Jeugdige minne-spiegel
(1634)–Pieter Nootmans– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Ad . . . . . Thalamos numine prospero
Qui coelum, Superi, quique regunt fretum
Adsint! cum populis rite faventibus!
| |
Naeu had Dictynnaes Toorts, 'tveelverwig velt ontduystert,
En Delius haer plaets met klaerheyds-lamp beluystert,
Naeu was het sweet'righ Jacht den Breydel aen-gedaen
Of ben met Vrou Auroor in't blaed'loos Bosch gegaen:
Daer zijnde, niet verselt, dan met de stomme Boomen,
Heb ick een Hemels-Schaer in mijn gesicht vernomen,
Die neev'ligh was om-wolckt met een soo twijfel-Ringh,
Dat 'tscheen een schemer-schim mijn oogs-gesicht bevingh;
| |
[pagina 163]
| |
Doch nae een weynig tijds verdween dees nevels-naerheydt,
En sagh in hare plaets een held're Sonnens-klaerheydt,
Die dees bewolckte Schaer goud-schitt'righ had bestraeldt,
En Hemel-glinster-rijck rond-om haer was gedaeldt.
Tritonia voor eerst, gehelmt, en vol van pluymen,
(Tot teycken, dat haer kracht het onverstandt doet ruymen)
'tGeen 'smenschen-dommel-breyn soo menigmael beswaert,
Heeft haer door 'tGroen gesicht aldaer geopenbaert.
Den tweeden was dien Godt, die aende Nijlsche wat'ren,
(Daer Chelon om Lariss' sijn stem noch uyt doet klat'ren)
De doode Schildt-padts-Lier voor sijn geslangde Staff,
Aen Phoebo, door ver-reuyl, eer-biedigh over-gaff.
De derde was de Vrouw, wiens Godtheyds-schoonigheden,
Op Eryx steyle kruyn, min-rijck zijn aen-gebeden,
Wiens hooge schitter-strael soo vuyrigh heeft geblaeckt,
Dat sy den Wapen-Godt, harts-dwingend' heeft geraeckt.
| |
[pagina 164]
| |
Dees siende dus ver-eent, ben ick haer wat genadert,
En achter eenen Boom, hoe-wel hy was ontbladert,
Heb ick my neer-gekromt, op dat ick sou verstaen
'tGeen uyt de wijse mondt van Pallas mochte gaen.
Nau had ick op-gerecht mijn rusteloose ooren,
Of kon de held're stem van dese Maget hooren,
Die, met een hartens-wensch, aen-riep den Godt Iupijn
Met Juno en Diaen; die al-tijdt oorsaeck zijn
Van 'tEchtelijcke Bedt, en 'tZieligh-een vergaren,
Iae menigh Bruylofs-Feest voor ongeluck bewaren:
Ghy die u Toortsen draegt, gemaeckt van Dennen-Hout,
Voor yder een (sprack sy) die echtigh is getrout,
En die den slaep uws hoofds, om-druckt met roose-kranssen,
Om Bruyd'gom en de Bruydt voet-drilligh voor te danssen˙
En gy, ô Bruylofs-Star, die (inde locht gesticht)
Tot blijdschap van dees Feest, het vrolijck Huys verlicht,
| |
[pagina 165]
| |
En al te traegh op komt voor die, die stadigh minnen,
U bidd' ick, laet u t'saem' op dese Bruyloft vinnen,
Op dat, indien de Nijdt haer swarte Toorts ontsteeckt,
Ghy, die door Echtens-bandt aen duysent stucken breeckt,
Op dat, soo Tisiphon haer twistigh vuyr mocht stoocken,
Dat sult, met Hymens-Lamp, door klaerheydt over-roocken,
Op dat, soo hier Megeer haer nijdigh krulsel spreydt,
Dat wort door Een-drachts-lust en liefd' te neer-geleydt.
Hier op sprack Godt Mercuyr: Ghy, die uyt uwe harssen,
Met Diamanten-Bijl de Wijsheydt uyt kondt parssen,
En hebt tot 'smenschens-nut u beckeneel geklooft,
Op dat die vallen sou, in yders Schepsels hooft,
U bidd' ick, dat ghy hier u mildheydts gonst laet dalen,
Op dat die 'tBruyd'goms hart in Wijsheydt magh bestralen,
Op dat sijn boesem voel, met wien hy is verknocht,
En Waerom d'eene Ziel in d'ander is gebrocht!
| |
[pagina 166]
| |
Wt hadt der Goden-Tolck; mits Cypria door reden
Hem hadde tot Besluyt van sijnen Wensch gebeden,
Om thoonen dat sy was een oorsaeck van de Feest,
Een Stuyr-Vrou tot 'tVergaer, door echte Liefdens-Geest.
O (sprack sy) wat een Liefd' heb ick met Liefd' gemengelt,
Die dees Een-ziel'ge Twee vast heeft in Een gestrengelt,
Wat trouheyt des gemoeds heeft COOMANS hart geraekt,
Als haer Deugds-tintel-Strael heeft op sijn borst geblaeckt:
Wanneer haer Zeden-glans ('tçieraet van schoonigheden)
Hy selfs in sijn gedacht lust-rijck heeft aen-gebeden,
Wanneer Liefds-eenigh-Wit sijn kies-keur heeft bestraeldt,
Dat hy uyt d'Eerste Min Echts-trouheydt heeft gehaeldt;
Want sonder mijne kracht, een voedster van de Minne,
Kon hy sijn hartens-tocht in 'tminste niet beginnen,
En mits ick Teeldster ben van 'tMenschelijck Geslacht,
Heb ick door Liefd' in Liefd' dit Houw'lijck voort-gebracht.
| |
[pagina 167]
| |
Op dan, gewijde Schaer! en laet ons al de Goden
Tot hulp van dese Feest, op dese Bruyloft Nooden;
Op dat dees heyl'ge Echt gedy tot zielens-Vreugdt,
Die haer, en al haer zaet, in eewigheydt verheugdt!
Nadees vol-eynde Reen, sagh ick de wolcken scheuren,
En dese Schaer het hooft ten Hemelwaerts op-beuren
En rijsen uyt 't gesicht˙ Ick bleeff alleenigh staen,
Doch ben geheel verblijdt te rugwaerts thuys gegaen,
Met wensch, dat 'tgeen dees Schaer u wensch'lijk heeft gegeven
Ghy staegs in liefd' verêent, soo vreugdigh moogt beleven
Dat (g'lijk het Hulsten-hout staegs groen in 't groeyen blijft)
Den Hy,en oock de Sy, in vruchtbaerheydt beklijft.
Op dan Speel-noodjes op! laet uyt u keeltjes springen
De Stemme van dit Liedt; op dat ghy door het singen
Het harte van de Bruydt vreugd-gierigh soo vermaeckt,
Dat sy met haren Man, door lust te bedde raeckt.
|
|