| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Admetus, met den Degen in de hand al worstelende, Arbates, Gevolg van Ridderen.
Arbate, en gevolg van Ridderen.
Eerst moet ik u te zaam en dan myn zelven dooden.
Gy liegt het; het doet niet.
't Geschied uit blooheid, want gy toond u zaam verlegen,
Wanneer ge in iemands hand slechts ziet een blanken degen,
Schoon dat die tegens u niet eens getrokken werd.
Ha! Schelmen, zonder hert!
Ik moet u eerst verschaffen,
Voor uw lafhertigheid, de welverdiende straffen.
'k Moet Minos, Eacus, en Radamant eerst zyn.
| |
| |
Zy neemen hem de degen af.
't Geschied met uw verlof,
Uw pyn treft ons aan 't hert.
Dat hebt gy niet, o schelmen!
Die niet meêr waardig zyt om wapenen, of helmen
Te draagen, als 't voor een rechtschaapen Held betaamd.
De Ridder waardigheid zich uwer onmoed schaamd.
't Verwonderd my, dat gy noch durft by my vertoeven,
En myn gezigt niet schuuwd; o trouwvergeeten Boeven!
Durft gy nu wederom verschynen, en u bloot
Begeeven het waards aan, na 't wyken van de nood?
Durft gy noch zonder vrees en zekerlyk, Arbate,
Met uw Heldhaften stoet, den schuilhoek eens verlaaten?
Vertoon u vry ten Hoof; de baan is weeder klaar;
Gy zyt in veiligheid, verdweenen is 't gevaar.
Kom vry weêr voor den dag, met zessen, ja met tienen,
Kom nu te zaamen om een plasdank te verdienen.
Belet my van de dood, en weederstreef me in als.
'k Ken uw geneegenheid, maar ik ken haar voor vals.
O Vorst! gy dwaald gewis.
Voort, Rekels, fluks van hier! ontwyk vry mynen tooren.
Hebt gy myn dienst gevlugt, vlugt ook uit myn gezigt.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Admetus, Boode in de rouw.
ZO vaardig, als een schicht,
Om u ten dienst te zyn....
Zeg wat gy voor ons bragt?
O Vorst! het is van noode
En wel betaamelyk, dat men om Vorst'lyk leed
Of ongeval, zich ook in treurgewaaden kleed.
Hierom is 't, dat ik my dus kom voor u vertoonen.
Zeg maar de boodschap, en bekreun u geen verschoonen.
Zo ras Heer Krater, na een lang verblyf, op 't lest
In onze Legerplaats verscheen met vrouw Alcest,
Die zich vrywillig had ten buit en prooi gegeeven,
Alleen uit liefde, om u te houden in het leeven,
Stond elk verwonderd, 't Hof niet minder als 't Gemeen,
Daar komt de Koningin Alcestis zelfs, roept de een,
Om aan de Grieken, en de volgende eeuw te toonen
De reeks der deugden, die haar groote ziel bewoonen.
Het is ont wyffelbaar, of de onbevlekte trouw
Heeft haar altaar gesticht in 't hert van deeze vrouw;
Haar onverflaauwde moed, waard aan 't Gesternt geheven,
Doet om haars Heers behoud, versmaân haar eigen leeven.
Een liefde zonder gaâ, zo krachtig en zo groot,
Kan haar vrywillig doen verachten zelfs de dood.
Nooit bragt Vulkanus kunst volmaaktere Pandoore,
Door's Donderaars bevel, als deeze was, te voore;
Hier in gelukkiger, als eer dat schepzel was,
Wyl zy geen pestdoos droeg, of smettelyke kas.
| |
| |
Een ander roept; zie hier het los beloop van zaaken,
En wat voor zekerheid men mag op menschen maaken;
Was niet Admetus staâg een Vorst van elk bemind,
Beleefd, grootmoedig, wys, tot woede nooit gezind,
Godvruchtig, strydbaar, en voor ieder een rechtvaardig,
Kort om, een Prins na wensch, en aller achting waardig?
Dacht niet de waereld en hy zelfs ook, dat voor hem
Elk onderdaan zou zyn, met een de zelve stem,
Volvaardig alle nood, ja zelfs de dood te lyden?
Nu ziet me elk aarzelen, en het gevaar vermyden:
Nu werd geen eenig mensch gevonden in zyn Ryk,
Die van al de oude deugd heeft ov'rig eenig blyk;
By wien een prikkeling tot glory werd gevonden;
Die haakende, om vermaard in aller eeuwen monden
Te zyn, zich zelfs ten dienst van Vaderland en Vorst,
Als men wel voormaals heeft gezien, opoff'ren dorst.
Waar is die goude tyd en deugd, helaas! vervloogen?
Nu komt een zwakke vrouw, wel teeder van vermoogen,
Maar waarlyk groot van moed, ja, die 't haar minst betaamd,
En maakt der manne sexe, en Ridd'ren rei beschaamd:
Wie had zulks immermeer gedacht, of derven wachten?
Terwyl dat dus het Volk de lucht vervuld met klagten,
En redeneerde naar elks oordeel, drift en zin,
Genaakte tot de Vorst, de onlukkige Vorstin.
Zy blaakte, als een Godin in 't oog van al de waereld;
En was op 't sierelykst gedost, en ryk bepaereld;
Een majesteit scheen haar ten heldere oogen uit;
Haar fierheid was, als van een vers verloofde Bruid;
Haar tred vol deftigheid, en haar gelaat heel zedig,
Vol dapperheid, vol moed, van alle zorgen leedig.
Zo ras, als zy den Vorst Philippus kreeg in 't oog,
Verdubbelde zy haar ontzachgelykheid, en boog
Wel zedig, maar ook fier, en sprak dus, zonder schroomen;
O Macedoonsche Vorst! wy zyn al hier gekoomen,
Nief om lafhertig u te smeeken om genaâ,
Geenzins, zulks deede ik nooit, al was 't tot eigen schaä;
| |
| |
Maar, om 't verdrag, 't geen gy hebt met myn Vorst bedongen,
In alles te voldoen, blymoedig, onbedwongen.
Alleen met dit besprek, indien wy zulks zyn waard,
Dat gy uw woord houde, en Admetus zy gespaard;
Om uitstel wensch ik niet, of tracht na langer draalen:
Maar ben aanstonds gereed ten vollen te betaalen.
Ter liefde van myn Lief ben ik het leeven moê.
Zie daar de nek is bloot, uw Sabel sla vry toe
Na dat haar koenheid had een ieder opgetoogen,
En zy deez' woorden met een goddelyk vermoogen,
Gesprooken overluid, trad Phlips wat nader by,
En sprak haar aldus aan; Mevrouw Alcest, dat gy
Dus ongelukkig zyt, van deeze zwaare slaagen
Des strengen Nootlots op uw hals te moeten draagen,
Treft ons gewisselyk aan 't hert, en is ons leed;
'k Wensch dat het werden mogt aan andere besteed.
Maar nademaal dat gy 't hebt willig opgenoomen,
Kan ik onmoogelyk den loop van 't recht betoomen;
De Priester eischt uw hoofd aan myn rechtvaardigheid:
Dus zal het noodig zyn, dat ge u ter dood bereid.
Den weg tot al deez' ramp kwam uw Gemaal te baanen,
Die zulk een groote trouw ontrent zyn onderdaanen
Te zullen vinden, zich voor vast vermeeten dorst,
Dat niemand weigeren zou te sterven voor den Vorst.
Hier meê vertrok den Prins, gewyde Maagdeschaaren,
In 't offerstaatcykleed, verzelden tot de Altaaren,
Ter slagting toebereid, deez' hoog verheeven ziel,
Waar voor dat zy terstond op bei de kniën viel,
En haar tot het gebed, kerkpligtig, ging begeeven.
Daar na sprakze overluid: dit 's 't einde van het leeven
Van Pelios zyn kroost, en Vorst Admetus Vrouw,
Die, 't zy zy leefde of stierf, hem altyd bleef getrouw.
Dus is zy, plegtiglyk begraaven te Larisse.
Hier hebt gy nu, myn Heer, geheelyk de gewisse
Verkonding, die door last myns Vorst te melden staat.
Men neeme, om dit verhaal, op my geen wrok noch haaf.
| |
| |
Alcestis is dan dood! Alcestis! al myn vreugden!
Alcestis! Pronkjuweel en Schatkist aller deugden!
Alcestis! in wiens beeld de schoonheid heeft gewoond!
Alcestis! die voor my een liefde heeft getoond,
Waar van geen weêrgâ staat in boek of schrift te vinden.
Is dan Alcestis dood? ô neen! het zyn de winden
Van 't wisselziek gerucht, gevloogen over 't veld,
Die hebben voor wat nieuws een loog en maar verteld.
Ach! of het onwaar was, dat gaf myn ziel verblyding;
Maar 't kan geen loogen zyn, de boode brengt de tyding,
En met geen losse faam. wel aan, myn ziel, getreurd,
Dryft zucht op zuchten uit, tot dat den Hemel scheurd.
Werpt Jupiter op my zyn vreeselyke donder?
Indien men my verlaat, ik moet ik blyf daar onder.
O wee! wat zwaarder pak! sa! Ridd'ren! lustig, voort,
Volg maar myn voorbeeld na, sa! mannen, hou uw woord.
't Was dwaasheid Peliön op Ossa te hervormen.
Zo kan men best de Goôn in haar Paleis bestormen,
Die dus verstoord op ons al te onrechtvaardig zyn.
De Bres is klaar. val aan! ai my! daar schiet Jupyn.
Wel hoe! ben ik alleen? en zyn zy weêr geweeken?
Ha! Schelmen! laat gy dus uw Vorst in nood weêr steeken?
Neen! zy verpoozen wat; hun deugd is reeds befaamd.
Sa! Helden, voet aan voet, als 't Ridderen betaamd.
Hoe naderd men zo traag, of is de volglust over?
Gy, Blooden, wykt gestaâg, en dwaald hoe langs hoe groover.
Uw loon is al bereid. neen! neen! 'k heb ongelyk;
Gy gaaft my van uw moed steeds al te grooten blyk.
Geen recht Thessaler liet ooit zyn Vorstin vermoorden.
Neen! 't was een Rykstieran; een Geeselroê van 't Noorden,
Een Pestplaag van den Staat; een Griek sche Aardskrokodil,
Die 't moordstuk heeft gepleegd. Het zy dan wie het wil,
Al was het zelfs Jupyn, hy zal zyn straf gevoelen,
En met zyn hertebloed het vuur myns wraaks verkoelen.
Zacht, zo voorbaarig niet, men oordeel niet verkeerd.
| |
| |
Was 't niet regtvaardigheid, die dit dus had begeerd?
O ja! zo sprak de Boô. de Schelm die heeft geloogen.
't Geweld is grooter, als het recht, meest van vermoogen.
Ik faal, en te vergeefs betoon ik ongeduld.
Noch Goôn, noch Ridderen, noch Koning hebben schuld.
Al wat'er is begaan heb ik alleen misdreeven,
Ik, ik heb zelfs gebragt Alcestis om het leeven.
Ik stak haar hartâer af, en ging my te verwoed,
Moordzuchtige, als ik ben, beverwen met haar bloed.
Daarom komt zy, te recht op my geheel verbolgen,
Met toortslicht in de vuist, my staâg alom vervolgen.
Haar schim waard voor myn oog, doch niet in die gedaant
Als eertyds, maar bebloed, al zuchtende, betraand,
Gemarteld, afgetreurd, bleekverwig, hol van oogen,
Niet met haar pronkgewaad, maar doodskleed overtoogen,
Het haar in een geklist; waar dat zy komt gegaan
Al zwymelende, blyft op de aarde een bloedvlek staan.
Daar trapt zy my op 't hert, en slaat my met haar handen.
O wee! wat heeter gloed! haar fakkel doed my branden.
Breng water, water! blus! sa! rep u, maak wat haast!
Hoe helpt my niemand dan? maar zacht, Admeet, gy raasd;
Uw zinnen zyn verstrooid, en gy 't spoor byster, waarlyk,
Alcestis en vertoond zich geenzins zo vervaarlyk,
Als gy haar afmaald, maar gelyk een blyde bruid,
In sierelyk gewaad, heel geestig opgetuit,
Met paerlen en gesteent, besproeid met geur van roozen,
Op haar albaste wang, die steeds van nektar bloozen,
Haar oogstraal lonkt, als die van Venus op Adoon;
Kort om, zy schynt begaafd met het aanminnigst schoon.
Zo komt ze, als een Godin, zich werpen in myn armen.
Wees welkom, waarde Alcest! daar hoor ik weeder karmen.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Antithanatha, Admetus.
MYn Zoon, die zy gegroet.
Zyt gy 't Thizifone! by Draaken opgevoed,
Die weêr myn rust verstoord? die my belet 't omhelzen
Van myn geliefde Alcest, in 't lommer deezer elzen?
Wat zegt, myn waarde Kind?
Hoe! noemd gy my uw kind?
En zedert wanneer doch hebt gy my zo bemind?
Hoe! zoude ik zyn uw zoon? zo waand gy dan myn moeder
Te weezen? Ik ontken 't; gy zyt Megeer, verwoeder
Als eenig schrikdier, of ooit helsche Hydra was.
Hoe woeld gy dus, myn Zoon!
Uitputten, droogen, en die met de Olymp weêr dempen.
Ik moet in de Thessaalsche Tempen
Gaan wand'len met myn lief, ik heb het haar beloofd.
Gy raaskald waarelyk, en zyt ontroerd in 't hoofd.
Wel aan, beroemde Alcest! behaagen u deez' beemden?
Deez' laan is voor geen vreemden.
Vertrek terstond van hier.
| |
| |
Gy vergt u zelfs te veel.
Rust zoude u dienstig zyn.
Omschaaduuwd van 't geboomt, doorvlochten met veel roozen,
Zal ik me een weinig met myn Bedgenood verpoozen.
Uw herssens zyn besmet met doodelyk fenyn.
'k Verbiede aanstonds u ooit myn Moeder u te noemen,
Of myn rechtvaardigheid zal u ter dood verdoemen.
Heillooze Toveres! verbeel u niet, dat gy
Myn moeder zyt. Gy zyt een smettende Harpy,
Die my van myn Alcest te trouw'loos komt berooven.
Fy! dat gy, daar de Goôn in 't kort staan uit te dooven
Het kleine flikkerlicht der uitgeteerde lamp
Uws leevens, haar en my komt brouwen ramp op ramp.
Het hadde u best gepast in haare plaats te sterven,
En te eindigen, 't geen gy doch haast zult moeten derven,
Tot glory van uw naam, en redding van uw Kroost.
Fy! Bloode! zacht myn Lief! Ai! ween niet, wees getroost.
Ik zal u, waar gy gaat, getrouwelyk verzellen.
Schoon 't Noodlot wilde dat gy daalen mogt ter hellen,
'k Zal, ondanks Cerberus, de Helpoort open slaan,
Als eertyds Orpheus deede, u weeder daar van daan
Gaan haalen, en u, van uw ongeval verlossen.
Kom, myn Euridice! kom! volg my langs deez' bossen
Van mirth en geurig tym, en roosmaryn beplant.
Helaas! zy zucht. Ai my! zy weigerd my haar hand:
Doch heeft daar reeden toe. Was ik 't niet die haar 't leeven
Benam? o neen! maar gy liet haar de doodwond geeven:
Gy liet van struik en stam afrukken deeze bloem.
Had gy niet lang genoeg geleefd, om vol van roem
| |
| |
En glory, moedig eens in Karons boot te stappen?
Een min bedaagde ziel, vol jeugd en leevenssappen,
Moest sneuvelen, en gy, vervloekte Tygerin,
| |
Vierde tooneel.
Admetus, Antithanata, Hofknaap.
Hy brenge wat hy wil, ik hoor hem met bedaaren.
Geen tyding ook, hoe kwaad, kan meerder my vervaaren,
'k Ben in myn ongeluk verhard, gelyk het staal,
Daar 't al op weeder stuit.
O Vorst! 'k koome andermaal,
Door uitgedrukte last myns Konings (wil 't gehengen)
Om aan uw Majesteit een tydinge te brengen,
Die 'k gis (indien dat slechts myn oordeel is bekwaam
Van vorstelyk bedryf) u meerder aangenaam
Zal zyn, als de andere, die 'k laast aan u kwam melden.
De Macedoonsche Vorst Philippus, die heel zelden
Aan een nabuurig Prins zo groot een eer toebragt,
Met Hofgevolg bestuuwd, en Koninglyke pracht,
Komt, om uw Majesteit in vriendschap te begroeten.
Zeg, dat ik hem niet wil aanschouwen, of ontmoeten.
Hy staat, met al den stoet, niet ver van dit Paleis.
Hy geeve Alcestis weêr, die ik met recht hem eisch.
Alcest is dood. Hy komt een and're aan u vertoonen.
Gy liegt het, Schelm! zy leefd. Hoe derft gy my dus hoonen?
| |
| |
En ging ik niet met haar, een ogenblik geleên,
Door deeze lommering en groene paaden treên?
En zaaten wy niet zaam op deez' bebloemde heuv'len?
Haar deugd leefd eeuwig, en haar naam zal nimmer sneuv'len.
Ik weet gewis, de Vorst haast in dit Hof zal zyn.
Zyn tegenwoordigheid baard my maar smert en pyn,
Daarom vertrek van hier, met uwen Vorst, gy Snoode!
Bedaar, myn Zoon! wie deed ooit hinder aan een Boode?
En gy, zo wel als hy, schuuw myn verbolgentheid.
Ai! matig u, myn Zoon! daar komt zyn Majesteit.
| |
Vyfde tooneel.
Philippus, Admetus, Krater, Arbate, Antithanata, Alcestis vermomd, Ge-volg van Ridderen, Roxane, Eume-lus Hofknaap.
NA dat de dolle Mars de Landen, Lieden, Steden,
Had lang genoeg geplaagd, met veel afgryslykheden:
Zyn brandende Oorlogstoorts, eenmaal was uitgeblust,
In zyne plaats ten Troon gevoerd de Vreede en Rust,
Door't trouw volbrengen van 't verdrag in alle deelen,
En gy vermoogens dies uw Sterkten en Kasteelen,
Ja heel 't Thessaalsche Ryk gesteld weêr in uw magt
Zult zien, en onder uw gehoorzaamheid gebragt;
Dat wy vervolgens ook nu Vrinden zyn geworden,
Vonde ik, Admetus; nu veel reeden, die my porden,
Om u te koomen zien, en niet alleen uw rouw
Meê te beweenen, maar ook zelfs myn gunst en trouw
U mild'lyk aan te biên, en daar toe te verklaaren,
Dat, zo 'k geweeten had, dit onheil wedervaaren
| |
| |
Zou hebben aan Alcest, uw waarde Gemaalin,
Ik het verdrag gestaakt zou hebben in 't begin.
Dan, wyl het was geschied, en plegtiglyk verdraagen,
Heb ik 't ontbinden van die knoop niet derven waagen,
Uit vreeze van de haat der Goôn, en 's Heemels straf,
Hoewel 't my trof aan 't hert; doch deeze voorval gaf
My tastb're tekenen van de goedwilligheden,
De liefde en achting, die gy voor Alcest besteeden,
Geduurende den tyd gy met haar hebt geleefd.
Wyl zy zo koen de dood heeft in 't gemoed gestreefd,
Zovry, zo zonder dwang, in 't aanzien van ons allen:
't Geen nooit geschied zou zyn, zo gy haar wreed gevallen
Of lastig had geweest in uw voorleedene Echt,
Dus heb ik in myn hert een voorneem vast gehecht,
Om al 't geleede leed grootmoedig te verzachten,
Met Macedonische, en Thessalische Geslachten,
Te binden scheid'loos, door een wettig huuwelyk
Van myn geliefde Kind, en Erfgenaam van 't Ryk,
Met u, die zyt bewust wat voor bevallykheden,
Wat schoonheid, deugd, en wat volmaakter leest van leeden
Zy waarelyk bezit. Ik acht haar (zonder roem
Of yd'le waan gezegt) gewis te zyn de bloem,
En 't uitgeleezen puik van al de Grieksche Maagden.
Weet, Moorder van Alcest! nooit Vrouwen myn behaagden,
Als een, aan wien ik ben, door de eerste Trouw verloofd,
En die gy, Wreede! my bloeddorstig hebt geroofd.
Zy heeft myn eerste min, en mag die voort bewaaren,
Tot onze zielen met malkanderen vergaaren
In 't Zalig Zielendal: zy werde alleen genoemd
Myn Vrouw, myn Gaâ, myn Lief, al de andere gedoemd,
Verschooven en veracht: zy moet alleen genieten
De eer dat ik was haar man. Het zal my niet verdrieten,
Te slyten, zonder Vrouw, myn overige tyd.
Ik bon genoeg door haar gedachtenis verblyd.
Die zal ik nacht en dag gaan streelen en omarmen,
En, door myn lief de brand, staâg stooven en verwarmen.
| |
| |
Maar neen! haar beeldenis staat eeu wiglyk gedrukt
In myn gedachten hert, daar 't nooit werd uitgerukt,
Ik acht geen Schoonte of Staat, om voortaan meê te leeven,
My heeft het Godendom al Kroost genoeg gegeeven.
Ik zal geen Jaar alleen, maar al myn leeven lang
Betreuren myn Alcest, en uw te wreeden dwang.
Alcest, die niet alleen deeze eeuw verstrekt een wonder;
Maar die de volgende verbaazen zal by zonder.
Een vrouw, voor wien de roem zwicht van Penelope,
Der Fylaceesche Weeuw, en van Andromaché,
De moed van Hippias, en der Heldinnen t'zaamen;
Voor wien dat ik ook my niet laaten zal beschaamen,
Door Thebens Hemon; maar ook sneuvelen op 't graf
Van myn Antigone, die my het leeven gaf.
Nooit zal men my meêr zien daar openbaare vreugde
Gepleegd werd, of daar wyn der Gasten hert verheugde;
Nooit zal men my meêr zien hanteeren Lier of Luit,
Of hooren deunen op een Lybiaansche Fluit,
Weleer myn tydverdryf; nooit werde in al myn leeven,
Door het Thessaalsche Ryk, meêr vrolykheid bedreeven.
En gy, moordzuchtige Tieran! kond met uw Kind
Gaan elders heenen, daar gy het uw gading vind.
Al wat ik deed geschiede alleen om u te troosten.
Dit is, geloof my, staâg 't voorgeeven van de boosten.
Ons deerd uw rouwklagt, en uw ramp raakt ons aan 't hert.
't Beklaagen lichter valt, als zelfs te proeven smert.
't Is lang genoeg beweend een afgestorven liefde.
Zo die slechts maar myn hart, gelyk het uwe, griefde.
Een andere ende Tyd, zal alles slyten doen.
| |
| |
Al slytende verkryg ik 't einde van uw woên.
't Is dwaasheid aan een vrouw, die dood is, min te draagen.
Ach! moet gy, Goden, dan myn ziel gestaadig plaagen?
Laak nooit de Goôn, zy zyn, met my, voor u bezorgd.
Maar 't is uw zorg, die my geduurig beuld en worgd.
Laat u gezeggen, of gy ziet u ramp vermeêren.
Niets kan my, na 't verlies van myn Alcestis, deeren.
Denkt, dat gy krygt Alcest in deezen wederom.
Men paaid de kinderen doorgaans met gryns en mom.
Verbeel u, dat Alcest is, als op nieuw, herbooren.
Ach! wat legt men my niet ondoenelyks te vooren?
Myn Dochter, nader slechts, en reik uw rechterhand.
Bloedgierige Barbaar! ontaarde Dwingeland!
O Snooden! waand gy me aan uw Dochter dus te knoopen,
Myn vryheid niet alleen, maar trouw meê te verkoopen?
Verwoede! kom in plaats, vermoor my met uw zwaard,
Gelyk ge Alcestis deed, zo werd myn ziel gepaard,
Noch eenmaal met haar ziel, en dit 's al myn verlangen.
Ai! waarde Gemaalin! gewaardig u te ontfangen
Deez' droevige offerpligt, en wyl ik aanstonds sterf,
Verwacht my daar gy zyt. 'k bid, dat myn asch verwerf
Een rustplaats in haar graf, dat men geen van ons beiden,
Na 't overlyden, doch wil van den and'ren scheiden.
Dat onze trouw bet groei, zelfs na de dood; dat wy
| |
| |
In 't Elizeesche veld verzeld gaan zyde aan zy.
'k Verzeeker u, myn Heer, dat deeze beê de leste is.
Wel aan dan, voeg u weêr by uw getrouwe Alcestis.
Goon! wat een vreemd geval!
Wel waarde Bedgenood! de proef, die gy gegeeven
Hebt van oprechte trouw, verdiend te zyn verheeven
Tot aan het blaauw gewelf, ja boven zon en maan,
En heeft wel ieder een, maar my voor al, voldaan.
Ons leeven staat alleen aan deeze Vorst te danken.
Ik sta verbaasder, als voor schetterende klanken,
En blixemschichten van den grooten Donderaar!
Ik twyffel 't geene ik zie, of 't loogen is, of waar.
Hoe! myne Alcestis hier in 't leeven, en behouwen!
Wat voor Thebaner zal deez' twyffelzaak ontvouwen!
Maar mag men twyffelen aan 't geen men hoord en ziet?
Hy twyffele die wil, wy twyff'len langer niet.
Dewyl dat niemand aan deez' wonderlyke zaaken
Nu meerder twyff'len wil, of zwaarigheid kan maaken,
Is 't reeden, dat ik ook hier in my vergenoeg,
En u, grootmoedig Vorst! myn dank baarheid toevoeg,
Voor uw doorluchte daad, en de edelmoedigheden,
Die gy, door deugd genoopt, kwam aan ons huis besteeden.
Doordeugdelyke Ziel! verheemelde Engelin!
Wiens Trouw genoemd zal zyn voortaan eeuw uit eeuw in.
| |
| |
Uw dood, schoon 't anders scheen, beroofden my van 't leeven;
Het geen uw leeven my nu weeder heeft gegeeven.
Gy hebt, o groote Vorst! ons, die, door rouw geperst,
Verslensten, met den daauw uws gonsts, weêr heel ververst.
Wy roemen u met recht voor onzen waaren Hoeder,
Die te gelyk ons schenkt een Vader en een Moeder.
Gy hebt hier door uw naam onsterffelyk gemaakt.
Zo lang men spreeken zal, van 't geen het huuwelyk raakt.
Zo lang 'er menschen op de waereld hier gevonden
Ooit zullen worden, zal de faam, met volle monden,
Door 't klinken des trompets, bazuinen tot op 't lest
De Trouwe en Liefde van Admetus en Alcest.
Einde van het vyfde en laatste Bedryf.
|
|