| |
| |
| |
Vriendschaps offer aangestooken ter bruylofte van den heer en mr. Kiliaan van Rensselaar, en mejuffr. Sara Maria Boekholt.
DE Min, die sege vierd dan van uw hert ten lesten,
Heer Kiliaan! en plant sijn standaar op de vesten,
Die gy met soo veel vlyt, en sorg, en naarstigheyt,
Tot uw beschutting voor sijn pylen had bereyt.
Wy sien u overheert, uw werken ingenomen;
Wanneer gy alderminst uw vyand scheen te schroomen,
En veylig dagt te zyn voor lagen van de min,
In Themis heylig Choor; van jongs uw ziel, en zin.
Maar gy, door 't Godd'lyk ligt, van twee aanbid'lyke oogen
Verwonnen, sag u hoop en opzet reets vervlogen:
Dies gy de Mingod als verwinnaar hebt gegroet,
En viel om lyfsgena, uw vyand selfs te voet.
Dog laat de vale nyd, dit als een lafheyt doemen,
Natuur, en reden, sal 't daar tegen loff'lijk noemen.
| |
| |
Wie voor sijn meerder buygt, die werte te onregt besmaald;
En die het Regt voldoed, heeft niet als eer behaald.
Gy buygt voor meerder, want wie kan de min weerstreeven?
Gy staaft het redelyk regt, door vrou natuur beschreven,
In 't Hemels Wetboek, als gy trouwelyk liefd, en mind.
Wyl dan in 't Regte regt uw geest vernoeging vind,
Zoo hebt gy 't regt gevat, dat gy u liet verwinnen,
En dwingen, soo men 't dwang mag noemen, te beminnen.
O! honig soet gewelt, ô! suykere dwinglandy,
Wie, wenste voor die dwang, sig selve weder vry?
Uw Broeder, soo 't hem lust, die mag, en kan getuygen,
Hoe aangenaam het is om voor de Min te buygen,
Wanneer men op zijn tijd, het hooft legt in de schoot,
En ruymt de hart schans in die men dus lang geboot.
G'hebt u genoeg geweert, en met de Min gestreeden.
Gy hebt uw vryheyt lang verdaadigt, en met reeden;
Het is een kostlijk pand, en sijn bescherming waard:
Dog wijl de liefde, die dees waarden evenaart,
Uw overwinnaar is, was 't dwaas te wederstreeven:
Te meer, nu hy 't gebied aan Sara heeft gegeven
Van dees beleegering; wie sou haar magt weerstaan?
Wiens hert, steekt haar gesigt, en lieflijk oog niet aan?
Wien, sou het ligter laag van minne niet doen blaaken?
O! minnelyk overgaaf, daar ge op de malsse kaken,
Van Boekholt, uw verdrag met sagte kusjens schrijft,
En sweert, dat ge altoos haare, en sy, weer de uwe blijft.
| |
| |
Dat dan dees trouwen eed, de tijt, en nijt verduuren;
De vreede, en liefde, sijn voor altoos uw gebuuren;
De tweedragt, nog de twist, die setten nooyt hun voet
Op uwen drempel, nog gehaate tegenspoet,
Genake uw immermeer: maar vreugde, heyl, en weelden,
En wat het Godendom uyt miltheyt immer deelden
Aan 't menschelijk geslagt, versel uw Huwlijx bant.
Ga dan op dese hoop, wijl Hymens toorts reets brant,
Om uw ter vreugde-saal gulhartig in te ligten,
En voor de Min-godin een autaar op te rigten;
Smelt uwe zielen ô! Gelieven daar in een:
Wy sullen onderwijl, door wenschen, en gebeên,
Uw offer schragen, en van boven sien te erlangen,
Dat het de Goden, met een gunstig oog ontfangen;
En of u wil, en 't geen wy hoopen, sal geschien,
Dat sal men in een Maant, of negen moeten zien.
'K Hoop dan, mag het hoopen baten,
Dat gy Bruydegom en Bruyd,
Reeds van Kinder goet sult praten,
En hoe men een kleyntje suyd.
't Bruytje grimmelagt alreede,
En de Bruygom jeukt het hart,
Om die tyd te moet te treden,
Wyl hem suykere Theunis tart;
| |
| |
Die alreets als een bevaren,
Van de Kust van Lyfland spreekt,
En segt hoe men moet Petsjaren,
Hoe men by de winden steekt,
Wanneer men de schoot moet vieren,
Of de roer-pen duuwd in ly,
Om sijn steven regt te stieren,
Na het Eb is, Vloet, of Ty;
Hy weet breetens, lengtens, hoogtens,
En waarme in 't Buyk-slooter Meer,
Dieptens soeken moet, of droogtens:
Waar men 't anker werpt ter neer,
En sijn bal-last best kan schieten.
Steek dan Bruygom ook in Zee,
't Schynt U, dunkt my te verdrieten,
Meer te toeven op dees Ree.
G'hebt gelyk, waar toe te dralen;
Port Uw Bruydjen, om met haar,
Ook de seyltjens by te halen,
En siet of gy binnen 't jaar,
Kont de Volewyk bereyken.
't Wintje dient U, 't Ty is goet,
't Bruydje lagt, als tot een teyken,
Dat men sig wat spoeden moet.
Vaar dan wel, niets moet u deeren,
Goede Ree, goede Anker gront,
| |
| |
Goede vragt, in 't wederkeeren,
En al wat gy wenschen kond,
Wensch ik u van ganscher herten,
Op u lieve lievdens togt.
Nimmer moeten rampen, smerten,
Twist, of eenig snood gedrogt,
Liefde sy steets uw Pyloot;
En soo lang gy liefdens wetten
volgt, soo heeft u Schip geen noot.
't Heeft nog Klip, nog Bank te schromen,
Als de Liefde zit aan 't stuur:
Liefde kan 't al overkomen,
Liefde draagt het soet, als 't suur.
Liefde moet u dan versellen;
Nimmer moet u ontspoet quellen,
Maar goe wint, goe stroom, goe ty,
Gun den Hemel al u leeven,
En soo lang uw beyder kiel,
Sal op de aardse golven sweeven;
Dit 's myn wensch met hert en ziel.
|
|