hij wel eens, ‘maar ik moet toegeven, je had er ook geschikten onder, die niet sloegen. Nou ja, zo'n enkel klapje...’
Ofschoon hij een uitstekende echtgenoot en een liefhebbende vader zou zijn geweest, had hij kind noch kraai. Aan trouwen was hij nooit begonnen.
‘Dat komt, ik heb een zéér gelukkige jeugd gehad,’ zei hij, ‘en als ik dan een meisje ontmoette, dacht ik altijd: ze is wel aardig, maar toch niet zo als mijn moedertje.’
Dat woord ‘moedertje’ liet hij als een witte duif los in de sigaremist van de kroeg en hij keek het na door ogenzilt. Ook zijn vader had hij diep bemind, 't Was een fervente wandelaar geweest, die op hoge leeftijd nog doodleuk naar Haarlem liep. Een vrolijk iemand ook, altijd vol kwinkslagen en fopperijen, maar op de middag van zijn sterven was hij plotseling bevangen door de oermelancholie, waaraan niemand ontkomt en hij had, star naar het plafond kijkend, gezegd: ‘Ik heb 't, geloof ik, allemaal verkeerd gedaan.’
‘Ben je belazerd, ouwe, je hebt 't juist prachtig gedaan,’ had ome Jan geantwoord.
Hij vertelde dat vaak, altijd met het woordje ‘belazerd’, dat er enorm in thuishoorde. Het was een pointe-loos verhaal, maar je zag ze wel scherp vóór je, die twee.
De begrafenis van ome Jan was een hoogst summiere aangelegenheid. Alleen de kastelein en een paar vaste jongens stonden om de kuil. Familie had hij niet, zelfs geen neef. Ook daagde er geen priester op, wat me verbaasde, want vaak zijn zulke mannen geruisloos katholiek. Gesproken werd er niet. Later in de kroeg werd er nog wat gemord, omdat de grote meubelfabriek waar de ontslapene in zijn scheppende jaren werkte, verstek had laten gaan, maar we schreven het ten slotte toe aan de harteloosheid van het kapitalisme. En het leven ging verder.
Met jonge klares en kleine pilsjes en verhalen die we al eens eerder hadden gehoord.