| |
| |
| |
AAN MIJNEN JONGSTEN SPROOKJESLIEVENDEN BROEDER KORNEL
| |
| |
| |
De verdronkene jonkvrouw.
Als kleine jongen woonde ik vroeger met mijne ouders op 't eenzaam en wildbeboscht landgoed ‘'t Guldenhof’ in den Noord-Brabantschen Blauwhoek. - 't Lag er lijk een ongekapt en duisterig park midden de wijde hei en telde duizende boomen met onnoemelik veel klein gestruik; van af onze nette woonste, die aan den breeden heiweg stond, wentelden vele grillige wegelingskens erdoor, tusschen hooge boomen en breede weien, naar 't uitende van 't hof waar een helderwaterige vijver lag te blinken lijk een zonbeschenen ruit; middenin rutselde eene klare fonteinstraal in bekelingsche geuten omhoog en brak grijsstofferig naar omleeg op het dan grin- | |
| |
selende water dat zoetekens naar de magere waterbiezen van den oever dobberde.
Die vijver was mij altijd een danige vreugde en in 't niets doen van mijne jonge jaren kon ik er heelder dagen zulk plezier vinden dat mishooren, noenmaal en thuiskomen er altegelijk bij te loor ging, bezonder als de lucht er laaiend blauw lag in te schijnen, met de donkergrijze dunne schaduwen van biezen en boomen en gerzekens, of als de zon er al haren goudbrand in uitwierp zoodat 't water blikkerde en beefde en de fonteinstraal, hoog uitgezwalpt, te vieren scheen van brandende koleuren; 't was schoon dan en in 't eeuwig zelfde geruizemuis der neerstortende fontein speelde ik zoetekens aan den leegen oever en klutselde met volle handen in 't blijsprinkelend water of smeet er, kraaiend van plezier, strooikens en biezen in die, met 't dan voorzichtig geplas van mijn handen, traagskens weghobbelden naar de fontein. Daar kregen ze regenende geuten van de neerdretsende straal op hun bevende lijvekens en in 't lauwe gebroes draaiden ze scharrelend weg en weer en om, naar onder; 'k had er zeer deugd van en 'k zoude voor niets van alles mijn klein plezier gelaten hebben en toch... toch, 't gebeurde alzoo eens.
't Was een lamheete dag geweest; eene doeffiglauwe lucht hong benauwelik in de avend- | |
| |
schaduwing van 't duisterend park; 't scheen mij oprecht of ze ginder in de vierige wijdte van 't Westen aan 't stokebranden waren en de heete wasem ervan over ons woonste en 't park kwam neergewaaid; de lucht was daar ook zoo harstig rood lijk vuur van sparren en grint, dat het voor mij onmogelijk was iets anders ervan te denken.
Een traagwringende koppijn beneep al heel den dag mijne slapen en de koortsige zuiderwarmte had mij vermoeiend en flauwig bevangen: zoo kwam het dat ik dees dag niet éene keer naar den vijver liep en amperkens wandelde tot de eerste boomenreien van 't park, waar het fornuizige zongesteek mij spoedig deed weerkeeren in de tamelik koele afschaduwing onzer woonst.
Nu 't avende had ik me lijk een arme droomer voor 't open ‘oeil de boeuf’ der achterhuizing gezet en kon zóo genoeglik, want de koppijn minderde gevoelig, over de stil gloeiende toppen der boomen zien, die vierden lijk doovende kolen en groengoudig naar de blauwende verte wegheuvelden in aardige baren; beneden was 't er al grauwigdonker en een freele grijze mist smoorde door de duizend blauwige boomen en de verlaten wegelingen lijk een wolke wierook die de avend brandde voor onzen goeden Heere
| |
| |
Jezus..
Zoo wierd ik vreemd te moede en ik kreeg, naar ik meende van den heeten dag, allengerhand zeer aardige gedachten en gezichten voor me die ik wel wonder vond in den avend.
Een donkere boom keek in stilte over ons naaste grauwe dak, met zijn breedrustigen blaarenkop en stond er zoo te peizen naar mij. Ik geloof dat we beiden niets wouden zeggen tegen mekaar en zijn stille kruin droomde zoo kalm als mijn eigen hoofd, want de avend was zelf ook te stil; toen ik zoo dacht verschoot ik almeteens danig en heel vergerzeld voelde ik mijn bruine oogen grooter worden om zeer te zien en 'k boog als een halve manereepel voorover 't venster uit, meer in de avendlucht; 't was of in de diepste ijdelte van het valavendblauw mijne rechterhand met de vijf wibbelende vingers er te fladderen hing, in een hotsebotsende rondedans, zwart en onhoorbaar; toch waren mijn twee kleine handen zeer vast aan mijne armen en opeens duidelik wierd het me toen ineens: een slijkzwarte vleermuis die overentweer, - zonder iet of wat klein gerucht - wigwaggelde, in wel te belachen plezier, om de avenddierkens in den rug te bijten en te verpeuzelen.
Dit voorval was in zichzelve niets bezonders maar 'k had meer bangte voor deze vleermuis
| |
| |
dan stille liefde, die ik wel voor de vliegskens voelde, en 'k besloot om er niet meer aan te denken, 't piepend vensterken toe te draaien en beneden den donkeren beboschten hof door te wandelen.
't Was daar zoo stil als tusschen de schaduwende beuken der dorpskerk, maar 'k wist zeer wel hoe de wegelingskens tusschen die hooge angstige boomen wentelden naar den vijver, en dit was toen voor mij het bezonderste, want 't zou me niets vervreugdigd hebben de boomen met de handen te tasten en te betellen voor den zekeren weg.
Mijn hart speet het zich zelve ook deze eenzaame wandeling niet, want 't was een aardige lauwe doefheid in den hof, lijk een beloken wijde kamer waar heel lang vele gele rozen fleurden; 'k had er in eens die vage stemming van die ik aangenaam aan vroeger reuken hertoetste.
't Was nu heelemaal avend en boven mij, door 't nauw open getakte der boomen blinkerde geen enkele ster en alleen de volle maan dreef in grijsgelen smoor, amper tusschen vijf bewegende blaarkens door; ze was niet meer dan een froezeligronde kleine wolk uit een wierookvat. Met die vergelijkenis voelde ik dat 'k vele dichterlijke gepeizen zou hebben heel dees avend, want bezijden de nauwe wegelkens waren tevens de canadaboo- | |
| |
men in slaap; ze merkten mij dan ook niet op en de wind frutselde niet het minst in hun doodhangende koppen; zoo was de natuur zelve vermuugd na den lamheeten dag.
't Moet gezegd worden, die wandeling was mij zuivere vreugd en toen ik hier en daar, op een breeden weg, eene meerdere kalme frisscheid rond mijne kaken meende wist ik dat, op de linkerkant, natte hooggegersde weien waren vol geelgouden boterbloemen en dat de vijver met zijn statig spuitende fontein niet ver meer af was. Ik dweerste nog een kleine wegeling die door een leeg vlierenbosch wentelde, dat rond den vijver strekte, en hoorde nu duidelik 't suisend dooreenprutselend water dat eenzelvig omhoog goersde en stofferig sprinkelde op den vijver in witpereligen smoor.
'k Draaide de wegeling door het weiland op en zag het zóo ook, maar met veel duideliker en eentoniger gespritsel.
Het weiland rond den vijver deed me kortswijl door heel den rug lichtekens rillen daar ik het natte gras langs mijne dunne kousen onbehaaglik en ritselend voelde wegsleeren; 't was ook de meest kerkhofstille en donkerste wei 's avends in den hof en de zwartblinkende plek van den vijver lichtte soms phosphorisch in rimpels, als de ijsvooze en witmelkige fonteinstraal soms te ver
| |
| |
overboog naar den bebiesden oever.
Dat ik buiten wille in den rug rilde was dus niet verwonderlik en 't wierd me zelfs benauwd toen ik traag rondkeek en zag dat de uiterste zoomen der wei in heel hunne rondte zoo pekzwart beboscht waren met canadas en treurwilgen dat deze me wel leken breede en heuvelende donderweerige wolken; het duivenwitte fonteinwater spoot er langs op in éen dunne straal, die aarzelend boven neerbrak en wegsprinkelde lijk grijswitte perelen op een zwarten pannen mantel.
'k Raakte eindelik tot aan den ruischloozen zoom waterbiezen en daar eene trage moeheid mijne beenen verweekte, zette ik mij voorzichtig in het natte gras neder en kon zoo duidelik, de klamme handen rond de opgetrokken knieën, de suizende fonteinstraal dweers door de dunne donkere stalen zien.
't Was een vredige kalmte rond mij en geen windeke frutselde door de biezen of het natte gras; alleen het ruisselend dresten der fontein stroomde door de avendstilheid in eenzelvige geuten en moeilik was het me, al pinkten mijn oogen buiten wille ervan, deze van die immer zuiverstijgende waterstraal af te drijven.
Zoo wierd het eene wondere aardigheid en ijlte rond mijne slapen; 'k voelde mijne kleumige handen haast niet meer, noch hoe die mijne
| |
| |
dichtbijeene knieën omnepen; 't achterste bosch aan den overkant wierd zoodanig zwart dat het me wel een bluskool leek in een donkeren nacht te drijven in zwarten inkt; 'k werd het zoo met stommen angst gewaar, zelfs in mijne breedstarende oogen die verdoften in een kouden dikken mist. Hadde iemand toen er in kunnen staren hij zou me berispt en heel zoetekens gezegd hebben dat het niet goed was zoo lange die allerzuiverste grijsfijne verfijning dier dunne fonteinstraal in mijn twee oogen te houden en me misschien gekust hebben op de verkoude wang tot verstrooiïng.
Maar zoo was ik en moet wel een duisterraadselige kleine sfinx geweest zijn in dien aardigen nacht, aldus meende ik mezelve eenige dagen later....
Was het nu echt en waar of een smoorige droom van mijn verleide oogen dat, toen ik daar zoo kromgebogen ijdel wegtuurde, die zoo dunne fonteinstraal allengskens in wijder plooien en vouwen openbreidde tot een wit kristalbloesemig kleed en de neerbrekende verpluiming van den top traag openbloemde tot het stillevend en moedelachend hoofd eener blonde vrouw?
Nu eerst schenen de wei, het vijverwater, de biezen en de boschkant zoetgelig te blinken van den flepschen schijn dier onware spookschoone
| |
| |
vrouw en 't meerderde nog liefeliker door duizende druppels koelen nachtdauw die op biezen en gerzekens hongen.
Mijn hart had er danig moeten van verschieten maar 't gebeurde niet; de trage zacht nijpende angst in mijn lijf verzoete tot een kalme eenlijnige vergetenheid van dien angst zelve en 't kropte niet meer in mijne ampere keel als hadde ik renschen wijn gedronken; stilaan vergat ik mijn eigen bange ziel en terwijl wel zeker het bleekklare afschijnend licht in mijne oogen moest gesprinkeld liggen, bleef ik wonderlik rustig de dweersluchtige spookvrouwe bestaren die in 't begin zonder spreken noch beweeg op de plaats der fonteinstraal oprees. 'k Verpinkte mijn oogen niet noch roerde mijn zwarte wimpers, want ik meende zoo heel kinderlik dat ze mij dan bemerken kon hetgeen ik allereerst wenschte te vermijden; het koeldauwige gras onder mijn lijf was al nattig genoeg en mijne verkoude handen rond mijne knieen waren reeds al te verstramd om verdere niet geliefde onplezierigheden voor mijn bloode schuchterheid te wenschen.
Een duizelig vlokke spooklicht klaarde blinkend door heel haar lijf en kleederen en waar randen en zoomen ervan ongevoelig vervierden in de donkere nachtlucht, brandde een smoorige boord peerschheid errond lijk de bleeke purpervlam van
| |
| |
wijngeest.
Toch kon 'k duidelik toen ik eindelik mijne bruine oogen heel lichtelik en voorzichtig dierf toenijpen, in dit haast witblindende licht de flauwe koleuren zien van hare kleederen en de gratielike vorm en ronding ervan.
Een papaverroode sluier neep behagelik het lange rozige kleed in hare zachte lenden toe en de sleep dreef breedplooiend in 't water te loor lijk een openschalend waterblad; erin moesten zeker hare voeten verborgen zijn want die zag men niet onder den uitersten zoom van 't kleed, dat zoo ineen scheen te groeien met het koolzwarte en hier en daar bleekblinkerend water; heure goudrosse haren wrongen weelderig opgebonden langs heure slapen en in aandachtig gepeis zochten hare klaarvreemde oogen over 't effene water naar iets wat ik niet zag, zelfs met al de goede aandachtigheid van mijne jeugdige oogen.
Ik werd uitzonderlik geroerd door haar schoon amandel en ivoorzacht gelaat, zoetelik voorovergenegen naar den vijver; de flcersche wenkbrauwen lagen zwarternstig over de oogen gestrekt en bezierood vleesden heure kalmtoee lippen in danige gerustheid en inwendig genoegen. 't Was voor mij van eene bezondere ernstige statigheid hoe heure mouwen aan de voorarmen breeder en
| |
| |
leeger neerhongen dan er boven en ietwat de fijnpoezelige handen verborgen waaraan geen enkele ring me toeblonk.
Heel traag ongeduldig begon ik te worden voor wat ze doen zou en dit ongeduld groeide zoo kalm door mijn lijf lijk de lichte smoor uit een schouwke die flauw door de lucht kruipt en ze al meer en meer vervult.
Het scheen me eindelik of ze roerde o zoo aardig en stil.. 'k zag het aan de rijzende verplooiing en 't zoet beweeg harer kleederen en 't liefelik geschud van hare hangende mouwen; maar heur hoofd bleef immer, zoekend met de peizende oogen, naar 't grauwe water gebogen.
Ze kwam in heel kalmen gang tot dicht tegen de waterbiezen van de overkant en een plooiende zoom van heur kleed scharde tegen de rieten die zachtekens bogen en schudden met hun pluimige koppen, - dan werden ze weer roerloos als daar even.
De wondere vrouw stond ineens stil en terwijl ze voorzichtig met de eene hand het voorkleed een weinig optrok, boog ze traag voorover en strekte haar andere arm naar 't water toe zoodat de tippen der mouwen lichtekens in 't water dopten, dat een smal rimpelke trok.
Toen ze zich weer rechtte hield ze een simpel margerietje, lijk een rond wit zonneken met geel
| |
| |
hert, in heure handen en ze beschouwde het met zulke vriendelike oogen en fijnlachenden mond, dat ik, buiten mijn wille, aan mijn lieve moeder dacht die 't mij ook zoo dikwijls deed.
Maar voor ik deze vergelijkenis in me zelven maakte, vond ik het toch heel aardig dat zulke schoone spookende vrouwe margerietjes plukte op den vijver waar ik er nooit had zien groeien, wel waterlis en lelien of kleine nenuphars, en al zag ik met mijn misschien te troebele oogen, zuiver en zeker rond, het donkere water droeg geen enkel knikkend margerietjen..
Toch plukte de zwijgende geheimzinnige vrouw, aldoor voorzichtig vooroverbuigend de lieve witmelkige bloemekens voort en waar haar fijnsmalle hand het water even roerde, wiebelde een margerietjen tusschen heure freele vingeren en hoorde ik duidelijk een korten zachter! knak, lijk van de dunne takskens die ik somtwijlen, als 't niets doen mij verveelde, van het vochte gestruik in 't park afbrak.
'k Had alzoo dikwijlder het vreemde geknak gehoord en telkens daarna rees zij statig weer recht en lei een nieuw margerietje in de weeke buiging van haren arm bij de anderen; 't wierd alzoo een losse weelderige bussel en de verwerzelde stengels hongen natbeblaard onder heure breede mouw uit terwijl de witsterrige margeriet- | |
| |
koppekens over den arm matig uitwippelden.
Nu wierd ik diep in mijn hert heel blijde dat ze mij nog niet bemerkt had; ze stond aan den linker uitersten zoom van den vijver en door de dunne waterbiezen, waarvoor ik zat neergehurkt, leek ze mij eene liefjeugdige Hébé, de dagschoone hemelige Griekin.
Met heur margerietenbundel in den malschgegeplooiden arm bleef ze daar een lang endeke staan peizen naar 't water als zocht ze meerdere schoonere bloemen; dan keerde ze allengerhand verder en 'k zag heel duidelik hoe heur breede sleep kringelende en draaiende voren door 't water trok die in de biezen verloren dobberden: 't was lijk een klein vaarsop van een houten boot in een rustig kanaal en 't deed aan mijne oogen stil en vertrouwelik plezier.
Ik herinner mij nu nog, precies of ik mijn moeders gezichte tusschen duizend andere zoude kennen, die plotselinge allereenzaamste triestigheid en bangte op mijn hert lijk de verschietende bliksem, ineens, geweldig.
Er was een schoone margeriet uit heuren arm gevallen en haperde nog ietwat aan den zoom van heure neerhangende mouw met een scherp blaarken; het bloemeken hong er wiggelend aan en benauwelik was het om te zien hoe 't wilde vallen; ze spoedde met heur anderen arm te grij- | |
| |
pen naar 't stengelken maar in heur lieven haast stootten de fijne vingeren tegen 't blaarken en viel de margeriet draaiend neer...
Och arme, terwijl ze voorzichtig heur eene arm met de bloemen nauwer tegen het lijf sloot, boog zij traag voorover om het op te rapen en zoo viel een wrongelke haar wutselend van heur voorhoofd neer; haast was ze met de dreelende hand aan 't water maar hief ze weer op, binst heur bovenlijf een weinig rechtte, en streek met de smalle vingertoppen 't verwerzeld haar omhoog uit heur gezicht, dat alderliefst dan open lag lijk een jonge meibloem.
Gansch voorovergebogen hong ze nu... och God, ze sloeg ineens een doodelik wanhopige schreeuw uit heuren mond, een schreeuw vol doodskou en droefenis, die duizendvoudig verechoode in de duistere onbewegelike parkboomen en me krijtbleek deed worden van ontzetting; ze scheen te wankelen en te vallen... 'k Zag een oogenblik heure oogen, breedgroot van diepe bangte en schrikkelike onrust en heur lieve mond blauwig verpeerst en verdwaasd open; heur kaken wierden zoo bleek lijk eene maneklaarte en heur schoon hoofd hing een beeteke achterover geworpen, alsom een akelig gevaar te ontwijken.
De heele dikke bussel margerieten was in een losse regen uiteengevallen langs heure kleederen
| |
| |
want in vertwijfeling had ze de armen uitgeslagen en nu.. God in den hoogen Hemel, ze viel...
Ze viel lijk een korenschoove omverre te water en 't plaste kletsend omhoog in een broezend gesprinkel van blinkende druppelen.
Diep verangstigd en bevend was ik rechtgesprongen van 't natte gras; 'k voelde de koude verkleuming niet meer in mijn lijf en zag slechts die bruisende warreling in 't water die de witte nenuphars en waterleliën deed wiegelen en 't rutselend schuim door de biezen ruischen.
'k Kon nauwelijks, leeger tegen den oever aan, heur natbleeke hoofd nog zien vol doodskramp en vertwijfeling: heure kaken waren blinkend nat in de smoorige schemering en heur haren plakten verwerzeld en lekkend rond heur angstig verdrinkend hoofd.
Halvelings gilde 't uit heur mond nog een korte nijdigdroeve schreeuw die verrochelde in 't binnenspoelend water, heure handen woelden kletsend nog eens boven en 't dreef er een reesem bruinlange haren lijk wiegelend vlotgers en de natwitte zoom van heur kleed nog een enkel oogenblik.
Dan wierd het eene zoete zachte mierelende wenteling in 't water en dikke aardige brobbels barsten een voor een zonder gerucht open, terwijl de hopelooze margerieten traag en zonder
| |
| |
hulp weg en weder draaiden in de donkere blinkeringen...
Ik had, danig zenuwachtig van doodeliken angst, een dun riet voor mij, tusschen twee vingeren genepen en splinterde het knetterend in stukken; een tweede staal rukte ik ineens uit heel nijdig; die had ik zoo rond mijne hand gewrongen dat de roode linken er 's anderdaags nog in purperden en me lichtelik pijnden. - Het triestig voorval kon ik in 't geheel niet gelooven en 'k neep haast buiten wille heel straf mijne zeere oogen toe en deed ze ineens weer open om te voelen of ik niet gedroomd had; 'k meende 't haast zoo, want zuiverstil lag nu weer de vijver, onberoerd en zonder rimpels; de heldere fonteinstraal spoot rustig en eentonig heur sprinkelend water omhoog en blonk groenkristallig in de twijfelende maan die even uit wat schemerige wolken den klaren vermoeiden kop omhoog stak en de bosschen en 't weiland in een stillen lauwen brand zette.
Toch had ik niet gedroomd want, zwijgend en roerloos, lagen nu de witte margerieten nog in den kalmen vijver lijk een vreemd nooit gezien getakte, dooreen en verwerzeld, ongroeibaar en nat van 't diepste zwarte water.
'k Weet niet hoelang ik zoo den vijver bleef bepeizen met onveranderlike oogen nog vergroot
| |
| |
van 't angstig verschieten en pijnlik nat van een stil ingekropt wee.
'k Hoorde nu alleen de ritselende pletsende sprinkeling der fontein op den stillen vijver en hoe heel het bosschige park zwaar lag te rusten in de nachtelijke stilheid.
Allengerhand zag ik in 't water hier en daar eenige flauwe sterren brokkelig blinken en eene weldadige gerustheid asemde stilaan weder in mijn hert heur troostende reuken.
Nu stond de dikrondige maan reeds helder en hoog boven de magere scharminkelende takken van een grooten kanadaboom en 'k wist zoo dat het al een heel endeke in den avend was en het tijd wierd naar huis te keeren, met een zooveel mogelik welgedaan gezicht alsof er niets gebeurd ware.
't Was me toch pijnlik ineens te scheiden van die aardige spokende plek en 'k sloeg een eerbiedig kruis en bad traag een lieve Vader-Ons om ons Heer te verzoeken de ziel der schoone en gratielike vrouw, die de bloemekens zoo geerne zag, van alle eeuwige weeën te besparen..
Ik trok traag stappend het weiland af, almaardoor 't hoofd draaiend naar den nu zoo stillen vijver en de statigspuitende fontein tot een wentelende wegeling door 't vlierboschken mij belette verder te zien en ik in duizende gepejzen
| |
| |
verward, door 't park naar mijne woonste trok, terwijl het triestig geruisch der fontein meewarig, tot heel verre, in mijne ooren suisde lijk een biddende lijkzang.
...................
...................
't Was eenige jaren nadien dat ik op een heeten zomernoen, in eene landelike herberg van een hoopken kaartende boeren vernam, hoe er vroeger in 't Guldenhof de lieve en beminde Gudula woonde met heur vader en moeder.
Eens dat ze op zekeren onweerigen avend, door 't park ging wandelen om de allerschoonste en meest frissche margerieten te plukken, zag men ze niet meer weer; enkel des anderendaags, na een donkeren nacht zoekens, vond men heur fijnkanten sluier liggen drijven in 't vijverwater met errond een heele warreling losgezwendelde margerieten.
Het arme kind was in 't avendlike bloemenplukken verdronken en sindsdien, zoo vertelden geheimzinnig de kaartende heiboeren, kon men alle lauwheete avenden heur spokend lijf zien wandelen op den stillen vijver en heel droevig schoon heur liefelik bedrijf herdoen.
Nu nog wordt met de zomeravenden in de arme huttekens van 't land veel Vader-Onzers gebeden voor de beklagelike jonkvrouw en zin- | |
| |
gen er de kleine kinderen nog het eenvoudige liedeken:
ging 's avends heel alleen
al wandelen in 't hofken;
ze plukte de bloemekens fijn
in 't water van het hofken....
|
|