Sex in Nederland
(1969)–J.D. Noordhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| ||||||||||||||||
Dr. mr. C.J. Straver
| ||||||||||||||||
Kennis van de seksualiteitDat lagere welstandsklassen soms enigszins buiten de culturele ontwikkeling staan, menen we te mogen afleiden uit het feit dat mensen uit de laagste welstandsgroep vaker zeggen liever niet in deze tijd te leven; zij waarderen de vroegere tijd relatief meer. Wanneer we de vier welstandsklassen achtereenvolgens vergelijken (leidinggevende groep - middenkader - geschoolden - ongeschoolden) blijkt dat met name de minst bedeelden vaker een negatieve houding hebben t.o.v. deze tijd, terwijl de andere drie groepen ongeveer gelijkelijk de moderne tijd waarderen. (Bij de mannen hebben 78%-74%- | ||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||
76%-59% en bij de vrouwen 81%-84%-77%-64% waardering voor deze tijd.) Dit is des te merkwaardiger omdat juist door deze laatste groep ook vaker gezegd wordt dat zij niet zo'n prettige jeugd hebben gehad. Kennelijk weet men niet goed raad met de nieuwe ontwikkelingen. Het is echter slechts een symptoom, en men mag er op zich nog niet zoveel waarde aan hechten. Bovendien is het verschil slechts relatief: de meesten sluiten zich aan bij de algemene trend, en ook bij de meer welvarende groepen is er een aantal dat de huidige tijd negatief waardeert. Maar er zijn veel duidelijker aanwijzingen. En dat is aan de ene kant de duidelijk geringere kennis van allerlei aspecten van de seksualiteit bij de lagere groepen, en anderzijds het minder spreken over seksualiteit thuis, minder voorlichting gehad hebben etc.
Om te beginnen met de geringere kennis: 1. Zowel mannen als vrouwen hebben een geringere kennis van voorbehoedsmiddelen. Zo zeggen de geschoolden en vooral de ongeschoolden vaker nooit gehoord te hebben van: periodieke onthouding, onderbreking van de geslachtsgemeenschap (coïtus interruptus), de ring of pessarium, het spiraaltje, de spoeling of irrigatie, schuimtabletten en pasta. Geen verschil is er t.a.v. de pil waarover praktisch iedereen heeft gehoord, en slechts een zeer gering verschil t.a.v. het kapotje of condoom. Ook het weten wat ‘zelfbevrediging’ inhoudt, is geringer bij mannen en vrouwen van de laagste twee groepen. 2. Mannen uit de lagere welstandsgroepen zeggen vaker niet te weten of de mogelijkheid tot geslachtsgemeenschap bij het vorderen der leeftijd afneemt voor mannen en vrouwen. Mannen én vrouwen uit de laagste groepen menen vaker dat een vrouw die geen kinderen meer kan krijgen, niet volledig bevredigd kan worden in seksueel opzicht (mannen: 2%-6%-9%-20%; vrouwen: 3%-6%-9%-11%). Mannen uit de laagste welstandsgroep menen vaker dat de oorzaak van een kinderloos huwelijk bij de vrouw ligt. 3. Personen uit de lagere welstandsgroepen hebben vaker opvattingen die tegenwoordig als ‘mythen’ worden beschouwd of onjuist worden geacht. Zo menen de mannen uit de laagste groep en de vrouwen uit de twee laagste groepen dat méér dan 3 maal per week geslachtsgemeenschap | ||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
ongezond is (mannen: 14%-19%-18%-28%; vrouwen: 9%-15%-28%-25%). 4. De kennis van homoseksualiteit is geringer en blijft ook inhoudelijk vaker achter bij de nieuwere ontwikkeling in het denken. Naarmate de welstand afneemt, zegt men minder vaak homofielen te kennen. (mannen: 47%-51%-66%-67%; vrouwen: 55%-67%-72%-71%), en ziet men homoseksualiteit ook meer in categorieën van ‘ziekte, onnatuurlijk iets, vies, niet aanvaardbare vorm van gedrag’ (mannen: 47%-45%-67%-71%; vrouwen: 58%-60%-66%-66%) en minder in meer moderne categorieën die minder discrimineren zoals ‘aangeboren afwijking, door opvoeding of omstandigheden veroorzaakte afwijking in de ontwikkeling, neutraal verschijnsel, aanvaardbare vorm van gedrag’ (mannen: 68%-70%-49%-49%; vrouwen: 73%-56%-46%-45%).
Tegenover deze geringere kennis staat - gelukkig - ook een sterker besef bij de minder welvarende klassen dat zij minder kennis hebben en daarom behoefte hebben aan meer informatie. Terwijl de hogere klassen vinden dat er tegenwoordig reeds te veel over sex gepraat en geschreven wordt in radio, tv, kranten, andere bladen etc. (mannen: 40%-36%-23%-26%; vrouwen: 57%-41%-37%-44%) vinden de lagere welstandsklassen dat er nog te weinig over gesproken en geschreven wordt (mannen: 17%-20%-34%-43%; vrouwen: 6%-14%-17%-12%). Hier ligt een duidelijk aanknopingspunt voor de voorlichting. Deze groepen blijken vooral meer informatie via de tv te verwachten. De keerzijde van deze geringere kennis en de behoefte aan meer informatie is de klacht over de gebrekkige voorlichting thuis. Deze komt vaker voor bij de lagere strata (Niet voorgelicht: mannen 66%-78%-82%-80%; vrouwen: 67%-73%-75%-86%). Dat er thuis nooit over sex werd gesproken, hoort men ook vaker bij de lagere strata (mannen: 62%-75%-77%-80%; vrouwen: 67%-73%-79%-93%). | ||||||||||||||||
De houding tegenover de seksualiteitMet het spreken thuis over sekualiteit gaat ook vaker een | ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
wat betere opvoeding inzake de seksualiteit samen. Vrouwen uit hogere milieus zeggen vaker dat bij haar thuis de houding t.o.v. de seksualiteit open en vrij was (wat zij daaronder dan ook mogen verstaan!). Het zal daarom niet verwonderen dat met name de laagste milieus wat restrictiever en afwerender staan t.o.v. de seksualiteit. Met name de vrouwen uit die groepen vinden dat het met de opvattingen en zeden achteruit gaat (29%-34%-43%-46%). Zij vinden ook het naakt rondlopen op afgeschut terrein minder aanvaardbaar (23%-13%-9%-9%), evenals het samen douchen van ouders en kinderen (44%-45%-34%-19%). Zij vinden tv-shows met veel bloot vaker onaanvaardbaar (39%-44%-50%-67%), hebben minder waardering voor prikkellectuur (20%-14%-11%-7%) en vinden de vrije verkoop van pornografie zoals in Denemarken gebeurt minder vaak iets positiefs (28%-25%-23%-19%). Opvallend is dat op al deze punten alleen bij de vrouwen verschillen aan de dag treden. Vermoedelijk heeft de man, door zijn werksituatie, al meer contact met de andere sociale groepen en de daar heersende opvattingen óf hij is als man meer gesteld op seksuele prikkels, hetgeen dan zijn negatieve oordeel compenseert. In elk geval krijgt het verschil in opvatting tussen man en vrouw een extra accent bij de lagere milieus. Ook later zullen we nog enkele aanwijzingen vinden voor dit gemis aan overeenstemming en communicatie. Slechts op één punt delen de mannen de opvattingen der vrouwen, nl. in hun sterkere afkeuring van de minirok (mannen: 5%-12%-12%-26%; vrouwen 15%-14%-23%-26%). Ten aanzien van het tappen van schuine moppen is er zelfs een uitgesproken discrepantie tussen de mannen en vrouwen in de lagere milieus: terwijl de positieve waardering bij de mannen stijgt, daalt ze bij de vrouwen als we naar de lagere welstandsklassen toegaan (mànnen 13%-22%-29%-24%; vrouwen: 25%-18%-20%-10%). Kennelijk ligt hier een twistpunt, waar de vrouw wellicht de man steeds weer vermaant maar zonder succes. Een waarschuwing die we reeds in de twee voorafgaande hoofdstukken maakten, is echter ook hier wel op zijn plaats. Uit de cijfers blijkt overduidelijk hoe relatief de verschillen zijn: de hogere en lagere klassen van de bevolking hebben veel meer gemeenschappelijk dan ze verschillen, en de verschillen zijn slechts bij een deel der groepen aanwijsbaar. | ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
Niet alleen is de afweer van een vrijere en directere uiting van de seksualiteit bij de lagere strata groter, er heerst bij hen ook vaker de opvatting dat de seksualiteit gebonden is aan de natuur en aan de ‘wetten’ die de natuur zou stellen. Zo zijn er een aantal uitspraken over de gebondenheid van de seksualiteit aan de natuur waar de lagere strata vaker mee instemmen. We noemen hier bij wijze van voorbeeld: - Kinderen krijgen is het doel van het huwelijk (mannen: 48%-65%-85%-82%; vrouwen 53%-69%-83%-76%). - De seksuele moraal mag niet door de mensen veranderd worden; zij ligt vast in de natuur besloten (mannen: 48%-64%-76%-68%). - Het is gezonder zich te houden aan wat de natuur ons leert op seksueel gebied dan een eigen weg te gaan (mannen: 45%-59%-70%-72%; vrouwen 53%-59%-69%-80%). - Het is goed als mensen zich aan strakke regels houden in het seksuele leven, want waar blijf je als iedereen alles voor zichzelf uitmaakt (mannen: 42%-42%-56%-66%). Opmerkelijk is dat de mannen vaker een strak standpunt innemen dan de vrouwen, die misschien geneigd zijn iets genuanceerder te denken. Tevens blijkt dat op sommige uitspraken de groep der geschoolden strenger oordeelt dan de laagste, de ongeschoolden. Wat men uit deze gegevens kan afleiden is dat er bij de lagere groepen waarschijnlijk een grotere onzekerheid bestaat ten opzichte van de huidige veranderingen in opvatting en moraal. Zij hebben minder de gelegenheid gekregen dan de hoger ontwikkelden om enige greep te krijgen op die ontwikkeling; ze hebben minder de nieuwe, meer geraffineerde hulpmiddelen van psychische en sociale aard geleerd waarmee de moderne mens zich een weg weet te vinden in de zogenaamde onzekerheid: Terwijl de hoger ontwikkelden wellicht al ontdekt hebben dat de veranderingen in opvattingen en moraal geen chaos betekenen, maar alleen een verandering, zullen de lager ontwikkelden, die ook minder toegang hebben tot de stroom van informatie, deze ontdekking veel minder makkelijk doen.
Er is echter nog een heel ander aspect dat hier op de achtergrond meespeelt. Het is nl. niet alleen een kwestie van een grotere afweer tegenover de seksualiteit en een grotere vlucht naar de duidelijke wetten van de natuur. Er is ook een wat sterkere tendens naar romanticisme bij de lagere | ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
welstandsgroepen. En dat is in dubbel opzicht interessant. Enerzijds kan dit voor hen een hulpmiddel zijn om in de wirwar van nieuwe ontwikkelingen een steunpunt te vinden. op een meer moderne en aangepaste wijze dan het houvast in de ‘natuur’. Anderzijds echter zou het ook een symptoom van een gespleten houding kunnen zijn welke onherroepelijk leidt tot innerlijk conflict en teleurstelling. Het blijkt dat op een aantal zeer romantische uitspraken (‘Er is maar één ware liefde in je leven mogelijk’, ‘Als je van iemand houdt wordt die het enige doel in je leven’, ‘Ware liefde voel je allebei direct aan’) de lagere welstandsklassen hoger scoren dan de hogere. Dit is in strijd met het beeld wat ‘men’ meestal van de meer prozaïsch geachte relaties in het ‘arbeidersmilieu’ heeft. De vraag is echter: hoe past deze romantische neiging bij de wat sterkere afweer van de seksualiteit en de sterkere nadruk op strenge regels, ‘natuurwetten’ etc? Uit ander onderzoek weten we dat dit vaker samengaat: afweer van de seksualiteit en sterkere idealisering. Maar het blijft een vraag van belang voor de geestelijke volksgezondheid waar deze spanning door veroorzaakt of bevorderd wordt en hoe ze wordt opgelost. Dat er een zekere spanning is, is duidelijk. Juist bij de lagere welstandsgroepen wordt tegelijkertijd het belang van de seksualiteit vaker beaamd: Zij menen vaker dat een huwelijk met weinig of geen geslachtsgemeenschap géén goed huwelijk kan zijn. Zij menen ook vaker dat geslachtsgemeenschap pas goed is als man en vrouw tegelijkertijd tot bevrediging komen, hetgeen een enigszins overspannen verwachting kan zijn. De vrouwen tenslotte menen dat de man meer behoefte heeft aan geslachtsgemeenschap dan zijzelf, hetgeen op een erkennen van een zekere driftmatigheid én discrepantie wijst. In een onderzoek naar de uitwerking van radiohoorspelen toonden Warner en HenryGa naar voetnoot26 aan dat juist in de lagere milieus een vrij grote spanning bestaat tussen enerzijds de romantische verwachtingen die vóór het huwelijk gekoesterd worden, en de beperkte mogelijkheden die men heeft in die milieus om na de huwelijksdatum iets van die romantische droom te realiseren. Men gaat dan op in de dagdromen die de romantische hoorspelen bieden, om daarin de niet gerealiseerde ver- | ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
wachting althans in de droom nog eens te kunnen beleven. Het is een hulpmiddel om zich staande te houden in het ‘harde’ leven. Het is echter ook duidelijk dat men daarmee zijn eigen frustratie in stand houdt en de wonde telkens opnieuw open maakt door hem in schijn te bedekken. De parallel met de inwerking van de romantische en glamourachtige verhalen, reportages e.d. uit sommige damesbladen en sex-magazines ligt voor de hand. Het glinsterende van vorstenhuizen, modesterren en romantische verhalen heeft vermoedelijk dezelfde werking als Warner en Henry constateerden t.o.v. de hoorspelen. Het lijkt daarom gewenst dat dit punt in de openbare discussie nog eens aan de orde komt. | ||||||||||||||||
Normen met betrekking tot de seksualiteitOp verschillende gebieden blijken de lagere welstandsklassen strenger te oordelen met betrekking tot hetgeen toelaatbaar is aan seksuele gedragingen die niet binnen het huwelijkskader plaats vinden. We denken hierbij aan voorhuwelijkse seksualiteit, zelfbevrediging, homoseksualiteit etc. Na het voorafgaande verwondert deze strengere houding niet meer: De nadruk op de ‘natuur’ en haar ‘wetten’ is te zien als de geestelijke bovenbouw van dieperliggende normen of instituties waarin men de seksualiteit verankerd ziet: het huwelijk en de voorplanting als de vanzelfsprekende en uitsluitende kaders voor de seksualiteit. We geven hier enkele van deze punten met de erbij behorende percentages: 1. Geen principiële bezwaren tegen geboortenregeling (mannen: 71%-67%-68%-51%; vrouwen 73%-66%-56%-54%). 2. Geslachtsverkeer tussen mensen die willen trouwen is ontoelaatbaar (mannen 20%-14%-8%-10%; vrouwen 12% -13%-14%-22%). Hier treedt een duidelijk verschil in opinie aan de dag tussen mannen-en vrouwen in de lagere strata! 3. Ter beschikking stellen van voorbehoedsmiddelen voor jongeren is goed (mannen 41%-49%-58%-57%; vrouwen 33%-47%-39%-23%). Ook hier een duidelijk verschil tussen mannen en vrouwen in de lagere strata! 4. Zelfbevrediging is een normaal verschijnsel, en kan ook | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
bij gehuwden normaal zijn, (wat het eerste betreft: mannen 71%-53%-52%-47%; vrouwen 42%-38%-31%-20%). 5. Homofielen moet men zoveel mogelijk vrijlaten om hun leven op eigen wijze te leven. (mannen: 63%-61%-54%-55%; vrouwen 62%-67%-47%-47%). 6. Abortus is onder geen enkele omstandigheid goed te keuren. (mannen: 22%-24%-40%-35%; vrouwen 32%-41%-48-49%. Ten aanzien van de meeste punten oordelen de lagere groepen dus strenger. Opmerkelijk is de tegenstelling op twee belangrijke punten tussen het oordeel van de mannen en de vrouwen: de toelaatbaarheid van voorhuwelijks seksueel verkeer en het ter beschikking stellen van voorbehoedsmiddelen. Ook hier is het niet duidelijk in hoeverre dit oordeel van de mannen wordt ingegeven door hun visie op de driftmatigheid in de seksualiteit dan wel door een sterkere deelname aan het algemene cultuurpatroon.
Bij de meer gedetailleerde vraagstelling naar situaties waarin seksuele activiteit voor jongeren is toegestaan (trouwplannen, alleen verliefdheid, alleen genegenheid, alleen lichamelijke aantrekkelijkheid) blijken nog enkele interessante bijzonderheden naar voren te komen. Meningsverschil tussen mannen en vrouwen in de lagere klassen is er praktisch alleen met betrekking tot geslachtsverkeer voor meisjes, niet bij de vraag t.a.v. geslachtsverkeer voor jongens. Een andere bijzonderheid is dat - met name voor jongens - de weerstanden het hoogste zijn bij het middenkader en de geschoolden (bij de vrouwen) of bij de geschoolden (bij de mannen), niet bij de ongeschoolden. Dit geldt voor alle situaties (trouwplannen, alleen verliefd-zijn, alleen genegenheid, alleen lichamelijke aantrekkelijkheid). Ook bij enkele andere punten, die in dit hoofdstuk aan de orde kwamen, bleek een verhoogde afweer of strengheid bij de vrouwen van geschoolden t.o.v. de ongeschoolden. Omdat we er echter geen duidelijke trend in hebben kunnen ontdekken, zijn we er niet verder op ingegaan. Voor later onderzoek is het echter de moeite waard dit te signaleren.
Een derde punt dat de aandacht verdient is dat de verschillende sociale lagen nauwelijks verschillen in hun afkeuring of waardering van de buitenechtelijke seksualiteit. | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
Alleen de vrouwen uit het middenkader accepteren vaker een ‘slippertje’.
Kennelijk is de oriëntatie op het huwelijk bij alle groepen ongeveer gelijkelijk aanwezig. Het toestaan van voorhuwelijkse seksualiteit moet wellicht dan ook gezien worden als het toelaten van iets wat op het huwelijk is gericht. | ||||||||||||||||
Seksueel gedragWanneer men de verschillende gegevens over het seksueel gedrag nagaat, komen er twee punten naar voren: aan de ene kant blijkt er een verschil in gedragspatroon te bestaan tussen de verschillende sociale klassen, dat begrepen kan worden als een variatie in cultuurpatronen; aan de andere kant komen er enkele meer problematische kanten naar voren bij de lagere welstandsgroepen, hetgeen wellicht samenhangt met de genoemde ‘achterstand’. Het eerste komt meer naar voren als we de jeugdontwikkeling nagaan bij de verschillende groepen, het tweede treedt aan de dag bij het bezien van het huidige seksuele gedragspatroon. Wat de jeugdontwikkeling betreft zijn de meest opvallende punten: 1. In de groep der ongeschoolden zeggen de gehuwde mannen vaker dat ze zich in de puberteit nooit aangetrokken hebben gevoeld tot andere jongens. Dit verrassende antwoord hoeft geen verzwijging van de waarheid te zijn: het is zeer goed denkbaar dat de ideologie van het man-zijn in die milieus zo sterk was en is dat een andersoortige beleving niet eens tot het bewustzijn doordringt. Hierbij sluit aan dat ook op het huidige moment niemand van de geschoolden en van de ongeschoolden zich voelt aangetrokken tot hetzelfde geslacht, hetgeen eveneens onwaarschijn- | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
lijk is, mede omdat het percentage bij de vrouwen van deze sociale groep niet geringer is dan bij de vrouwen van hogere sociale lagen (3%). 2. Wat de verschillende seksuele ervaringen betreft tijdens de eerste contacten met het andere geslacht vallen de volgende punten op: a. De verschillende vormen van lichamelijke aanraking en vrijen etc. komen bij de laagste welstandsgroep minder voor dan bij de drie andere groepen: terwijl de geschoolden hetzelfde patroon volgen als de leidinggevende groep en de midden-kadergroep hebben de jongens op enkele en de meisjes op alle punten van het vrijen en aanraken minder ervaring opgedaan dan die uit de hogere lagen: minder jongens en meisjes uit deze laag hebben dus aan ‘petting’ gedaan zoals het op zijn Amerikaans heet; het intensief vrijen als vervanging van het directe seksuele contact komt bij deze sociale laag aanmerkelijk minder voor (vooral bij de meisjes). b. Niet minder maar juist meer ervaring hebben de jongens uit de laagste groep (en ook uit de groep der geschoolden) opgedaan met geslachtsgemeenschap voor het huwelijk; bij de meisjes is dit niet zo extreem hoog, maar ook hier valt op dat er door haar relatief veel meer geslachtsgemeenschap is gedaan dan intensief vrijen (geslachtsgemeenschap mannen: 44-58-66-71%; vrouwen 45-46-51-35%). Het patroon bij de laagste sociale groep wijst dus op een grotere directheid in het seksuele contact en het sterker afwijzen van spelvormen. Wellicht hangt hiermee samen dat men in deze groep de ‘natuur’ sterk benadrukt, homoseksuele spelvormen sterker afwijst etc. Men weet wellicht minder raad met de seksualiteit als deze minder functioneel beleefd zou moeten worden. Een moeilijkheid bij deze gegevens, en dat geldt ook voor een groot deel der hiernavolgende punten is, dat zo'n hoog percentage de vraag niet beantwoord heeft. Dit niet-antwoordpercentage varieert bovendien per groep (mannen: 4-2-4-11%; vrouwen: 12-10-6-14%). Men weet absoluut niet in welke richting de niet-beantwoorders gescoord zouden hebben, zodat uiterste voorzichtigheid geboden is met de antwoorden. Wat nu op verschillen tussen groepen lijkt te berusten, zou weleens weg kunnen vallen als we ook de antwoorden der niet-beantwoorders zouden kennen. Het | ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
hypothetische en voorlopige karakter van hetgeen we hier aan tendenties en verschillen naar voren brengen wordt daarmee nog eens onderstreept. Bij de mannen lijken de respondenten uit de laagste welstandsklasse wat minder vaak hun eerste volledige seksuele contact te hebben gehad met iemand die zij goed kenden, zodat de ‘promiscuïteit’ er iets groter lijkt. In de laagste klasse wist men ook relatief wat minder vaak hoe zwangerschap te voorkomen, en heeft men ook minder vaak een bepaald voorbehoedsmiddel of methode gebruikt.
Nu wat betreft het huidige seksuele gedragspatroon. Opvallend zijn de volgende punten: 1. In de huwelijken van de laagste sociale groepen wordt minder over sekualiteit gesproken dan bij de hogere groepen. Er wordt zelden of nooit over seksualiteit gesproken bij 31-29-31-56% van de mannen en bij 23-21-33-45% van de vrouwen. 2. Wat de feitelijke omvang van het geslachtsverkeer op dit moment betreft, blijkt dat de lage frequenties (minder dan een keer per week) het meeste voorkomen bij de laagste groepen, en dat de ‘gemiddelde’ frequenties (1 à 2 keer per week) het meeste voorkomen bij de hogere sociale lagen (mannen: 67-49-53-39%; vrouwen 53-49-53-40%). Bij de hogere frequenties (3 of meer keren per week) is er een variabele spreiding te zien. Hinderlijk is ook hier het grote aantal niet-beantwoorders, vooral bij de laagste sociale groep, hetgeen ons betoog wat op losse schroeven zet. 3. Bij de vrouwen van de laagste groep wordt vaker de klacht gehoord dat ze bij de laatste geslachtsgemeenschap niet bevredigd was (zeer hoog aantal niet-beantwoorders!). Van de mannen uit deze groep kunnen er minder met zekerheid zeggen dat hun partner bevredigd was - hetgeen de zoëven gehoorde klacht van de vrouwen wel bevestigt. 4. Bij de laagste sociale groep is er tijdens de laatste geslachtsgemeenschap in veel mindere mate een voorbehoedsmiddel gebruikt. Hierin stemmen de mannen en vrouwen overeen (hetgeen het percentage niet-beantwoorders bij de vrouwen weer corrigeert). 5. Bezoek aan een prostituée lijkt evenzeer bij mannen uit de leidinggevende groep als uit de laagste klasse voor te komen, minder bij de middenkaders en de geschoolden | ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
(19-9-8-16%, met 6% hogere niet-beantwoording in laatste groep). Buitenechtelijk verkeer lijkt hoger te zijn bij de hogere sociale klassen (mannen: 17-12-10-5%; vrouwen 2-5-2-1%). Wanneer we deze reeks gegevens overzien, dringt zich zeker de indruk van een bepaalde ‘problematiek’ bij de laagste sociale groep op. Althans wanneer we de gegevens bekijken met de bril van de hogere sociale klasse, waarin communicatie over sex, op elkaar afstemmen van beleving en bevrediging etc. als norm geldt. Toch menen we dat het niet alleen aan die bril ligt wanneer we hier een zekere problematiek menen waar te nemen. We hadden reeds gelegenheid om te wijzen op de soms tegenstrijdige opvattingen van mannen en vrouwen in de laagste welstandsgroepen t.a.v. onderwerpen die in de opvoeding van hun kinderen zeker een rol gaan spelen (bijv. voorhuwelijks geslachtsverkeer van meisjes etc.). Hier troffen we ook aan dat in de lagere strata de vrouw vaker onbevredigd blijft bij het geslachtsverkeer. Dat hier een zekere problematiek ligt wordt duidelijk als elders in het interview juist de mannen én vrouwen uit deze sociale laag in veel hogere mate dan bij de andere groepen te kennen geven dat de geslachtsgemeenschap pas goed is als man en vrouw gelijktijdig tot bevrediging komen. Ligt hier niet een duidelijke klacht en besef van eigen onvermogen? En is trouwens het zo sterk willen vasthouden aan strakke regels en aan de ‘natuur’ en haar ‘wetten’ niet een uiting van hetzelfde onvermogen? Dat hogere welstand ook psychisch en geestelijk een voordeel is, lijkt door deze gegevens wel te worden bevestigd - tegen de soms romantische opvattingen over de ‘eenvoudige maar gelukkige’ lagere klassen in. Indien dit waar is, dan eist dit een bezinning op de vraag in hoeverre we ook de laagste sociale klassen méér in de welvaart (en ontwikkeling) kunnen laten delen. Het is dan van belang te weten:
|
|