| |
| |
| |
Het literaire leven van R.A.J. van Lier
Max Nord
Het is nu bijna een halve eeuw geleden dat R.A.J. van Lier zijn intrede in de Nederlandse literatuur deed. Dat was in het tijdschrift Forum, le jaargang no 2, 1932, met een vers getiteld ‘De gestorven scholier’ onder het pseudoniem R. van Aart. Van Lier was toen 18 jaar, op school in Den Haag, en zijn vader maakte er bezwaar tegen dat hij als leerling met dit spotvers op schoolmeesters in de openbaarheid zou komen onder zijn eigen naam. In het eerste deel van de briefwisseling Ter Braak-Du Perron kan men dit verhaal van de bezorgde vader en de gehoorzame zoon lezen. Hoe Van Lier aan dit pseudoniem kwam, is onbekend gebleven. Het kwam in ieder geval niet van de redactie van Forum (Ter Braak aan Du Perron op 7 december 1931: ‘Van Lier heeft me zijn gedicht onder pseudoniem van Aart teruggestuurd ter plaatsing.’ Op 3 december meldde hij al dat hij Van Lier ‘dadelijk (heeft) geschreven, of het dan niet onder pseudoniem zou gaan. Het ding is toch veel te aardig, om op zoo'n particulier bezwaartje te blijven hangen. En bovendien: ik heb bepaald vertrouwen in dien v.Lier! Zijn brief was rustig, intelligent en zeer juist in zijn kritiek op de opstellen van X, die ik hem gezonden had.’) De schrik slaat ons niet meer in de benen als wij het vers nu lezen:
De gestorven scholier
Hier ligt Van Lier, tot schrik van booze kinderen,
Die lui zijn en hun plicht niet kennen;
Met wijze lessen kon men niet verhinderen,
Dat hij verdierf en niet aan school kon wennen.
Leert vlijtig, o gij brave kinderen,
En drinkt de wijze woorden die gij hoort,
Dan zal het lijden wat verminderen
Van mij, die door het kwade werd bekoord.
Denkt niet aan zeeën en aan winden,
Wanneer de meester op het bord
De x-jes zoekt. En o, mijn brave vrinden,
Zorgt dat gij nimmer tranen stort,
| |
| |
Als ik die nu de wrange vruchten pluk
Van slechte cijfers en van beurten ongekend,
En zwerven moet ver van 't geluk
Tot 'k mij aan overluchtsche scholen heb gewend.
Hoedt u voor domheid en voor romantiek,
Ziet hier hoe kwaad het mij is vergaan.
Die jong reeds, oud van geest en melancholiek,
De eewigheid ben ingegaan.
Hoort kinderen, dit berouw uit overluchtsche streken
En trekt hieruit een nutte leerling,
En denkt niet dat ik sta te preken,
Want wat ik zeg is goddelijke bewering.
(geciteerd uit Praehistorie, 1944)
G.H. 's Gravesande nam het op (als eerste gedicht nog wel, want de rangschikking was alfabetisch) in Jonge most, bloemlezing uit de tijdschriften Het Getij, De Vrije Bladen en Forum, in 1936 verschenen bij Van Dishoeck. En daar Het Getij in 1916 begon te verschijnen en Forum er in 1936 mee ophield, liep Van Lier, nog steeds als R. van Aart, voorop, in een stoet van 38 dichters, onder wie Achterberg, Bloem, Donker, Greshoff, Keuls, Marsman, Nijhoff, A.Roland Holst, Vestdijk en Hendrik de Vries. Ook Victor E. van Vriesland nam ‘De gestorven scholier’ op in zijn Spiegel van de Nederlandse, poëzie 1909-1940 (1953).
Nog altijd onder het pseudoniem Van Aart publiceerde Van Lier in de 2e jaargang van Forum, no. 8, 1933, nog het gedicht ‘Uit vrees’, ook in Jonge most opgenomen en in die jaren het meest aangehaalde gedicht van Van Lier. Marsman haalde het aan toen hij in het avondblad van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 maart 1939 de in dat jaar als schrift II van De Vrije Bladen verschenen bundel verzen Praehistorie besprak, en Menno ter Braak citeerde twee dagen later in het zondagochtendblad van Het Vaderland de eerste strofe. Hier is het:
Uit vrees
Uit vrees mijn eigen stem te hooren
Droomde ik meer gedichten dan ik schreef.
Later ging hun geluid verloren
In de trage engten, waarin ik leef.
Gedichten door anderen laten lezen
En zoo voor kort te loor te laten gaan,
Ze weer te vinden als van een wezen
Uit een vóór mij geweest bestaan:
| |
| |
Zoo keert wat eens is uitgezonden
Vervreemd als nieuw weer tot ons in.
Ik tracht mijn leven te doorgronden,
Dat bloot komt in een enkels zin.
Ik zwijg soms, want de vele malen
Dat ik mijn eigen stem versta
Klinkt het als duizenden verhalen
Waartusschen ik versoholen sta.
Maar wie weet vind ik eens het lied
Waarnaar ik altijd uit blijf zien,
Dat tot mij weerkomt, en dat niet
Mijn haat wekt en dat blijft misschien.
(geciteerd uit Praehistorie, 1944)
Uit de in 1944 clandestien gepubliceerde en aanzienlijk uitgebreide poëziebundel Praehistorie blijkt dat. ‘De gestorven scholier’ in 1931 en ‘Uit vrees’ in 1933 geschreven is. Marsman vond in zijn recensie van 1939 het eerste, hier geciteerde, en nog enkele andere ‘ironische en sarcastische, zogenaamd cynische gedichten’ van Van Lier ‘buitengewoon weinig overtuigend’, hoewel, schreef hij, Van Lier ‘met deze bundel overigens goed debuteert’. Hij had harde woorden voor deze verzen: ‘volkomen mislukt’, ‘goedkoope en gewilde geestigheid’, ‘hinderlijk pretentieus’, ‘goedkoope prulleboel’ en ‘namaak-cynisme’, die hij de speciale mode van Van Lier's generatie noemde. Er was volgens hem maar één werkelijk cynisch sterk dichter van die generatie, Eric van der Steen.
Maar met uitzondering van de door hem genoemde gedichten ‘is het duidelijk dat wij in Van Lier een nieuw dichter bezitten, van wien men niet alleen veel goeds kan verwachten, gelijk de troostterm luidt, maar die met enkele verzen van zijn eersten bundel zijn dichterlijke beteekenis reeds onmiskenbaar bewezen heeft’. Dit toelichtend schrijft hij o.a. nog: ‘De goede gedichten van Van Lier bezitten een zeer persoonlijk mengsel van intellectueele spanning en een helder, maar getemperd en droomerig licht dat aan zijn werk een sfeer van bijna gelaten vermoeidheid en tevens een pril, parelgrijs glanzen verleent. Zij doen denken aan verre eenzame eilanden in een stille en zuidelijke zee; de glanzende nevel waaronder zij droomen wordt bij oogenblikken doorboord door snelle pijlen van een kortstondig fonkelend licht, dat neerregent uit hooge grijze wolkgordijnen.’ En nog: ‘Een trage bedachtzaamheid verraadt een sterkend
| |
| |
weerstand tegen woorden, een taai en vasthoudend verzet. Soms is het zelfs, alsof hij ze te lang onderdrukte, zoodat de wijn wat verschaald werd, of het bronwater brak’. Hij noemt tenslotte ‘het charmante Roodkapje’ en citeert ‘Uit vrees’.
Ter Braak bespreekt in zijn hiervoor genoemde recensie, die opgenomen is in het laatste deel van zijn Verzameld Werk, Eric van der Steen's Controversen samen met Praehistorie dat hij ‘in verband (heeft) hooren brengen met cynisme’. Dat nu bestrijdt hij. Veel minder dan in de poëzie van Van der Steen, zegt hij, is de ‘cynical mimicry’ in Praehistorie een spelelement; ‘immers, dit onderscheidt Van Lier direct dat bij hem de (aanwezige!) speelschheid ondergeschikt blijft aan de onvoorwaardelijkheid, die zich aan het instrument poëzie, slechts voorwaardelijk toevertrouwt.’ Hij citeert dan de eerste strofe van ‘Uit vrees’ en vervolgt: ‘De ‘vrees’ waarover hier gesproken wordt, is stellig de vrees voor de al te gemakkelijke bevrediging door het zangerige, het welluidende en het afgeronde in de poëzie; er staan achter de hier gebundelde gedichten zeker vele ongeschreven of ongedrukte jeugdgedichten, en men voelt aan de stroefheid, soms zelfs onhandigheid van het metrum, dat ook de gedrukte niet geheel zonder die ‘vrees’ geboren zijn.’ In Praehistorie, zegt Ter Braak nog, ‘is minder volmaaktheid dan in Controversen, maar door de persoonlijkheid die zich in deze poëzie openbaart, wordt men overtuigd: geen spel, maar een afrekening, een begin van afrekening is hier aan den gang’. En voordat hij zijn bespreking afsluit met het citeren van ‘Scherzo’, karakteriseert hij Van Lier's poëzie nog als ‘een temperament, dat naar een synthese tast van gevoel en intelligentie.’
Het is interessant genoeg om de oordelen dezer twee literaire zwaargewichten van meer dan veertig jaar geleden tegen het licht te houden en te constateren dat de essayist Ter Braak zoveel meer inzicht in deze verzen toonde dan de dichter Marsman. Marsman neemt klakkeloos de karakteristiek van dr. J. van Heugten S.J. in De Boekenschouw over, die jammerde over ‘den verderfelijken invloed, dien het tijdschrift ‘Forum’ zou hebben uitgeoefend, door een aantal jeugdige volgelingen af te richten tot cynische grijsaards, die er hun behagen in zouden scheppen alle geestes- en traditie-waarden met achterdocht te bejegenen.’ Geestelijke achterdocht, zoo werd geklaagd, verhinderen den aankweek van verrukking
| |
| |
en jonge geestdrift.’ Ik citeer dit uit de bijdrage ‘Ook Hermes bekeerd’ door H.A. Gomperts aan het ter gelegenheid van zijn vijfstigste verjaardag in 1938 verschenen De jongste generatie over J. Greshoff. Gomperts, die een paar maanden later dan Van Lier, en eveneens in De Vrije Bladen, debuteerde met de dichtbundel Dingtaal, keert zich in zijn essay (onder de titel ‘Hermes in het koffijhuis’ in 1949 opgenomen in Jagen om te leven en in de herdruk van 1960 weggelaten ‘omdat ik over hem anders ben gaan denken’) juist tegen deze opvatting, als men Van Heugten's kreten tenminste een opvatting kan noemen: ‘...wat zijn die verrukking en die jonge geestdrift eigenlijk waard, als zij niet in weerwil van een ruimschoots voorhanden geestelijke achterdocht zijn ontstaan, maar dank zij een gebrek aan deze toch zoo nuttige eigenschap?’ Gomperts bestrijdt dus de veronderstelde negatieve werking van de achterdocht en laat de vraag of hier wel sprake is van ‘cynisme’ buiten beschouwing. Ter Braak keert zich juist, anders dan Marsman, tegen de term cynisme voor het dichterschap, van Van Lier: ‘bij Van Lier ontbreekt (...) het cynisme vrijwel geheel’. En zo is het. Terughouding, aarzeling, kritische zin, spot, zachte spot, worden hier voor cynisme uitgemaakt. Misschien dat Van Heugten, Marsman en anderen zich ook hebben laten misleiden door de laatste regel van Van Lier's bittere ‘Sint Nicolaasavond’: ‘Geef aan een cynisch mensch een cynisch leven’. Ter Braak in ieder geval niet. Die terughouding en kritische zin vindt men ook in het weinige beschouwende proza van Van Lier, zoals in zijn ‘Notities voor J. Greshoff’ in het hiervoor genoemde boekje over
Greshoff. Het is de kortste bijdrage, bestaande uit 8 notities. Ik citeer er enkele:
‘Woordgebruik en toon van Greshoff schijnen hemzelf soms in de eerste plaats te moeten, overtuigen.’
‘Columbus zonder Amerika: niet het doel, maar het elan om het elan.’
‘De boutade als levenshouding: bevrijding en smaakvolle vergissingen.’
Keren wij terug tot Praehistorie. De eerste bundel, uit 1939, bevat 25 verzen. De tweede van dezelfde titel verscheen in september 1944 - was bedoeld voor zijn dertigste verjaardag eind augustus, maar dat mislukte - bij de clandestiende uitgeverij Het Zwarte Schaap en wordt in de colophon ‘verzamelde gedichten’ genoemd, ‘gedrukt voor de vrienden van den dichter’. De oplaag bedroeg honderd exemplaren. Het mooi verzorgde boekje bevat 81 chronologisch geplaatste en in de inhoud zorgvuldig gedateerde gedichten,
| |
| |
lopende van 1926 tot en met 1944. De beide eerste gedichten zijn geschreven toen Van Lier 12 jaar was, in Paramaribo dus. In zijn inleiding beschrijft Van Lier hoe de situatie was waarin de eerste verzen ontstonden: ‘Het hooge, witte tropenhuis en de zware mahonieboomen, die boven de daken uitgroeiden in de laan, waar wij woonden, zouden kunnen vertellen hoe in de middag op het uur, dat de passaat begon te waaien, een jongen in plaats van speelkameraden op te zoeken, naar de hoogste, verlaten woonverdieping liep, om in de stilte van de middag het gezelschap te vinden van klank en rijm. Een geheimzinnig bedrijf van afzondering, maar zijn liefste spel. Het was een tocht naar een wereld, waarin alles was, zooals het moest zijn, vol oorspronkelijke zin, natuurlijk en vrij. Een wereld met: onbegrensde mogelijkheden. Verzen waren de tooverformules, die de poort openen konden tot dit gebied. In afzondering, ontstaan, waren zij ook een middel om hem telkens aan menschen en dingen te onttrekken, als hij dit verlangde. Een enkele keer waren zij ook een middel om hem met hen te verzoenen. Maar elk vers, dat later ontstond, heeft hem iets van de lichte sensaties teruggegeven uit die kamer in een verre tropenstad lang geleden.’
Een vers dat hij tussen zijn 16e en 18e heeft geschreven, ‘Dispuut’:
Gij zegt dat het zeer dom is,
Dat ik geen som kan maken.
Dat is wel zoo, mijnheer,
Doch ik stel u ook een vraag:
Stel het leven x en God de ij,
Kunt gij uit dit probleem geraken?
Daar al en toen al vinden wij niet het cynisme, zelfs geen scepticisme nog, maar het denken, de kritische terughoudendheid die Van Lier een leven lang, ook in zijn poëzie, zal blijven beheersen. Daartegenover staat zijn gevoeligheid, de intensiteit waarmee hij het bestaan ondergaat, zijn speelsheid, humor en behoefte aan relativering. Ik citeer ‘Het paradijs’, in maart 1938 geschreven toen hij 23 was, ook in Praehistorie opgenomen en een van de lichtste, uitgewogenste en geslaagdste verzen uit deze vruchtbare periode, waarin ook een aantal erg mooie Franse gedichten uit zijn Parijse studietijd is ontstaan.
Het paradijs
Mijn vader had eindelijk zijn zin gekregen:
De tijger zelf ontpopte zich als goedgezind,
Hij keek naar mij, lachte verlegen
En zag: ik was weer zoon en kind.
| |
| |
Er was dan ook geen enkel teeken
Of het gaf hem innerlijk gelijk,
Een leeuw kwam rustig met hem spreken:
Er was één taal in het wereldrijk.
Mijn, moeder liep vlakbij de pauwen,
De mooiste hield zij op haar arm,
Zij liep rechtop in het vertrouwen:
Het blijft hier eeuwig warm.
Mijn zusters speelden met een hert,
En zij joeg vlinders over het gras,
Al dansend, juichend, en het werd
Zoo goed weer als het vroeger was.
Mijn broer en ik, lui in het licht,
Lagen, dat alles aan te zien, heel wijs
Beschouwden wij dat dom gedicht
En waren ook in het paradijs.
En ook ‘Een samenspraak’ uit 1943, op zijn 29e geschreven en zoals vele van zijn verzen op die nuchtere en dikwijls toch lyrische toon die karakteristieker is dan het zo volstrekt misleidende odium van cynisme. ‘Ik heb mijn jeugd verdaan met denken’, zegt hij in ‘Afscheid’, maar dit denken heeft het vuur en de kracht van zijn bestaan, zijn melancholie en zijn verwachtingen, niet aangetast, ‘Een samenspraak’ dus:
Dwaas, die 't niet bevroedt.
Mijn verloren mogelijkheden.
Wat is er armer dan 't heden
En meer verdronken in 't leven.
En mogelijkheid gebleven.
Er is natuurlijk geen sprake van dat de enkele hier geciteerde gedichten meer dan een eerste begrip kunnen geven van deze poëzie, ooit in zo luttel aantal verspreid, die ten onrechte het stempel van Forum-poëzie (cynisme) opgedrukt heeft gekregen en merkwaardig genoeg nooit, al of niet in deze vorm, in een handelseditie is uitgekomen. Zij mag daarom als vrijwel
| |
| |
onbekend worden verondersteld. Het is de poëzie van een dichter die met lyriek, spot, humor, melancholie streeft naar bewustwording van zichzelf. Kreeg de bundel niet als motto mee in 1944:
Kracht aan helderheid verbinden
De nacht in loopen en 't leven heerlijk
Evolutie van bewustwording tegenover de poëzie die in de eerste plaats schoonheid zocht. Het mag dan ook niet verbazen dat aan de schoonheid, aan de vorm, soms weinig, te weinig aandacht wordt geschonken. Van Lier heeft zich, schrijft hij in de inleiding tot de gedichten van Praehistorie (1944) geen zorgen gemaakt over de kunst. ‘Hij schreef zijn verzen meestal onmiddellijk neer en heeft ze nooit gevijld of geschaafd’, zegt hij over zichzelf. De volmaaktheid wordt buiten het gedicht gezocht, in de persoonlijkheid, in de houding tegenover zichzelf, tegenover de wereld, tegenover de natuur. De verwoording daarvan kan niet adequaat zijn. Is Van Lier niet de dichter die op zijn 16e jaar (‘In de spiegel’) al schreef:
Toen ik mij eens in de spiegel bezag,
Met felle oogen, en ik huiverde voor mijn eigen zijn,
Toen heb ik lafheden en enkele onware deugden
Weggerukt van mijn eigen ziel,
Maar hoeveel rest er nog?
Doch van nu af aan zal ik mijzelf streng bezien
En een wachter stellen voor mijn mond.
Die op zijn 18e de cyclus ‘Een brief’ zo begon:
Nog niet tot de slotsom gekomen
Te streven naar louter geluk,
Begeer ik het leven volkomen
Te kennen en ga liever stuk.
Zoals hij in dat zelfde jaar ‘Als talisman’ eindigt met:
Wees een man! Dit is de wet
Van trotschen en sterken waartoe ik je maan:
Bitter te proeven en zonder verzet
Altijd tot elk einde te gaan.
Een dichter, is zei het al, met argwaan ten opzichte van de taal als levenskracht. In 1934 eidigt hij ‘Aliquo Anno’ als volgt:
Vanmorgen werd ik wakker in mijn bed,
En zei als iemand die te leven draalt:
Nog veel meer zwijgen, zoo vind ik mijn wet,
Geen kracht die zich met woorden staalt.
| |
| |
Hier ligt de sleutel van zijn langdurig zwijgen, want het zal dertig jaar, tot 1974, duren voordat er een nieuwe bundel van 48 verzen uitkomt, waarvan er vier uit de periode van voor het verschijnen van Praehistorie 1944 dateren. Ditmaal in een handelseditie. Ook Lucebert is, na lang zwijgen, tot een dergelijk inzicht gekomen: het gedicht ‘schaamt zich gedicht te zijn en geen schot/waarmee het -dichter- jouw beul kan vermoorden,’ (Oogsten in de dwaaltuin: De Bezige Bij, 1981).
Maar er is nog een geschrift van Van Lier dat helderheid kan verschaffen in zijn lange poëtische zwijgzaamheid, in zijn keuze van een aan de wetenschap gewijde loopbaan. Hij heeft in 1940 in het najaarsnummer van het reclametijdschrift van de Haagse boekhandel en uitgeverij Boucher een stukje over essayisme gepubliceerd, dat o.a. deze passage bevat:
‘Het essay verhoudt zich in eerste instantie tot de wetenschap, zooals het middeleeuwsche tractaat zich verhield tot het systeem. De eerste essayisten waren humanisten. Zij schiepen het genre niet, maar het werd de typische vorm, waarvan zij zich bedienden. Het is altijd persoonlijk. Wat in de objectiviteit van het systeem wordt verhuld geeft het tractaat met de grootste onmiddel lijkheid. De auteur heeft een persoonlijke relatie met zijn onderwerp en tracht dit in een eigen vorm uit te drukken. Tegenover de wetenschapsman, die zich alleen ex professio met zijn onderwerp schijnt bezig te houden, is de essayist de levenskunstenaar, die problemen en ideeën vond, die hij voor zijn leven oplossen moest. Een essay ontstaat niet anders dan een roman of een vers.’
En:‘... het is juist de eigenschap van het essay dat aan de idee een emotie voorafgegaan is, die het persoonlijk bestempeld heeft. Wat voor de andere kunstvormen het beeld of het verhaal is, is voor den essayist de idee. Ook hierin is het essay tusschenvorm, dat het zich op het grensgebied van sentiment en gedachten beweegt.’
Is het misschien zo, dat Van Lier in zijn wetenschappelijke werk de tussenvorm in de persoonlijke verhouding tot zijn onderwerp, in de idee waaraan de emotie is voorafgegaan, in het essayisme, zijn sterkste belevenis, zijn vervulling van kracht heeft gevonden? Voor hem schijnt de wetenschapsman toch zich slechts ex professio met zijn onderwerp bezig te houden. En is er niet een voorkeur gebleken voor de tussenvorm, voor ‘het grensgebied van sentiment en gedachte’? Is het toeval dat zijn dissertatie tot titel, en inhoud dus, Samenleving in een grensgebied draagt? En dat de poëzie hem -ik zou haast zeggen: dus- niet heeft losgelaten?
| |
| |
Daarvan geeft hij al blijk in Praehistorie, die de kostelijke ‘Verzen van Brigadier Carolus’ bevat. In het tiende vers sterft deze Carolus: ‘bloed en roode baard/zijn niet meer te onderscheiden.’ Het slotvers deelt mee dat een brigadier hier reed, ‘Maar niet alleen, ik zit/Als een verborgen kwaal/Diep onder zijn tuniek’ en in het midden van het vers staan deze strofen:
Ik vond het schoon aenoeg
Rupturen bevat, dertig jaar na de tweede bundel Praehistorie, verzen uit de jaren 1944 tot 1973, en sluit dus regelrecht hierop aan. De bundel opent, na de vier genoemde verzen uit de periode voor het verschijnen van Praehistorie onder het hoofd. ‘Nazending’, met een driedelig somber gedicht: ‘nergens is troost, maar wij/aanvaarden, onaangetast, wat/in het moment is gegeven.’
Onmiddellijk daarop volgt een gedicht van 18 tweeregelige strofen, ‘Lente in Evanston’, waarin de dichter zijn schuld aan een vrouw aflost met een gedicht. Daarin de volgende strofen:
Wandelend langs Lake Michigan heb ik verstaan,
dat zonder poëzie de wereld zal vergaan,
dat het leven stilstaat zonder de magie,
die het woord vertaalt in louter poëzie
De voorlaatste strofe luidt:
Een dichter, die zijn roeping had verzaakt,
heeft toen voor haar opnieuw een vers gemaakt.
Er is nu sprake van roeping, en al wordt later in ‘De eenzijdigheid der literatuur’ de vergeefsheid ook van poëzie (‘zijn verzen een ruilgoed worden,/als de keuze van een das’) benadrukt, de intensiteit van de dichterlijke beleving van het bestaan is bij Van Lier duidelijk in sterke mate toegenomen. De toon is afwisselend sarcastisch (niet cynisch), zoals in ‘Concordanties’ en ‘Klanken voor de duisternis’, ironisch in ‘Voorjaar’ en ‘Et interea fugit’, lyrisch soms in ‘Het park’ en ‘Lente in Evanston’; er is woede dikwijls ook: ‘Het Tantoom’, ‘Bij wijze van gebed’ en ‘Waarschuwing’, en er is angst, angst voor het ouder worden in ‘Een
| |
| |
wijze van samenzijn’, angst voor da dood in ‘Zondag’ en verlangen naar de dood in ‘Tussen de struiken’, weemoed in ‘Mijn zoon’ en ‘Thee in Chingmai’.
Liefde en wanhoop zijn de motieven van deze bundel, die van inhoud strakker en van vormgeving der verzen sterker is dan vorig werk. Zij kunnen alleen bezworen worden in de poëzie. ‘Nu ik weet dat ik nooit meer/iets zal bereiken en dat/wat er bereikt is, niets is/blijft de genade van het verzenschrijven’, schrijft hij in ‘Ritueel’ en daarop aansluitend, aan het eind van Rupturen, ‘Dagen’:
een gedicht begint te bewegen
dat ik dragen noch verdragen kan,
dat het niet is voldragen,
in een ondragelijke leegte.
Er is de bitterheid, uitgedrukt in ‘Na Auschwitz’,
bedenkend dat ik aan de wereld
deel van een impotent bewustzijn,
Er is de liefde, voor Van Lier ‘het enige rijm op al dit ongerijmde,/ de liefde maakt het zwaar/en haast ondragelijk,/en is meestal niet groot genoeg’ (‘Een thuiskomst’). En, uit ‘In het teken van de olifant’: ‘de deur staat/op een kier voor de dood’.
Er is geen sprake van ‘nog veel meer zwijgen’(‘Aliquo Anno’ in Praehistorie) of ‘een wachter stellen voor mijn mond’ (‘In de spiegel’, Praehistorie), eerder denkt men terug aan de regel uit ‘Afscheid’ (Praehistorie): ‘Ik heb mijn jeugd verdaan met denken’. Het bewustzijn wordt ondergaan als impotent en het inzicht dat verzaakte poëzie roeping was, dat zonder poëzie de wereld zal vergaan - een inzicht, een overtuiging, geen ‘opvatting’ - heeft het gewonnen. Is de essayist, de humanist die voor de tussenvorm koos, nu de dichter geworden die hij als mogelijkheid in zich had? Zo zien we in Praehistorie een man zich ontwikkelen, die nog niet had besloten het ‘louter geluk’ na te streven, maar begeerde ‘het leven volkomen te kennen’ en liever ‘stuk’ zou gaan, die het denken stelde boven de muze, en tot het inzicht is gekomen dat het denken hem niet de nagestreefde kracht heeft gebracht, dat ‘wat er bereikt is, niets is’.
| |
| |
De ‘wet van trotsen en sterken’ is ontoereikend gebleken. Of was het niet de wet? Blijft dan alleen de wanhoop, ook omdat de liefde ‘meestal niet groot genoeg’ is? Het heeft hem niet tot berusting gebracht. Integendeel, woede en verzet, hardheid en gewantrouwde tederheid hebben de overhand gekregen. De jeugdige grijsaard van Van Heugten S.J. is een opstandige krasse jongeling geworden, met de gerijpte vruchten (lasten?) van een halve eeuw denken in de geest. Bij die grijsaards van Van Heugten heb ik even gegniffeld. Het toeval wil dat ik Van Lier in onze gezamenlijke studieperiode in Parijs eens verwijtend heb voorgehouden dat hij op zijn 21e een oude man was. Oud beginnen heeft het voordeel dat ik alleen maar jonger kan worden; jij wordt ouder. Een antwoord dat me is bijgebleven. En zo is het, min of meer, gegaan. Hij wist het, toen al.
De keuze die Van Lier gemaakt heeft voor een wetenschappelijke carrière, en niet, zoals de historicus Menno ter Braak, voor de literatuur, heeft misschien behalve de aanleg, het karakter en de gewonnen overtuiging van Van Lier, ook een gebrek aan musisch inspirerende omgeving tot oorzaak. De geregelde omgang met een geestverwant als Ter Braak, met de van literatuur bezeten Fred Batten, de contacten met de Van Schendels, met Du-Perron, moeten op Van Lier stimulerend hebben gewerkt. De briefwisseling. Ter Braak-Du Perron legt op vele plaatsen getuigenis af van deze vriendschap. Ter Braak bracht die onder woorden in zijn opdracht van Mephistophelisch aan Van Lier. Daarin staat o.a.: ‘Verraad aan zijn jeugd plegen is het meest gewone verschijnsel en wordt door de specialisten verward met volwassen worden. Omdat noch jij, noch ik op die soort volwassenheid prijs stellen, draag ik aan jou, beste R., dit mephistophelisch uitschot op, als een klein bewijs van dankbaarheid voor je menselijke stem, die met het opbouwend gekwaak van veel kikkers in een Hollandsche boerensloot slechts de bezadigheid gemeen heeft’.
De oorlog heeft grote bressen geslagen in deze vriendenkring en het is niet uitgesloten dat Van Lier na omzwervingen op het Haags Dagblad als redacteur buitenland en op de Stichting Culturele Samenwerking met Suriname en de Nederlandse Antillen (Sticusa) zijn keuze voor de wetenschap mede heeft gedaan bij gebrek aan literaire geestverwanten. Samenvallend met de eerste bundel Praehistorie van Van Lier verschenen behalve
| |
| |
Dingtaal van Gomperts de eerste publicaties o.a. van M. Vasalis en van Aafjes en L.Th. Lehmann. De poëzie van Hoornik, die na de oorlog ook als tijdschriftleider een invloedrijke positie in de Nederlandse letteren ging innemen, met die van Achterberg, Van Hattum, Den Brabander, Hoekstra, het romantisch-rationalisme van Criterium (van Debrot) gingen na 1945 overheersen en dat was wel aan volstrekt andere sfeer dan die van Forum. Maar ook aan het tijdschrift van Gomperts en Van Leeuwen, Libertinage, ging Van Lier meewerken. Het is hem bovendien altijd vertrouwd geweest een ‘vreemdeling’ te zijn, zelfs in zijn naaste omgeving.
In Nederland een Surinamer, in Suriname aan Nederlander, waarom niet in de wetenschap een dichter en in de literatuur een wetenschapper! Omdat ik geloof dat dit gevoel van buitenstaander zijn, toeschouwer, en tegelijk van betrokkene, een wezenlijk element van de dichter, de prozaïst, de intellectueel Van Lier is, citeer ik een daarop betrekking hebbend lang gedicht uit Rupturen, ‘Ergens wonen’, in zijn geheel:
Nergens meer thuis te zijn
niet in het uur, niet in het land,
bleef een gegeven mogelijkheid.
Nog is het ouderhuis een pleisterplaats,
van ver weet ik altijd de warme ramen
fluistert even van het bestaan,
maar de wereld werd mij aangewezen
en ik kon niet meer blijven,
ook zegt de klok het uur aan,
steeds indringender, het trieste uur
van de voorgoed voorbijgegane dingen.
In de verte ligt het land mijner geboorte
op open plekken tussen de bossen,
wonen er te dicht op elkander
en dekken elkaars horizonnen af.
en ook weer weggaan, mij losscheurend
van de houtgeur, de regengeluiden,
de onnaspeurlijke banen over de rivieren,
| |
| |
het stille beroep der armoede,
de doodwaartszuigende overgave
van buigzame vrouwen uit sluimer
van zoveel droomvertrouwde dingen.
Dan komen weer de lange uren in het vliegtuig,
eenzame vaarten langs de wolkenvelden
eendere en andere tochten
naar de meest verloren werelddelen,
om steeds de verste reizen te besluiten
starend over een laag land,
waar trage, schuldbewuste wolken drijven,
aarzelend zoekt de zon er een pad,
maar schenkt soms dagen van steile stilte en licht-,
wetend ik had elders toch niet kunnen blijven,
mijn leven in plichten verliezen
en proberen thuis te zijn
in het huis mijner kinderen.
De vraag in hoeverre Van Lier als dichter Surinamer is, behoeft mijns inziens nauwelijks beantwoording. Alleen al door het gebruik van de Nederlandse taal behoort hij thuis in de Nederlandse letteren. In zijn poëzie komt het geboorteland, waar hij zijn jeugd doorbracht, ternauwernood ter sprake. Het in de tweede bundel Praehistorie aan Ter Braak opgedragen gedicht ‘Scherzo’, met de fascinerende beginregel ‘De dood stel ik mij voor als lieve tante Lize’, heeft een Surinaamse tot onderwerp over wie ik in onze Parijse tijd veel en schitterend heb horen vertellen. Wie er niet op verdacht is, zal zich Van Liers Surinaamse afkomst in deze bundel niet bewust worden. In Rupturen komen drie in de Surinaamse taal Sranan geschreven gedichten voor, en het hierboven geciteerde ‘Ergens wonen’. Twee verzen hebben de verhouding blank-zwart tot onderwerp, voortdurende herinnering aan zijn afkomst voor hem. Hetzelfde is het geval met Van Liers proza. Het is in 1947, eveneens onder de titel Praehistorie, gedrukt in 300 exemplaren, en bevat vier experimentele pogingen, tussen zijn 18e en 20e jaar ondernomen, om een aantal problemen de baas te worden die hem in deze jaren bezighielden. Jammer vooral dat de eerste schrïfturen, ‘Fragmenten’, voortijdig zijn afgebroken; het zijn vloeiend geschreven en uiterst oprechte herinneringen aan zijn verhouding tot zijn ouders, die veel van de hem soms teisterende, zeer intense emoties onder woorden brengen en de intellectuele houding waarmee hij die emoties de baas tracht te worden. Vergelijkbaar daarmee
| |
| |
in dit opzicht is het laatste verhaal. ‘De drie veeren’, dat de historie van een fel beleefde jeugdliefde vertelt, maar de warmte mist van de ‘Fragmenten’, waarschijnlijk tengevolge van de rigoreuze vorm van analyse en theoretische beschouwingen waarin het lange verhaal is geschreven. ‘In een schoolschrift geschreven’, is de romantische voorbereiding op een leven dat vindt wat het zoekt an zich dan, daarom, terugtrekt: ‘Het eiland is aen klein gebied in een wereldzee en ik zal verder varen.’ Van het onderbroken ‘Christoforiana’ zegt Van Lier in een voorwoord, ‘schreef ik in een tijd, dat het Christendom een van de interessantste problemen voor mij was’. Hij onderbrak het verhaal omdat hij het probleem van de reus Christofoor die zijn roem in nederlagen en dienstbaarheid zocht, anders ging beleven toen hij ermee bezig was.
Het proza van Van Lier is evenals zijn poëzie in hoge mate wat men bekentenisliteratuur pleegt te noemen, maar dan wel van een zeer opmerkelijke en in ons land weinig beoefende soort. Van Lier is een leven lang met het ‘Ken uzelve’ bezig geweest, evenals Henri Beyle, met wie Van Lier meer gemeen heeft dan dat. De ‘Fragmenten’ uit Van Liers Praehistorie, proza, hadden een aanloop tot een persoonlijke variant van de Souvenirs d'Egotisme kunnen worden. En zijn poëzie heeft met het Journal van Stendhal gemeen dat het niet als zoveel dagboeken -Kafka, Pavese, Julien Green- of lyriek -Bloem, Slauerhoff, Van Nijlen- in de eerste plaats een protest tegen de wereld is, tegen het leven, maar werktuig moet zijn van direct nut voor het leven. ‘Tu ne dois faire de journal qu'autant que cela peut t'aider à vivre’, schrijft Stendhal immers. Het lijkt erop of dit aan de bewolkte hemel van de poëzie van Van Lier heeft gestaan. Het was in onze gezamenlijke Parijse tijd dat hij zijn voorspelling deed dat ik later Paul Valéry boven André Gide zou gaan stellen. Ik was toen een onwankelbaar Gide-adept, en ben het lang gebleven. Voor mij was het toen een bewijs ten overvloede hoe sterk de magie van het denken Van Liers wezen in die jaren beheerste. De vraag of hij zelf bij die overtuiging is gebleven, zal ik hem zeker ooit nog stellen.
De steeds zichtbare band in zijn werk tussen emotionele en intellectuele beleving -een niet algemene, maar door hem zo ondergane scheiding- verleent de eigen-aardige glans aan zijn poëzie en proza, en de
| |
| |
daarmee opgeroepen spanning maakt een wezenstrek van zijn werk uit. Voornamelijk in de vroegste verzen mislukt de samensmelting dezer elementen wel eens doordat de vormgeving niet altijd toereikend is; wij hebben gezien dat Van Lier zich daaraan in die periode weinig, te weinig, gelegen liet liggen.
Een bundel Praehistorie, poëzie, die door zijn verspreiding in honderd exemplaren vrijwel onbekend gebleven zal zijn, de bundel Rupturen en dan nog Praehistorie, proza, in 300 exemplaren, het is alles wat wij op literair terrein van Van Lier bezitten. Voor een zo jong en zo succesvol begonnen eigenzinnig schrijver is het weinig. Maar het is waardevol en authentiek genoeg om hem een plaats in de literatuur te verzekeren. Hij heeft nu eenmaal de wetenschappelijke carrière verkozen boven de literaire, dat is niet meer ongedaan te maken. En zijn laatste bundel bevat genoeg uitspraken om de verwachting te rechtvaardigen dat hij als jong geboren grijsaard bij het afscheid van zijn loopbaan in de wetenschappen het literaire werk van de grijze jongeling zal voortzetten en een aantal beloften nog in vervulling zal doen gaan.
| |
| |
| |
Geraadpleegde literatuur
| Lier, R. van,: Ter inleiding. Geld speelt de qroote rol door Adriaan van der Veen; uitg. Van Acker, Brugge, 1938. |
| Lier, R. van,: Notities over J. Greshoff. De jongste generatie over J. Greshoff, 1888-1938; H.P. Leopold's Uitg.-mij, Den Haag. MCMXXXVIII. |
| Lier, R. van,: Praehistorie, gedichten. De Vrije Bladen, jaargang 16, schrift II februari 1939. H.P. Leopold's Uitg.-mij, Den Haag. |
| Lier, R. van,: Essayisme. Schat der Boecken, in 't licht gegeven 15-XI- 1940. Najaarsnummer van Zwart op Wit. Firma L.J.C. Boucher, Den Haag. |
| Lier, Rudie van,: Praehistorie, gedichten. Colophon: Praehistorie, verzamelde gedichten van Rudie van Lier, werd aliquo anno door Het Zwarte Schaap voor de vrienden van den dichter in een oplage van 100 exemplaren gedrukt met de letter Bodoni op papier van Pannekoek. Een 25-tal exemplaren werd door den dichter gesigneerd en aan zijn beste vrienden overhandigd. Zonder jaartal. September 1944. |
| Lier, Rudie van,: Roodkapje. Een romantisch spel in een romantisch bosch. Onder het teeken van Het Zwarte Schaap uitgegeven door De Bezige Bij. Op Hemelvaartsdag 1933 gedicht en door Emile Brumsteede uitgeschreven en verlucht. Zonder jaartal, 1946. |
| Lier, Rudie van,: Praehistorie, proza. 't Verguld Blazoen, z.j.. Voor ‘Het Zwarte Lam’ uitgegeven in 300 exemplaren. De tekst werd verzorgd door Fred Batten. Typografische verzorging door Ger Soutendijk. 1947. |
| Lier, Rudolf van,: Rupturen. G.A. van Oorschot, Amsterdam, z.j. 1974. |
|
|