en attributen verklarend, den wijngod aldus toespreekt: Lyaeus heet ghy meest, om dat ghy kondt ontbinden
Ons sinnen en verstandt, de sorgen komt verslinden.
Maer waerom syt ghy naeckt, ô Evan! ende staet
Geschildert sonder kleedt? om dat ghy leugens haet,
Geen dobbelheyt bemint. de waerheyt licht besloten
In uwen soeten drank. Want als wij sijn begoten,
Dan is de tonge los. al watter in de grondt
Begraven is van 't hert, komt wonen in de mondt.
Maer waerom sijt ghy jonck? om dat u soete vruchten
De rimpels doen vergaan, den ouderdom doen vluchten.
| |||||||||
[pagina X]
| |||||||||
Dan sijn wy jonck van hert. En waerom syt ghy vet?
Om dat ghy noch op pijn noch swaricheyt en let.
U trommel wijst ons aen, dat die u niet en vieren,
Maer nemen sonder maet, seer bulderen en tieren,
En maecken groot geraes. de kroone, die ghy draecht
Is moeder van den dranck die alleman behaecht.
Veel hebben u den naem van Nomius gegeven,
Om dat ghy aldereerst de wetten van het leven
Gebracht hebt aen den dach. Oock maeckt ghy dese wet,
Dat niemant sijn gelas oft beker neer en set,
Voor dat hy is geleecht. die dese wet derf breken,
Die moeter noch eens aen, en sonder tegenspreken
Noch eenen keeren om. ick weetter die daer af
Het herte niet en krenckt, en wenschen om u straf.
Maer boven al de naem van Liber past u wonder,
Die komt u eygen toe, die hebt ghy toch bysonder
Altijdt seer lief gehadt: om dat u volck bevrijt
Van achterdencken is, ghy selve lustich sijt.
Want Liber als ghy komt met uwe soete gaven
Ons vloeyen in het lijf, dan worden oock de slaven
Tot Koningen gemaeckt; de droefheyt ende smert
Verdwijnen met den dronck, ontbonden is haer hert.Ga naar eind(23)
en werd in 1616 door den bestemmeling, samen met andere gedichten van den afzender, te Amsterdam uitgegeven onder den titel ‘Dan. Heinsii Nederduytsche Poëmata....’, reeds het jaar daarop in het Latijn vertaald, in 1619 en 1622 te Antwerpen herdrukt, en in 1621 door M. Opitz in een hoogduitsch kleedje gestoken.Ga naar eind(24) 11. Gispen of het voor en tegen onderzoeken baat weinig waar het een bijna dierlijken hartstocht geldt. Steeds en overal wordt er gedronken.Ga naar eind(25) ‘Adi ditto,’ zoo luidt een post van 26 Nov. 1615 in het ‘Rekenboek’ der Rederijkkamer De Olyftack te AntwerpenGa naar eind(26) ‘verteert op de Camer ten bywesen vande Oudermans, alsmen d'eerste reyse de tragedie van Saul proeffden mette cleederen. gl. 7. 13 st.’ 3 dagen daarnaGa naar eind(27) heet het alweer: ‘.... verteert met de personagien deur ordre van de oudermans, dieder present waren, den eersten dach als men de tragedie van Saul speelden: gl. 16. 6 1/2 st.’ De gezamenlijke verteers-‘oncosten,’ vóór of op den dag der opvoering van Saul, bedragen zoo wat 60 gl. (= 1200 stuivers);Ga naar eind(28) daar nu 1 ‘pot’ bier slechts 2 1/2 st. kostte,Ga naar eind(29) kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen van het quantum nats, dat de personagien ‘door het gat’ joegen, vooraleer bewuste ‘tragedie’ eindelijk van stapel liep.’Ga naar eind(30) | |||||||||
[pagina XI]
| |||||||||
Wat te zeggen van de maaltijdenGa naar eind(31) der ‘gulde’? ‘In den eersten, adi 6 Decembri 1615, verteert op de eerste maeltyt, als blyct per rekeninghe ............. gl. 313. 3 1/2 st. Adi 22 Mey 1616, te Sincxen verteert in 2 dagen, op de tweede maeltyt, als blyct per rekeninghe .......... gl. 207. 2 st. Adi 24 Mey 1617, te Sincxen, verteert in 2 dagen, op de tweede (derde) maeltyt, als blyct per rekeninghe ......... gl. 303. 10 st.’ Op het kapittel der feestmalen hadde men groote besparingen kunnen doen, maar..... Dit was dan ook een der redenen, zooniet de voornaamste, waarom de Kamer zooveel als te niet ging.Ga naar eind(32) Uit de tabel der uitgaven, ontvangsten en tekorten over de dienstjaren 1614-1629 blijkt dat de Olyftack niet kon voortleven op de wijze waarop zij in die 15 jaar huis hield.Ga naar eind(33) 12. Ab uno disce omnes. Het is dan ook te begrijpen dat in dergelijke omstandigheden de Aartshertogen teeken van leven geven. 1.7. 1616 ‘ordonneren ende statueren’ zij, ‘by forme van eeuwich edict, 52 (zegge twee en vijftig) articulen ende poincten’, betreffende de tavernen enz., in hoofdzaak intusschen dezelfde als in 1589. Enkele jaren vroeger reeds (5. 11. 1610), hadden zij eene ordonnantie laten uitgaan ‘tegen de groote ongheregheltheyt, gulsicheyt ende dronckenschap’ in de bruiloften, ‘hoewel men hadde verhoopt, dat deur de groote lasten ende verliesen, ghedreghen by 't ghemeente deur de voorleden oorloghe elck hem tot maticheyt zoude begheven ende gheschict hebben...’ Voortaan zouden de bruiloften slechts uit 40 persoonen mogen bestaan en ‘niet langher deuren dan eenen dagh ende des anders daechs tot naer den noene.’Ga naar eind(34) 13. Ook ditmaal zou het verbod maar weinig baten. Hoe zou anders R. Verstegen (15?-16?) die, uit Geldersche ouders te Londen geboren, haast zijn gansche lange mannenleven te Antwerpen doorbracht,Ga naar eind(35) gelegenheid hebben gehad om juist nu, nà 1616, niet alleen het kroegleven en den dronkaard in 't algemeen, maar ook nog 25 (vijf en twintig) verschillende soorten van zatlappen heel raak en snedig te typeeren? Zijn ‘Epitaphie van H. gheheten in de wandeling Grootendorst’ is 't aanhalen waard. Hier heeftmen Grootendorst in d'eerde gesoncken,
Die selden nuchtren was, en dickmaels droncken,
Hadde hy oock hongher na zyn dorst gehadt,
Hy hadde wel de dierte gebrocht in de Stadt,
Maer de doodt hem haelende in bequamen tijdt,
Heeft daer deur de Stadt van de vrese bevrijdt.
| |||||||||
[pagina XII]
| |||||||||
Explicatie.DEsen persoon gheheten Heyn Grooten-dorst / heeft eertyts ghewoont te Vilvoren / ende heeft ghedroncken vijftich jaren / ende ghenomen (so eenighe de calculatie maeckt) dat hy elcken dach in 't jaer hem gheleden heeft met dry potten / soo beloopt dat in de vyftich jaeren tot 54750 potten / ende den pot gherekent (naer dien tydt) maer op een halven stuyver / soo bedraecht het in alles / de somme van 1678 guldens en vyf stuyvers. Denck hoe de somme gheworden waer veel grooter /
Had elcke pot ghecomen op een stooter /
En oock hoe veel hy had ghedroncken badt /
Had hy meer geldt / oft meer gheloove ghehadt.Ga naar eind(36)
Niet minder merkwaardig is zijn ‘Character van eenen dronckaert.’ Eenen Dronckaert is de figuur van eenen sot / en oock een sot selver / want hy dispendeert zijn geldt om zijn verstant quijt te wesen. Als hy volcomelijcken droncken is / soo machmen hem zijn binnenste syde buyten keeren / en / sien wat hy in zijn hert verborghen heeft. Hy en discoureert nimmermeer soo veel noch soo vry uyt / dan als hy minste weet wat dat hy seyt / ende alsdan tormenteert hy oock aldermeest / de patientie van zijn moede aenhoorders / met veel woorden en weinighe wetenschap. Hy beiaemert grootelijck de menschen / die in de werelt leefden / eer datmen van pekelherinck heeft gheweten / maer hy verblydt hem noch in d'antiquiteyt van ghebranden wijn. Het schijnt als hy uyt de herberghe compt / dat hy daer gheweest heeft om te leeren tooveren / want hij maect al essen op de manier van circkels / soo hy over en weer is gaende achter straeten / ende daermede crijcht hy alle de iongers tot zijn pagien Hy laet zijn gelt inde Herbergen / en de weerde daer van die hy daer uyt draeght / dat verpist hy tegen de mueren. Hy plach den tyd te leven dat als hy niet droncken te bedde ginck / soo was hy den naesten dach qualijc te pas / maer daer naer met altoos droncken te bedde te gaen / is hy ghecomen nimmermeer wel te pas te wesen / en door zijn groote ghewilligheyt / om op soo veel ghesontheden van ander menschen bescheet te doen / is hy zijn eygen ghesontheyt quijt gheworden. | |||||||||
Conclusie.Desen ghesel op wijsheyt niet en past
Want hy door drincken maeckt hem selven sot.
Met wijn oft bier sijn hersenen zijn belast /
En al zijn vreught dat haelt hy uyt den pot,
| |||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||
Om hem te toonen soomen mach bemercken /
Niet als een mensche maer als een gecleet vuyl vercken.Ga naar eind(37)
En de kroeg en haar klanten! Hier, waar vooral op ‘Heyligenavonden,’ en in de eerste plaats dan op St Martens- of Driekoningenavond, de ‘Wyn-Tavernier en de Weerdt’ hun slijtage ‘doopen,’ leert de dronkaard tooveren; hier krijgt ‘Roger Bontemps’ met verloop van tijd een ‘calicoensch’ gekleurden kokkert; hier ‘betaelt de jonghe Moyart alleen het gelag alsmen hem de beste plaetse weet te gheven en de meeste woorden laet hebben’; hier ‘laet de uytstryker altemets strepen van cryt achter de deuren’ vooraleer met de Noorderzon te vertrekken; hier ‘drinckt hem de geltmaecker beter-coop droncken als veel ander lieden’; hier heeft ‘de Kermis-geck’ een vaste stoel of bank, en zit er 's winters ‘in d'eynde van de schouwe’ met ‘syn beste cluchten’ 't geselschap aan den praat en aan den drank te houden; hier heeft de Speelman ‘gemackelyck accesse’; hier is ‘den Wagheman’ met zyn door 3 paarden getrokken wagen ‘altoos den willecomsten gast’; hier vertelt men ‘nieu-maren’, waar de ‘Idioten’ dan by gaan zweren; hier heft de ‘Fiel’ altemets, wanneer hy den prins heeft gesproken, ‘een Geusche psalm-dicht’ aan; hier eindelijk vindt de ‘gelaes-blaeser’ zyn beste débouché. Het vasten ‘met magher water en brood’ gaat de brouwer intusschen uit alle macht te keer, en met goed gevolg ook: want Roger Bontemps heeft het zóó ver gebracht dat ‘hy Epicurus soude (connen) leeren hoe hy mocht alle zyn vyf sinnen seffens contentement gheven’, terwyl de ‘Idioot’ weet te ‘discoureren hoe goeden coop dat de boter was eer dat de geuserye en d'oorloch in 't lant kwamen’, en ‘wat excellenten bier dat men eertyds brouden als een man mocht droncken te bedde gaen met het verteiren maer van twee blancken.....’ Om het goede leventje ‘derft den tuyscher stryden teghen 't geluck’, ‘vueght hem de Pluym-strycker tot de correspondentie van eens anders mans stemme ghelyck eenen Echo’, terwyl de ‘Kermis-Geck van hem-selven een geck maeckt’, en de ‘vuyl-hoer’ diegene, die ‘sonder convoy van cuysche gedachten dorven langs wegen en straten passeren’, aanstonds te pakken krijgt.....Ga naar eind(38) Het eigenaardigst echter is ‘de operatie van stercken dranck. In de Hersenen van vyf-en-twintich-derley soorten van dronckaerts.’ In deze studie schetst R. Verstegen, telkens in een zesregelige strophe, het uiterlijk, de gebaren, het karakter enz. van ‘Den Leeuwen dronckaert, Den Slaep dronckaert, Den Simmen Dronckaert, Den vercken Dronckaert, Den amoreusen Dronckaert, Den Singhenden dronckaert, Den dansenden dronckaert, Den Lachenden dronckaert, Den Crytenden dronckaert, Den milden dronckaert, | |||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||
Den drollighen dronckaert, Den quereleusen dronckaert, Den vrindelijcken dronckaert, Den gravenden dronckaert, Den faem-rovenden dronckaert, Den glorieusen dronckaert, Den neus-wysen dronckaert, Den ghereformeerden dronckaert, Den onnutten dronckaert, Den pijnlijcken dronckaert, Den dullen dronckaert, Den devoten dronckaert, Den solitairen dronckaert, Den bedrieghelijcken dronckaert en Den versmoorden dronckaert.’ Het slot luidt: Leser besiet de conterfeytsels hier
Van dese gheesten, hoe sy syn ghestelt
Als hunne herssenen met wijn oft bier,
Door overlasten syn alsoo ontstelt,
Waer door dat menschen van verstant en reden,
De reden meer als beesten overtreden.Ga naar eind(39)
14. R. Verstegen staat overigens niet alleen. Op het Landjuweel te Mechelen (1621), treedt in een aardig esbatement van 4 Personagien ‘Droncken Claes’ op.Ga naar eind(40) Anno 1623 slecht C. HuygensGa naar eind(41) het geschil gerezen tusschen den Franschman Guietus, die ‘contra’ en H. Grotius, die ‘pro’ het bier gedicht hadden, en haalt tot besluit Pindaros' uitspraak aan: ἄϱιστον ὓδωϱ, terwijl 2 jaar later de als Latijnsch geschiedschrijver en rechtsgeleerde bekende Bruggeling O. De Wree (1597-52) ‘Bacchus Cort-ryck’ bezingtGa naar eind(42) en de Hollander D.P. Pers in 1628 te Amsterdam laat verschijnen: ‘Bacchus Wonder-wercken: waer in Het Recht Gebruyck en Misbruyck des Wijns door verscheyden vermaecklijcke, eerlijcke en leerlijcke Historien wort afgebeeld, en de lasteringe der Dronkenschap met levende Verwen afgemaelt’ waarbij gevoegd is: ‘De Suyp-stad, of Dronckerts Leven: waer in alle hare gebouwen, manieren, aert, wetten, ec. en alles wat by den Dronckaerts gebeurt, boertlijcker wyse word afgeschildert. Alles tot uyt-wiedinge vande quade in-gewortelde on-aerdigheden en zeden der Dronckerts, en aenradinge totte deughd en soberheyd, in Dicht gestelt, en met konstbeelden geciert.....’Ga naar eind(43) 15. Op hare beurt gaat de Schilderkunst het thema der dronkenschap enz. exploiteeren. In het tweede kwart der 17de eeuw worden in de Nederlanden alleen, en vooral te Antwerpen, HONDERDEN schilderijen voortgebracht met als onderwerp: drinkers, kroegen, zuip- of vreetpartijtjes, kermissen enz... Adriaan De Brouwer (1606-1638), die in dit nieuwe genre een onbestreden meesterschap bereikte, en met wien Ogier menigen pot zal gepakt hebben,Ga naar eind(44) schildert o.a. ook, tusschen 1630 en 35, de Zeven Hoofdzonden. ‘Tot het voorstellen en hekelen dezer Hoofdzonden, koos de schiider geene samenstellingen, die de gevolgen dier misdaden door dramatische toestanden aan- | |||||||||
[pagina XV]
| |||||||||
schouwelijk maken, maar hij typeerde ze enkel in halflijfsche figuurtjes..... Voor de Gulzigheid ziet men eenen man, op eene ton gezeten, die met de handen derwijze een verksken plettert, dat de drek het ontvalt.’Ga naar eind(45) Brouwers talent en succes beïnvloeden alras de mannen van de oude en de nieuwe garde: D. Teniers,Ga naar eind(46) in het begin van zijn loopbaan, en Rubens,Ga naar eind(47) op het einde van zijn leven, worden er als het ware huns ondanks toe gedreven om de om hen heen banketteerende wereld op het doek te vereeuwigen, terwijl JordaensGa naar eind(48) ‘omstreeks 1630 en in elk geval kort na dit jaar’ zijne zoo talrijke en van levenslust tintelende Driekoningenfeesten begint te borstelen. 16. Het spreekt wel van zelf dat ook de muziek dien nieuwen ‘snof’ (een woord uit dien tijd voor ‘mode’) zal gevolgd hebben. Althans wordt in het volgend refrein, opgenomen in een Liedboek met Emblemata van circa 1635 het ideaal van die (en ook van later) dagen voortreffelijk uitgedrukt:Ga naar eind(49)17. Nog lange, lange jaren zou het overmatig eten en drinken aanhouden.Ga naar eind(50) Een laatste bewijs: De Kardinaal-Infant, landvoogd onzer gewesten van 1635-41, had in 1639 de groote kermis te Antwerpen bijgewoond en schreef daags nadien uit Antwerpen aan zijn broeder Filips IV, koning van Spanje:Ga naar eind(51) ‘Gisteren vierde men hier het groote feest dat men kermis noemt; een groote processie met veel triomfwagens ging uit, die mij schooner scheen dan die te Brussel, en toen dit alles voorbij was zetten de menschen zich aan het eten en drinken en ten slotte waren allen bedronken, want zonder dit bestaat er hier geen feest. zij leven hier waarachtig als de dieren.’ Het is de vraag of de Kardinaal-Infant, dien de Antwerpenaren enkele jaren te voren (1635) met de ongehoordste pracht hadden ingehuldigd,Ga naar eind(52) hun dit complimentje ook in 't openbaar heeft durven maken. M.i. echter | |||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||
is zijn oordeel verpletterend, en wel om deze reden: in zijn vaderland, Spanje, leefden toentertijd niet alleen Don Quichote's (= scharminkels), maar ook Sancho Panza's (= smeerbuiken), en onze ‘Illustrissimus’ zal wel, als ieder ander sterveling, zijn uitspraak op eene vergelijking hebben gebaseerd. | |||||||||
II.18. Op het oogenblik dat het lampetten en schransen in Zuid-NederlandGa naar eind(53) en vooral in de Scheldestad hoogtij viert, in boeken wordt beschreven of bezongen, en op doek en plaat uitgebeeld, pakt de onbemiddelde straatslijperGa naar eind(54) Guilliam Ogier, op 17 jarigen ouderdom,Ga naar eind(55) en blijkbaar steunende op voldoende ondervinding en la matière,Ga naar eind(56) op zijne beurt het à la mode onderwerp, de dronkenschap, aan. Ziehier wat hij, van kenders, poëten noch regelen wetende,Ga naar eind(57) er van maakt. 19. Vrijgezel Heyn, intellectueel aangelegd en nooit in de herberg te vinden, is eindelijk in 't huwelijksbootje gestapt met Jakemyn, eene rijke, maar oude vrouw en bewoont nu, samen met ‘dat taai, verrompelt vel’ en haar kleine nichtje, een huis in de buurt van de Werf, vlak bij het Wachthuis der Nachtwakers. Het huwelijk verandert Heyn van top tot teen: thans is hij ‘smorgens droncken en savonts sat.’ Doch op een laten zomeravond (maan noch sterren aan den hemel) staat Jakemijn haren guyt af te wachten: alweer 2 dagen en 2 nachten is het lieve ventje op zwier, met 50 pond. Dat leventje is ze nu beu! Daar moet kost wat kost een einde aan komen! Plots laat Heyn zich hooren. ‘Sat als een vercken’ komt hij aangestreken.... doch om ‘versch’ geld te halen en daarna opnieuw te gaan pierewaaien. Dit nachtrumoer echter doet Hans, den Tiendeman van de Wacht (hij heeft een blauw oog en een dikken neus), met hellebaard, ratel, lantaren en hond uit het Wachthuis komen. Ofschoon door den zatterik, dien hij als een ‘gentleman’ behandelt, op scheldwoorden, dreigementen en ('t scheelde maar weinig!) zelfs slagen onthaald, blijft de Tiendeman bedaard, noemt Heyn Sinjoor Hendricus, maant hem tot kalmte aan, verontschuldigt zich in het eerst niet beleefd genoeg te zijn geweest jegens zoo'n ‘treffelijck’ man en leidt hem ('t is nu omtrent middernacht) naar huis. Intusschen verschijnt Ester, een aardig jong meisje; zij heeft een gebloemd lijfje en een blauw japonnetje aan en draagt ‘een pakske met een zakske’. Och arme! Zij klaagt steen en been: ‘haar vrijer laat haar in de schand! Voldoe dan maar aan een man zijn lust! Dat krijg je er van!...’ Luid gelach vernemende, gaat zij zich in een hoek versteken. Die luide lacher is Hans, de Tiendeman. Daar is hij! ‘Ha! Ha! Ha! Droncken Heyn? Vóór diens deur en ook binnenshuis is hij, Tiendeman, telkens | |||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||
moeten tusschenbeide komen, of de zattelap werd door Jakemyn bont en blauw geslagen. Ze zullen nog samen vechten! Ha! ha! ha! Ze moeten 't maar...’ Hier ontwaart hij Ester. Dadelijk is hij weer de gedienstigheid in persoon, bekent (galant' uomo!), in de plaats van het meisje, dat zij in gezegenden toestand verkeert, troost haar (Seneca kan er een punt aan zuigen!), zegt haar ‘dat er nog mannen zijn’, ontraadt haar de stad te verlaten en neemt haar met zich in 't wachthuis, in afwachting dat hij haar tot aan haar huis kunne begeleiden. ‘Alarm! Alarm!’ buldert nu Droncken Heyn, door Jakemyn op straat geranseld, ‘mijn wijf is bezeten! 't Is uit tusschen haar en mij! zei ze. Protesteeren hielp niet: ze zou me opgevreten hebben! Dat Satan ze hale! Doch dat sakkersche geld dan! Ik zou evenwel niet doen als tegenwoordig de weduwnaars: dadelijk weer hertrouwen, als er maar centen bij zijn! De jongelui zijn nu ook al geldwolven: geen centen, geen huwelijk! Ah! die verleiders! Was ik maar een “maagdeken”! Ik zou mijn “vriendinnekes” wel wijs maken hoe ze dat gespuis dienen te trakteeren!...’ Aangezien zijn alarm maar niets oplevert, trekt Heyn waggelende 't wachthuis binnen. Juist stapt er een Anduyt (nachtwaker) uit, met hellebaard, ratel, lantaren en hond. ‘Wie mag toch’, vraagt deze zich af, ‘dat meisje wel zijn, waar Tiendeman daar zooeven mee binnenkwam en die hij zijn “nicht” noemt? Zijn minnares is't, dat zeg ik! Oh! moest dàt zijn Vrouw eens weten!...’ Zijn overwegingen worden jammer genoeg onderbroken door Jakemyns kleine nichtje, die ‘help! help!’ schreeuwt, daar Jakemyn (tengevolge van een ‘ingecropte boosheydt’) op sterven ligt. Anduyt roept den Tiendeman en begeeft zich dan met dezen en met Ester naar Jakemyns woning. Heyn, nog steeds smoordronken, blijft maar voortsnorken in 't wachthuis. Na de ‘doode Vrouw’ aan de zorgen van Ester en het nichtje te hebben toevertrouwd keeren Anduyt en de Tiendeman naar 't Wachthuis terug. Anduyt evenwel wil er ditmaal het fijne van weten: Is Tiendeman ja dan niet de Vader van Esters ‘toecomend kindt?’ - ‘Hoe zou ik?’ roept Hans verontwaardigd uit. ‘ik, ik, een degelijk...’ - ‘Ik vraag u dat maar’ calmeert hem Anduyt, ‘om u een dienst te bewijzen. Gaat Ester van u zwaar, laten we haar dan aan Droncken Heyn koppelen, vermits zijn Vrouw nu toch dood is!’ - ‘Uitstekend!’... vindt de Tiendeman. - ‘Ziet ge nu wel’, valt hem Anduyt in de rede, ‘dat gij de vader zijt?’ - ‘Ik denk integendeel dat gij het zijt’, snauwt hem de Tiendeman toe, ‘anders zoudt gij haar niet aan een ander willen draaien!’ Nog twisten ze, als Ester Jakemyns huis verlaat: ‘Zij kan daar best gemist worden; de buren steken een handje toe. Maar heereje? wat een haastige dood! En wat zal Jakemyns man nu doen?...’ - ‘Hertrouwen met een jonge vrouw’...., oppert dadelijk Anduyt; ‘....zooals gij’, voegt er de Tiendeman | |||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||
onmiddellijk aan toe. En beiden brengen haar aan 't verstand, dat zich thans voor haar, de swaer gaende dochter, een éénige gelegenheid aanbiedt om aan de ellende te ontkomen: met Droncken Heyn te trouwen, een weduwnaar, een goeien, besten kerel, dien zij wel het drinken, zijn eenig gebrek, zal afleeren. ‘...en vertel hem’, raadt haar de Tiendeman nog, ‘dat zijn stervende Vrouw u als haar opvolgster heeft aangeduid... wacht even, we gaan hem wakker maken..’ - ‘Wie niet waagt, die niet wint...’ denkt Ester, terwijl ze voor de zooveelste maal beklaagt zich door haren vrijer met allerlei lekkernijen en beloften te hebben laten verleiden. Lang duurt het niet, of Anduyt en de Tiendeman zijn daar weer, tusschen hen beyden leydende den gapenden en geeuwenden Heyn, die weldra, zóó dronken is hij nog steeds, ten gronde valt en geweldig begint te braken. ‘Laat mij nu alleen met hem’, vraagt Ester aan de nachtwakers, die cito cito gehoorzamen, daar ze reeds Esters bruiloftsmaal voor de oogen zien schemeren. Blijkbaar gaat Ester uiterst behendig te werk, want Heyn flapt er algauw uit: - Dat myn Wyf Doodt waer ghy wiert gewis van my begeert:
Ia dat sy Doodt waer, ik sou u voor myn Wyf trouwen,...
- ‘Welnu, uw vrouw is dood,’ onderbreekt hem Ester; ‘ik heb ze afgelegd en stervende zei ze me, dat ik uw vrouw moest worden.’ - ‘Wat? Jakemyn dood??’ Heyn barst in wanhoop los: ‘en 't geld? och! nu wil ik naar een klooster gaan!...’ - Ick sien nu wel, dat gy een quaet hooft syt, die haar met den Rooster
Hebt den Kop ingeslagen, gelyck sy voor haar Doodt my heeft vertelt....
brengt hierop Ester, diplomatisch, in het midden. - ‘Gelogen’ tiert aanstonds Heyn, ‘zij sloeg me, te pas en te onpas...’ - Arme suckelaer (meent Ester), gy syt wel om te beclaegen
't Was een quaedt Wyf, maar ick sal u altydt Eer toedragen,
Want ick heb u Lief... Ke laet u bewegen,
Peyst om de Levende, laet de Doode toch vergheten syn...
Droncken Heyn, eindelijk overhaald, wil Ester kussen. Helaas! Anduyt en de Tiendeman komen hem er opmerkzaam op maken, dat hij door zijn gekus de nachtrust stoort. De poppen dreigen alweer aan 't dansen te gaan, wanneer een onbekend jong mensch, die luidop zijn berouw uit omdat hij zijn liefje ‘geplakt’ heeft, de nachtwakers komt vragen of zij soms geen meisje gezien hebben, met een gebloemd lijfje en een blauw japonnetje. - ‘Daar staat ze’, zegt Hans en toont Ester. De jonge man (Silvester heet hij) en Ester vallen in elkanders armen en kussen malkander dat het klinkt. Nu pas wordt Droncken Heyn wakker. Hoe? Die rekel durft zijn verloofde | |||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||
te kussen? Alweer dreigementen, alweer bijna een tweegevecht op leven en dood, tot de Tiendeman met één woord Heyn bekoelt: Wat wilde met het Meysen doen, sy gaet van hem groodt...
‘Had ik dat eer geweten!’ roept Heyn uit en verontschuldigt zich bij Silvester; deze is zóó tevreden zijn Lief te hebben weergevonden dat hij, op dezer verzoek, Anduyt, den Tiendeman en Heyn (die 3 goey mannen!) op zijn Trouw-dagh uitnoodigt. Daarop begeven zich allen naar 't Wachthuis om een en ander te regelen. Niet zoodra zijn ze weg, of Jakemyns nichtje komt verbaest over het Thoneel geloopen, huilende: ‘Een Geest! Een Geest!’ In haar doodskleed gehuld, treedt nu de uit den ‘dood’ ontwaakte Jakemyn op. ‘Ben ik dan dood?’ vraagt ze, ‘of heb ik de koorts? Mijn nichtje en de geburen liepen van mij weg. Heyn zal mij vermoord hebben en ik een Geest zijn..... Geburen, uit! uit!... Ach! ik ben zeker een geest, want niemand antwoordt!’ Op dit oogenblik komen Ester, Silvester, Heyn, Hans en Anduyt (deze laatsten elk met hellebaard, ratel, lantaren en hond), dansende en zingende uit het wachthuis. Bij 't zien van den ‘Geest’ echter ‘sterft’ Ester van schrik; Silvester wil zich ‘ergens in een gat steken’; Anduyt's zweet breekt hem uit ‘achter en veur’ enz.... De Tiendeman alleen blijft nog kalm en bezweert den geest te vertrekken. ‘Ben ik dan dood?’ vraagt Jakemyn. - ‘Ja’, antwoordt Ester, ‘want ik heb u helpen afleggen!’ - ‘Weg! Vrouw, weg! in uw doodkist!’ haast zich Heyn er bij te voegen. - ‘Ah, gij moordenaar!’ huilt Jakemyn, ‘gij zoudt mij dan levend willen begraven?’ en zet hem achterna. Heyn roept tevergeefs de hulp in van zijn vrienden: niemand, ook de Tiendeman niet!!! durft Jakemyn aantasten, om te zien wat ze eigenlijk is: mensch of geest. Ten slotte doet het Heyn zelf. Ziende dat Jakemyn nog leeft, roept hij uit: Och Lief ick ben soo bly; 'ken souwer gheen duysent Gulden om geven. Daarop belooft hem Jakemyn: Ist dat g'u nu wel draeght, soo maeck ick u alle myn goet.
Bij die woorden verzekert de dronkaard: Gy sult den besten man van de werelt hebben, soo gy dat doet.
‘Die klucht’, besluit de Tiendeman, ‘sal ick noch over langh vertrecken’, terwijl de Poëet zich de vraag stelt: ‘Was de Vrouw flau, of heeft zij den Dooden gecopieert?’ 20. Drie jaren lang laat Ogier zijn klucht onaangeroerd,Ga naar eind(58) tot hij in 1638 op de Rederijkkamer De Olyftack ‘geraect’.Ga naar eind(59) Wat een leven van vroolijk Fransje is dat hier!Ga naar eind(60) En zijn ‘vriend’ Ian Iansens, wat een held!Ga naar eind(61) In Juli 1618 had de Camer dezen haren cnaep met een schakel vereerd, doch reeds in Januari 1619 laat de deken in de rekeningen schrijven: ‘Item voor | |||||||||
[pagina XX]
| |||||||||
een schakel toecomende de confrerie, (die) voor dese aen Hans Janssen gegeven is geweest van Camers wegen, maer heeft die verspeelt gehadt aen Francoys Couwenberch, de selve van dito Couwenberch wederom ingecocht, wegende 5 oncen 4 eng. daer voor betaelt 15 gl. 8 st. Per memorie. Mijn schakel die ick oock aen Hans Janssen gegeven hadde, oock bij dito Cauwenberch gelost.’ Kortom, Ogier meent hier op de rechte plaats te wezen, en komt met zijn klucht voor den dag. Hij leest ze voor.... doch de wyse Mannen weigeren ze te laten spelen. Om welke reden(en)? Duidelijk blijkt dat niet uit Ogiers Voor-reden. Vermoedelijk vloeit de weigering voort uit de strikte toepassing van art. 30 van het reglement der Camer, aldus luidende:Ga naar eind(62) ‘Item en sal den facteur oft andere die componeren niet vermogen op eenige persoonen caemers oft componisten schimpen te maeken op pene van vuytte caemer gebannen te worden.’ Inderdaad kan de Gulsigheydt, ofschoon zeker niet zoo bedoeld, een en al als schimp worden opgevat. In de eerste plaats zijn alle personages in meer of mindere mate gulzig (in den breedsten zin genomen); Heyn, de dronkaard; Jakemyn die, op hare jaren, hare mansdolheid niet weet te bedwingen; Ester, die zich door taarten enz. laat verleiden; Silvester die anticipeert; Anduyt en de Tiendeman, die Ester aan Heyn trachten te koppelen, om dusdoende op het bruiloftsmaal te kunnen mede aanzitten; ja, tot zelfs het kleine meisje, dat bij hare tante woont om de lekkere beetjes enz.... Nu, een dergelijk openbaarmaken van een nationaal gebrek kon misschien in 1638, (net als vroeger, bij het verschijnenGa naar eind(63) van Puteanus' De luxu conviviorum, 1608), zekere Antwerpenaren minder gewenscht voorkomen. Vervolgens toonen Anduyt en de Tiendeman, 2 vertegenwoordigers van de Wet, zich op meer dan eene plaats belachelijk. ‘Wat zijn dat voor kerels’, zullen de wyse mannen gevreesd hebben dat de hoorder zou denken, ‘die zich scheldwoorden, dreigementen enz. zoo maar laten welgevallen en die, aangesteld om dieven, moordenaars enz. te arresteeren, een zoogenoemden geest niet eens durven aanraken!’ Dit gekscheren met de ‘overheid’ wordt nog bedenkelijker doordien de Tiendeman met name wordt genoemd en dus waarschijnlijk bij Jan en Alleman bekend stond.Ga naar eind(64) Eindelijk, en dat is onvergeeflijk,Ga naar eind(65) wordt met een poëet, Silvester, de draak gestoken. Waren dàt de bezwaren tegen de klucht van Ogier, dan is het licht te begrijpen dat deze bewust artikel 30 een nauwen peghel vindt (inderdaad, welk komische schrijver kan er in zulke voorwaarden nog om 't even wat aanraken zonder te schimpen?) en ontmoedigd deur gaet.Ga naar eind(66) 21. En toch moeten de wyse Mannen den duim leggen. Ioan Iansens en Vandenbosch, afwezig bij de weigering, latenGa naar eind(67) zich de klucht voorlezen, | |||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||
en van het neen wordt een ja. Hoe dit laatste in zijn werk gegaan is, daarover rept de Voor-reden geen enkel woord; daarentegen wordt een mogelijke oplossing aan de hand gedaan door een gedicht van Ogier uit het jaar 1676, waarop tot nog toe de aandacht niet werd gevestigd, en waarin onze dichter in 't kort de geschiedenis van de(n) Olyftack verhaalt. Olivia = de Olyftack spreekt: ....'Tjaer sesthien hondert, met noch dertich en nog negen
wert myn vervallen staat eens weder opgerrecht
Maer laes / den yver van myn minnaers was te slecht
dies heb ick langh gelyck als in het graf geleghen...Ga naar eind(68)
wat m.i. in ons verband zeggen wil dat (na de weigering der klucht in 1638) de vooruitstrevende leden der Camer de bovenhand gekregen hebben en, na de ‘weder-oprechting’, de opvoering hebben toegestaan. Overigens levert het toelaten van de vertooning het beste bewijs dat de Gulsigheydt niets zedelijk aanstootends bevat voor dien tijd, want in het tegenovergesteld geval zou de ‘Visitateur der boecken’ zijn vetum gesteld hebben (art. 13 van vermeld reglement). 22. Eindelijk! De groote dag is daar: 18 October 1639.
En het spelen dat gìngh aen
Droncken Heyn, is my ghevallen:...Ga naar eind(69)
Dit kon ook moeilijk anders, om verschillende redenen. In dien tijd nl. was een tooneelvoorstelling, zelfs in een stad als Antwerpen (± 100.000 zielen), alles behalve een alledaagsche gebeurtenis. Anderzijds schijnen tusschen 1631 en 1638, jaren van pest, slechts 6 nieuwe stukken te zijn gespeeld geworden, waarvan dan nog maar 1 op de Camer van de(n) Olyftack.Ga naar eind(70) Andere reden, niet minder belangrijk! De opvoering grijpt plaats nà een dier beruchte feestdagmaaltijden, die zoo een flink gat konden boren in de beurs der gildedekensGa naar eind(71), maar de verzadigde dischgenooten (venter plenus habet aures) in de gunstige stemming brachten om een stuk tot het einde toe aan te hooren en het, zoo het er maar eenigszins door kon, onder toejuichingen... te begraven. En dan eindelijk het stuk zelf. De titel alleen reeds (hij weze danGa naar eind(72) Droncken Heyn of De Gulsigheydt) moest de nieuwsgierigheid dubbel gaande maken, niet alleen wegens het familiair aandoende onderwerp (in tegenstelling, wat dat betreft, met het exotisme van de meeste der gemelde stukken), maar vooral wegens het feit dat de aan gulzigheid laboreerenden op heete kolen moesten zitten om te zien uit welk oogpunt de autheur die ongeneselijcke ziekteGa naar eind(73) zou behandelen. En het gegeven? Een vraag van dien dag! deze nl.: hoe kan iemand | |||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||
het drinken afleeren? En de personages? Weinig talrijk, maar allen populair: 2 nachtpolitiemannen (waarvan 1 met name genoemd), met hun honden enz; 1 rederijker (kannekijker!!!); een bedrogen dochter; een oude vrouw, die met een jongen kerel huwt en een klein meysken. En ook de plaats (de Werfbuurt) en de tijd, ja, vooral de tijd (even vóór en na middernacht) moesten interesse opwekken: de brave burgers nl., die toenmaals door den band al vroeg in de veeren kropen, zullen zich de oogen hebben uitgekeken bij het vaststellen van wat er zooal in het diepste van den nacht in hunne straten omging, en tevens begrepen hebben hoe zij, ondanks (of is het: dank zij?) de nachtwakers, soms het bezoek kregen der Heeren Langvingers enz. En hun dialoog? Kort, telkens aan karakter en gemoedstoestand natuurgetrouw aangepast. (zie maar dien somberen, hoogdravenden poëet). en vervat in een spreekwoordenrijke, schilderachtige, geen blad voor den mond nemende en toch niet ruweGa naar eind(74), van schuimwoorden vrije, en hier en daar slechts ‘Antwerpsch’ klinkende taal.Ga naar eind(75) Men lette verder op het stevig in elkaar zitten van dit tiental grappige tooneeltjes eener niet te lange handeling (857 verzen), die zich om één en hetzelfde middelpunt, het wachthuis (en de anduyten), zoo logisch als het maar zijn kan ontwikkelt, en bemerke bovendien hoe dit door zijn eenheid uitmuntende geheel, met zijn trapsgewijze talrijker wordende personages, nog evenwichtiger wordt gemaakt door het liedje (of liedfragment?) nà de eerste en vóór de laatste uitkomst. Ten slotte konden die liedjes, die aan het toentertijd, ook te Antwerpen, opkomend en zeer gewild zangspel herinnerden, de afwisseling in de reeds door verscheidenheid gekenmerkte klucht slechts verhoogen! 23. ‘En de sienders seyden allen
Dat geen Dronckaert voor mocht gaen....Ga naar eind(76)
Die loftuitingen verwonderen ons niet. Die opbruisende, dreigementende en dan dadelijk weer zoete-broodjes-bakkende Bacchus-held wordt telkens meesterlijk geschetst, zooveel te meesterlijker, daar het Biervat het gansche stuk door optreedt en daarbij verschillende stadia van dronkenschap doorloopt. Bekommerden de sienders zich alleen om het doen en laten van den dronkelap, ook Ogier schijnt slechts voor doel te hebben gehad een drollig voorvalletje zoo getrouw mogelijk weer te geven.Ga naar eind(77) Zyn Voor-reden, gedicht meer dan 40 jaren nà het van stapel loopen van Droncken Heyn, bevat daaromtrent een vingerwijzing: ze behandelt nl. alleen de historiek der opvoering en niet, zooals de voorredes van andere Hoofdzonden, doel en strekking, middelen enz.Ga naar eind(78) 24. Doch de Antwerpenaars, die gewoon waren een halve week te vasten om zich behoorlijk te konnen quyten tegen het Sint-LukasfeestGa naar eind(79), zullen zich wel niet uitsluitend hebben verkneukeld aan het zoo goed geslaagde | |||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||
dronkebroerstype. Ook de 2 anduyten ‘mogen er zijn’, niet zoozeer dààr waar ze met Sinjoren of met geesten hebben te doen, als wel dààr waar ze, in 't vooruitzicht van een ‘brom’, Ester aanzetten het maar te avontueren met Droncken Heyn, een onderneming die de bedrogen Dochter met brio uitvoert, want het ‘Droncken Vercken’ danst algauw zooals zij pijpt. En last not least zullen de messentrekkerij (een ‘nationale’ eigenaardigheid!) tusschen den poëet en den zatterik om wille van ‘de vrouw’ eenerzijds en de schrikverspreidende verschijning van de doodgewaande Jakemyn anderzijds de spanning onder de toehoorders telkens tot een hoogtepunt hebben gebracht. En zoo ten slotte weinigen zich zullen afgevraagd hebben, of die poëet met zijn hoogdravende verzen niet eigenlijk G. Ogier in eigen persoon kon uitbeelden, zoo zullen heel zeker de meesten, zoo niet allen, met dien zelfden poëet aan het einde van het stuk hebben uitgeroepen (Vrouwenlist gaat boven alle list!): ‘Wat? Was de Vrou flau, oft heeft sy den Dooden gecopieert?’ 25. Ook de twintigste-eeuwer stelt zich deze vraag, na lezing van dit curieuse nocturno'tje uit ‘Anvers la nuit’ van vóór 3 eeuwen, het jeugdige, oprechte, kunstige en bovenal jolige en leutige primum opusGa naar eind(80) van onzen heel zeker meest eigenaardig-vlaamschen tooneelschrijver.Ga naar eind(81)
Brussel, 10-8-1921. WILLEM VAN EEGHEM |
|