Sex in Nederland
(1969)–J.D. Noordhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prof. dr. G.A. Kooy
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs de laatste decenniën achter ons nauwelijks iets sociologisch relevants met zekerheid weten. Van Ussel, van wiens hand een heel belangrijk boek verscheen over de geschiedenis van het seksuele probleem, heeft ons wel meer zicht verschaft op in de laatste eeuwen plaatsvindende verschuivingen in waarden en normen, maar niet op frequenties van bepaalde feitelijke gedragingen in die eeuwen.Ga naar voetnoot1 Onze historische onwetendheid maakt, dat het weinig nuttig is, de bevindingen van het in 1968 verrichte onderzoek te willen spiegelen aan gegevens uit het vaderlandse verleden. Om die bevindingen in breder perspectief te plaatsen, is het nuttiger, hen te spiegelen aan het buitenlandse eigentijdse onderzoek, dat op overeenkomstige wijze werd opgezet als het Nederlandse onderzoek van 1968 (Kinsey, Chesser, e.a.).Ga naar voetnoot2
Voor het voorechtelijk geslachtsverkeer geldt hetzelfde als voor de seksualiteit in andere uitingsvormen: het is enerzijds onderwerp van sociaal-ethische ordening, anderzijds feitelijke gedraging. In het onderzoek, waarvan de resultaten hierna aan de orde komen, is aan dit verkeer in zowel het eerste als het laatste opzicht verhoudingsgewijs veel aandacht gegeven. De gestelde vragen, uit wier beantwoording de normering van het voorechtelijk geslachtsverkeer afleidbaar is, waren de volgende: ‘Sommige mensen zijn van mening, dat het goed is als jonge mensen die nog niet getrouwd zijn over voorbehoedsmiddelen zouden kunnen beschikken, anderen zijn daar tegen. Hoe denkt U hierover?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een meisje een jongen mag zoenen... intiem mag vrijen met een jongen... volledige geslachtsgemeenschap met een jongen mag hebben... als ze van plan is binnenkort met hem te trouwen; als ze op hem verliefd is; als ze veel voor hem voelt; ook al voelt ze weinig voor hem.’ De vragen betrekking hebbend op het feitelijke voorechtelijke verkeer van de respondenten, waren deze: ‘Hieronder ziet U een aantal mogelijkheden van seksueel contact tussen man en vrouw. Wilt U nu bij elke mogelijkheid met een kruisje in het hokje achter “ja” of “neen” aangeven, of dit is voorgekomen, toen U nog niet getrouwd was? Is het antwoord “ja”, wilt U dan opschrijven, hoe oud U zelf was, toen dit voor het eerst plaatsvond?’ Werden 8 mogelijkheden met name genoemd: ‘Elkaars hand vasthouden; elkaar oppervlakkig zoenen; elkaar flink zoenen; aanraken van bedekte borsten; aanraken van borsten onder de kleren; betasten van elkanders geslachtsdelen; geslachtsdelen onbedekt tegen elkaar maar geen volledige gemeenschap; volledige geslachtsgemeenschap.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er kan geen twijfel over bestaan dat de antwoorden, verkregen op het eerste stel vragen, in het algemeen veel betrouwbaarder zijn dan die, verkregen op het tweede stel. De gedragsvragen stelden de respondenten nl. voor tweeërlei moeilijkheid. Niet alleen werd van hen een zich blootgeven gevergd, maar ook retrospectie. Ook de meest eerlijke respondenten kunnen de werkelijkheid geweld hebben aangedaan, doordat zij zich eenvoudigweg t.a.v. hun vroeger doen en laten vergisten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De normen inzake voorechtelijk geslachtsverkeerIn een ander verband noemde ik toegefelijkheid bij diepere affectie als een aannemelijke, nieuwe voorechtelijke code.Ga naar voetnoot3 Ik wilde daar - inmiddels een aantal jaren geleden - mee zeggen dat in brede, ook Nederlandse kring, de opvatting ingang leek te gaan vinden van de oirbaarheid van de coïtus tussen ongehuwden, die elkander een diepere genegenheid toedragen. Voor alle volledigheid: deze nieuwe code zou - nog steeds volgens mij toentertijd - in de plaats aan het treden zijn van enerzijds een uitdrukkelijke voorechtelijke onthoudings-moraal en anderzijds een half-gelegaliseerde dubbele moraal. Volgens de eerste was (is) de voorechtelijke coïtus zedelijk onaanvaardbaar, volgens de tweede was (is) dat alleen het geval met betrekking tot de vrouw. De ‘stelling’ over de toegefelijkheid bij diepere affectie werd afgeleid uit de bevindingen van onderzoekers in het buitenland, in het bijzonder in de Verenigde Staten van Amerika. Door het onderzoek van 1968 is het mogelijk geworden, het deductief afgeleide te toetsen aan het inductief (door ondervraging van vele respondenten) gevondene. Vanzelfsprekend gaat mijn eigen belangstelling bij de beschouwing van de data uit het onderzoek sterk uit naar de vraag, of mijn afleiding van een aantal jaren geleden voldoende empirische steun vindt.
Met de vraag naar de juistheid of onjuistheid van het ter be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schikking stellen van voorbehoedsmiddelen aan jeugdige ongehuwden wordt een respondent reeds in belangrijke mate uitgedaagd tot het belijden van zijn voorechtelijke moraal. Een antwoord op die vraag werd niet verkregen van 12% der mannelijke en 14% der vrouwelijke geënquêteerden, hetgeen neerkomt op een vrij hoge non-respons. De oorzaak of oorzaken van deze tamelijk omvangrijke non-respons kunnen achteraf niet meer worden achterhaald. Het zou echter niet verbazen, wanneer de non-respondenten vooral het antwoord schuldig bleven wegens een authentieke onzekerheid. Dit vermoeden vindt steun in het optreden van de hoogste non-respons onder de 35-49 jarige mannen (15%) en onder de 25-34 jarige vrouwen (17%). De mannen en vrouwen in deze leeftijdscategorieën zijn doorgaans de ouders van juist tot lichamelijke seksuele rijpheid gekomen kinderen! In dit verband mag worden gewezen op een Amerikaans onderzoek, waarbij bleek dat meisjes die geen bezwaren hadden tegen maximale voorechtelijke vrijheid, later, eenmaal moeder zijnde van geslachtsrijpe jonge dochters, daarentegen niet zelden wel bezwaren waren gaan koesteren.Ga naar voetnoot4 Hoe het zij, van degenen, die de vraag wel beantwoordden, was een krappe meerderheid voorstander van het ter beschikking stellen van middelen. De verhouding vóór: tegen was ongeveer 52:48.
Enig zicht op de factoren, die bijval en tegenstand bepaalden wordt verkregen uit de optredende vóór: tegen-verdeling bij differentiatie der respondenten (met een uitgesproken mening) naar sekse, leeftijd, welstandsklasse, kerkgenootschap, burgerlijke staat en woonmilieu. De mannelijke respondenten dan stonden aanmerkelijk aanvaardender tegenover het ter beschikking stellen van anticonceptionalia dan de vrouwelijke. De vóór: tegen-verhouding was onder de mannen 60:40, onder de vrouwen 45:55. Deze uitkomsten stroken overigens met de verwachting van de schrijver, dat vrouwen conservatiever in hun seksuele opvattingen zouden blijken te zijn dan mannen. Intussen is er een krachtige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwijzing, dat sekse als zodanig sterk bepalend was voor het ingenomen standpunt. De lezer kan dat zelf afleiden uit de hiernavolgende gegevens. Zowel onder de mannen als onder de vrouwen was het aantal voorstanders van het verstrekken van voorbehoedsmiddelen relatief het grootst in de jongste leeftijdscategorie (21-24 jaar). Onderstaand staatje geeft de vóór: tegen-verhouding in ieder der vier onderscheiden leeftijdsklassen:
Het beeld maakt aannemelijk dat, terwijl sekse als zodanig een differentiërende factor was, leeftijd eveneens zulk een factor was. Ouderen waren verhoudingsgewijs meer tegen de verstrekking van anticonceptionele middelen gekant dan jongeren. Ook deze uitkomst strookt met een verwachting van de schrijver, de verwachting nl. dat ouderen conservatiever zouden blijken te zijn dan jongeren.
De differentiatie van de mannelijke en vrouwelijke respondenten naar welstandsklasse leverde geen uitkomsten op, waar de schrijver als socioloog raad mee weet. Het volgende beeld werd verkregen:
In ieder geval blijkt niets van een nauwe samenhang tussen het antwoord op de vraag in kwestie en de welstandspositie der respondenten. Er kan althans niet gezegd worden, dat de houding van de respondenten aanvaardender werd, naarmate de welstand hunner groter was (D2 →AB) of - omgekeerd -, naarmate deze kleiner was. Gewezen dient terloops nog te worden op de verhoudingen binnen de categorie der laagste welstand (D2). Mede in het licht van het door Rainwater in Amerika verrichte onderzoek zou men groter aanvaarding verwachten onder de vrouwen dan onder de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mannen uit deze categorie.Ga naar voetnoot5 De situatie is echter, dat verhoudingsgewijs veel meer mannen dan vrouwen uit de D2 - groep zich voor het ter beschikking stellen van voorbehoedsmiddelen aan ongehuwde jongeren uitspraken.
Nog altijd bestaat in Nederland een nauw verband tussen kerkelijke affiliatie en houding tegenover de seksualiteit. Het liet zich dan ook verwachten dat van dit verband ook iets naar voren zou komen met betrekking tot de beantwoording van het punt in kwestie. Wat t.a.v. de vóór: tegen-verhouding naar kerkgenootschap bleek, was dit:
De rangorde in het percentage voorstanders van middelenverstrekking loopt voor de beide seksen wel iets, maar niet veel uiteen. Zowel onder de mannen als onder de vrouwen was het percentage voorstanders het grootst onder de buitenkerkelijken en het geringst onder de gereformeerden. Het is een beeld, dat geheel in overeenstemming is met het door schrijver verwachte. Nadere aandacht verdient zeker de vóór: tegen-verhouding onder gereformeerden en rooms-katholieken. Procentueel zijn de voorstanders onder de gereformeerde mannen en de gereformeerde vrouwen nauwelijks verschillend. Daarentegen zijn onder de katholieke mannen relatief beduidend meer voorstanders op te merken dan onder de katholieke vrouwen. Het is niet onmogelijk dat de snelle kentering in de zedelijke beoordeling van voorechtelijke seksuele vrijheid onder de Nederlandse rooms-katholieken zich het meest geprononceerd heeft voorgedaan onder de mannen uit deze kerkelijke groep en, dat dit het geconstateerde verschil verklaart.
De antwoordverdeling naar burgerlijke staat wordt hier volledigheidshalve weergegeven, maar de lezer dient te bedenken, dat uit deze verdeling zonder meer weinig of niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valt af te leiden omtrent de mogelijke invloed van de burgerlijke staat op seksuele opvattingen. Zo bij de lezer al enige verwachting leefde omtrent de aard van die invloed, bij de schrijver was dat niet het geval. Uit het materiaal kwamen deze vóór: tegen-verhoudingen naar voren:
Zonder uitschakeling van interveniërende variabelen, zoals bijv. leeftijd, is inderdaad niet veel met de bovenstaande cijfers en cijferverhoudingen aan te vangen.
De vóór: tegen-verhouding naar sociaal-ruimtelijk milieu is daarentegen sociologisch wel (weer) interessant. Wordt Nederland als direct hieronder in vijf ruimtelijke milieus verdeeld, dan ‘scoorden’ de respondenten als volgt:
Ook voor de lezer zal het beeld weinig bevreemdends hebben. Toch is het op zichzelve de moeite waard, te zien, dat, terwijl in de drie grote steden (Amsterdam, Rotterdam en Den Haag) op elke drie vrouwen er twee vóór ter beschikkingstelling van anticonceptionalia aan jeugdigen waren, dat er in de zuidelijke provinciën slechts één op drie was. Misschien is het goed te waarschuwen tegen een snelle causale interpretatie van de cijfers. Uit die cijfers is zonder meer niet af te leiden dat in de antwoordverdeling het sociaal-ruimtelijk milieu als zodanig influencerende factor is geweest. Dat dit wèl zo zou zijn geweest, is niet onmogelijk, maar bedacht moet worden, dat bijv. de drie grote steden ook het milieu zijn met de sterkste vertegenwoordiging van de buitenkerkelijkheid. Wordt een indeling van de respondenten volgens andere sociaal-ruimtelijke criteria gevolgd, dan wordt de onzekerheid over de invloed van het sociaal-ruimtelijk milieu als zodanig niet opgeheven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch verschaft een indeling naar urbanisatiegraad, naar het lijkt, wel meer zicht op de betekenis van de sociaal-ruimtelijke factor. De lezer beschouwe de direct onderstaande vóór: tegen-verhoudingen.
Bij de beschouwing van deze cijfers dient in aanmerking te worden genomen, dat de overige steden waarschijnlijk meer dan het platteland en de agglomeraties waarschijnlijk meer dan de overige steden zowel een relatief groter aantal buitenkerkelijke als jeugdige respondenten opleverden. Eén en ander wist toch vermoedelijk de invloed van de urbanisatie als differentiërende factor niet geheel uit. Het materiaal zou nader bewerkt moeten worden om zekerheid te verkrijgen omtrent de reële betekenis van de factor ‘sociaal-ruimtelijk milieu’ (alsook van de overige, eerder beschouwde factoren). Voorlopig is echter aan te nemen, dat deze factoren realiter een bepalende factor waren t.a.v. het tegenover de verstrekking van voorbehoedsmiddelen aan jeugdigen ingenomen standpunt.
Die respondenten die de verstrekking van anticonceptionalia niet afwezen, gaven ook aan op welke leeftijd aan de jongen, resp. het meisje deze middelen ter beschikking zouden moeten (mogen) worden gesteld. Bij de uitkomst van deze peiling wordt hier slechts kort stilgestaan. Het lijkt te ver te gaan, de uitkomst te differentiëren naar al die gezichtspunten, welke met betrekking tot de voorgaande vraag wel in het geding werden gebracht. Wat de jongen betreft liepen onder de respondenten de meningen omtrent de leeftijd, waarop hem voorbehoedsmiddelen ter beschikking zouden moeten (mogen) staan, sterk uiteen. Een zeer kleine minderheid opteerde voor de heel jeugdige leeftijd van 15 jaar of jonger, eveneens een zeer kleine minderheid voor die van 20 jaar of ouder. Van de mannelijke respondenten hield bijna 37% het op 18 jaar (het meest door hen gekozen jaar), van de vrouwelijke respondenten hield goed 30% het op die leeftijd (ook de door hen het meest gekozen leeftijd). Wat het meisje aangaat, liepen de meningen van de respondenten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eveneens sterk uiteen. De verdeling ligt echter anders dan t.a.v. de jongen. Meer respondenten - mannen zowel als vrouwen - opteerden voor de ter beschikkingstelling van anticonceptionalia aan het zeer jeugdige meisje (15 jaar of jonger) dan voor die aan de zeer jeugdige jongen! De meest geprefereerde leeftijd was ook voor het meisje 18 jaar. Van de mannelijke respondenten noemde ruim 26% die leeftijd.
Over de antwoorden, gegeven op de vragen inzake oirbare seksuele vrijheden voor jongen en meisje, zou bijna een geheel boek te schrijven zijn. De lezer zal het daarom voor lief willen nemen, dat op hen eigenlijk veel te oppervlakkig wordt ingegaan. Vooropgesteld moet worden bij een behandeling van deze antwoorden, dat zij logisch zullen corresponderen met de antwoorden op de vraag naar de beschikbaarstelling van voorbehoedsmiddelen aan jeugdige ongehuwden. Wie tegen die beschikking is, zal moeite hebben met het aanvaarden van de voorechtelijke coïtus. Wie vóór het beschikken over anticonceptionalia is, laat zich mogelijk slechts door de ‘prudentie’ leiden, maar normaliter zal hij of zij aanvaardend tegenover de voorechtelijke coïtus staan. Komen wij nu tot de feiten. Het blijkt dan dat 41% van de mannen en 44% van de vrouwen de meerdelige vraag omtrent oirbare voorechtelijke vrijheid van het meisje beantwoordden. Hierna gaat het steeds om percentages van deze beide aantallen. De percentages volledige instemmers (‘volkomen mee eens’) met de zeer onthullende vraag laten zich voor de lezer het meest overzichtelijk weergeven in een drietal tabellen, waarvan de eerste onmiddellijk volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede tabel behelst:
De derde en laatste tabel doet omtrent het percentage volledige instemmingen dit blijken:
Een eerste conclusie mag zijn, dat de verkregen antwoorden volledige consistentie vertonen. Naarmate de intimiteit - en daarmee deels het risico - groter wordt, wordt voor zowel de mannen als de vrouwen het percentage volledige instemming kleiner. Een tweede conclusie mag zijn, dat de uitkomsten in die zin volledig met die t.a.v. de beschikbaarstelling van anticonceptionalia stroken, dat de mannen over de hele linie minder bedenkingen hebben dan de vrouwen. Een derde conclusie mag zijn, dat binnen de groep van respondenten seksuele vrijheid nauw verbonden werd met de affectiviteitsgraad van de relatie. Een coïtus werd door de grote meerderheid van de respondenten niet volledig of in het geheel niet aanvaardbaar geacht, wanneer het trouwperspectief niet aanwezig was. Menige respondent dacht er anders over, wanneer dat perspectief wel aanwezig was. Gezien deze uitkomsten t.a.v. de oirbare voorechtelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrijheid van het meisje zijn de uitkomsten t.a.v. de aan de jongen toegekende vrijheid te interessanter. Tot recht begrip moet dan wel worden opgemerkt dat de respondenten, die zich over de vrijheid van de jongen uitspraken, anderen waren dan die, welke zich over de vrijheid van het meisje uitspraken.Ga naar voetnoot7 Dit maal was het 59% van de mannen en 56% van de vrouwen. Weer worden de percentages volledige instemmers in drie tabellen weergegeven. De lezer beschouwe dan allereerst deze tabel:
De tweede tabel zegt:
De respondenten vonden tenslotte nog:
De conclusies die uit dit overzicht zijn te trekken, zijn gelijkluidend aan die welke getrokken werden, waar het het meisje betrof. De lezer late zich door vergelijking van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drie direct voorgaande tabellen en de drie daaraan voorafgaande intussen niet verleiden tot nog een conclusie. De vergelijking maakt nl. niet verantwoord, iets af te leiden over het bestaan van een dubbele moraal onder de respondenten. Zoals gezegd, in het ene geval waren de respondenten anderen dan in het andere. Nog iets moet worden opgemerkt over het verband tussen leeftijd en volstrekte instemming t.a.v de twee meerledige vragen. Laat alleen worden ingegaan op volledige instemming met de coïtus, gepleegd door de jongen, in verband met de leeftijd van de respondenten. Onder de mannen lag de volledige instemming dan aldus in percentages verdeeld:
Voor de vrouwen was dit de verdeling:
Bij de weergegeven verdelingen valt allereerst aan te tekenen dat deze wat de mannelijke respondenten aangaat weinig en wat de vrouwelijke betreft geheel in overeenstemming met de verwachting van de schrijver zijn. Naarmate | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouwen ouder waren, neigden zij tot groter reserve tegenover de coïtus (op ieder ‘bindingsniveau’). Van de mannen kan dit echter niet worden gezegd. Naar de oorzaak of oorzaken van deze mannelijke ‘anomalie’ kan intussen slechts worden gegist. Waar voorts op moet worden gewezen, is de strijdigheid van de uitkomsten met een wijdverbreid populair (voor)oordeel. Het blijkt niet waar te zijn, dat voor de tegenwoordige jongeren de geslachtsgemeenschap zoiets als eten en drinken is. Ieder der ondervraagde mannelijke en vrouwelijke jongeren wees premaritale geslachtsgemeenschap af bij het ontbreken van affectie voor de partner. Bovendien was de aanwezigheid van louter affectie voor ongeveer negen op iedere tien jongeren een ontoereikende conditie voor een oirbare voorechtelijke coïtus. Onmiskenbaar was onder de geïnterviewde populatie nog wel iets aanwezig van de zgn. dubbele moraal, wanneer althans de antwoorden op de vraag naar de oirbare seksuele vrijheid van jongen en meisje als indicatief mag worden genomen. De antwoordverdelingen in procenten met betrekking tot deze vraag waren voor resp. de mannelijke en de vrouwelijke respondenten als volgt:
De antwoordverdelingen van de beide seksen lopen weinig uiteen in feite. De overgrote meerderheid van zowel mannen als vrouwen wilde aan jongen en meisje een even grote seksuele vrijheid toekennen. Echter was onder beide seksen het percentage voorstanders van meer vrijheid voor de jongen dan voor het meisje enige malen groter dan het percentage voorstanders van meer vrijheid voor het meisje dan voor de jongen. Het is uit dit laatste, waaruit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het nog immer aanwezig zijn van de dubbele moraal mag worden afgeleid. Wordt nagegaan, onder welke categorieën of groepen zich de aanhangers van de dubbele moraal - zij dus, volgens wie de jongen meer geoorloofd moet zijn - zich speciaal bevinden, dan blijkt het onmogelijk, dit zonder meer te onderkennen. Bij de schrijver leefde althans t.a.v. de leeftijden een duidelijke verwachting en wel deze, dat met het stijgen van de leeftijd het aantal aanhangers van de dubbele moraal relatief groter zou blijken. De cijfers logenstraffen die verwachting evenwel. Noch voor de mannen, noch voor de vrouwen blijkt bedoelde trend in de cijfers te zitten. Weliswaar wilde onder de mannen de categorie van 50-64 jarigen 18% de jongen meer vrijheid zien toegekend, maar die der 21-24-jarigen scoorde hoger dan die der beide tussencategorieën (15% tegenover 14 en 12%). Onder de vrouwen scoorden voorstanders van meer vrijheid voor de jongen het hoogst onder de 21-24-jarigen (7%), maar de hoogste score van voorstanders daarvan werd gehaald door de vrouwen van 25-34 jaar (19%). Gesignaleerd moet hier worden dat tussen dubbele moraal en welstandsklasse een merkwaardig verband naar voren kwam. Naarmate de welstandsklasse hoger was, was onder de mannen het percentage voorstanders van meer vrijheid voor de jongen lager (AB 11%, C 14%, D1 16% en D2 18%). Voor de vrouwen gold hetzelfde, wanneer van de laagste welstandsklasse wordt afgezien (AB 10%, C 13%, D1 14%). De vrouwen uit de laagste welstandscategorie telden evenwel veruit de minste (7%) voorstanders van meer vrijheid voor de jongen. Tussen de mannen en de vrouwen uit de laagste welstandscategorie is daarmee het percentuele verschil tussen de voorstanders zeer groot, in elk geval zeer veel groter dan tussen de beide seksen der andere drie categorieën. Het is niet zeker, dat het gesignaleerde door welstand en sekse wordt bepaald. Eén of meer andere factoren kunnen het geheel of goeddeels bepaald hebben. Toch zou het niet verbazen, wanneer bij nadere analyse zou blijken, dat de welstandsvariatie (als ook en vooral een variatie in ontwikkeling) hoofdzakelijk bepalend bleef voor de gevonden trends en verschillen. Zou dit zo zijn, dan blijft ook de puzzel, waarom mannen en vrouwen uit de laagste welstandsgroep zo verschillend dachten. Is er in deze categorie bij uitstek een mannelijke ‘tirannie’ blijven voort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan, welke onder de vrouwen uit die categorie als zodanig wordt beleefd? Voorstander van veel of iets meer vrijheid voor de jongen dan voor het meisje bleken de volgende percentages respondenten binnen de diverse levensbeschouwelijke groepen:
Het trekken van conclusies over de invloed van de levensbeschouwing op het oordeel over de voor ieder der seksen oirbare vrijheid is zonder verdere verwerking van het materiaal te gewaagd. Wel verdient het de aandacht dat de gereformeerden opnieuw nogal ‘afwijkend’ zijn. De invloed van de burgerlijke staat op de mening over de oirbare vrijheid van de jongen tegenover die van het meisje laat zich evenmin zonder nadere bewerking van de gegevens schatten. Interessant zijn niettemin deze percentages ‘dubbele moraal-aanhangers’: gehuwde mannen 14, gehuwde vrouwen 14, nimmer gehuwde mannen 18 en nimmer gehuwde vrouwen 4. Kan niet worden gezegd, wat precies uit de beide laatste percentages mag of moet worden afgeleid, hun onderling verschil duidt toch waarschijnlijk op een seksegebonden appreciatie van de mannelijke en de vrouwelijke vrijheid onder de groep van ongehuwd geblevenen. Zou de ongehuwd gebleven man er toe tenderen een ‘jager’ te zijn, terwijl de ongehuwd gebleven vrouw er toe zou neigen, zich als ‘prooi’ te ervaren?
De differentiatie der respondenten naar woonmilieu levert zo weinig op, dat volstaan wordt met het weergeven van alleen de verdeling der ‘man mag meer’ - percentages volgens onderstaand gezichtspunt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enig commentaar lijkt volmaakt overbodig.
De laatste vraag, gericht op het verkrijgen van zicht op ‘voorechtelijke’ normen of houdingen, betrof de toelaatbaarheid van de coïtus tussen mensen, die met elkaar willen trouwen. Het ging hier om drie antwoordmogelijkheden: in alle opzichten ontoelaatbaar; in bepaalde gevallen wel begrijpelijk; geen principiële bezwaren. De vraag ontmoette vrijwel geen non-responsie, wat mag doen aannemen, dat de geïnterviewden er weinig moeite mee hadden. In percentage werden onderstaande uitkomsten verkregen:
Wat al eerder bleek, blijkt ook nu. De mannen stonden in een groter aantal gevallen aanvaardend tegenover de voorechtelijke coïtus dan de vrouwen. Daarbij dient wel voor ogen te blijven, dat verhoudingsgewijs het aantal vrouwen met een eigenlijk afwijzende, maar begrijpende houding groter was. Het volstrekt afwijzen van de voorechtelijke coïtus, genomen naar de leeftijd van de respondenten, maakt aannemelijk, dat leeftijd als zodanig causaal inwerkte op de houding of norm. Noch onder de mannen, noch onder de vrouwen is er een doorlopende trend van sterker neiging tot afwijzing naar gelang stijging in leeftijd, maar een dergelijke trend is niet helemaal afwezig. De lezer beschouwe onderstaande percentages van volstrekte afwijzing: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook deze cijfers behoeven geen commentaar. Wel moge met zoveel woorden worden opgemerkt dat binnen iedere leeftijdscategorie onder de mannen, behoudens onder de 21-24-jarigen, het percentage totale afwijzingen geringer was dan onder de vrouwen. De verwerping van de premaritale coïtus, genomen naar welstandsklasse, levert geen duidelijke suggestie op over de eventuele betekenis van de welstandsklasse als causale factor. Niettemin worden de gevonden percentages weergegeven. Tegen de voorechtelijke geslachtsgemeenschap dan waren absoluut gekant van de mannen uit de AB-groep 20%, uit de C-groep 14, uit de D1-groep 8 en uit de D2-groep 10%. De corresponderende percentages voor de vrouwen waren 12, 13, 14 en 22. De situatie kwam dus hierop neer, dat er onder de mannen de tendens optrad van zwakker neiging tot principiële afwijzing bij dalende welstand, maar onder de vrouwen een omgekeerde tendens. De percentages absolute afwijzingen lagen als volgt binnen de verschillende onderscheiden levensbeschouwelijke categorieën:
Globaal genomen, stroken ook deze verhoudingen volledig met de verwachtingen van de schrijver. Zonder enige twijfel was (is) de levensbeschouwing causale factor t.a.v. de voorechtelijke seksuele moraal, zo bleek reeds uit de houding tegenover de beschikbaarstelling van anticonceptionalia aan ongehuwde jongeren. Door bovenstaande cijfers blijkt het opnieuw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de gehuwde mannen achtte 12%, van de ongehuwd gebleven mannen eveneens 12% de voorechtelijke coïtus in alle opzichten ontoelaatbaar. Voor de vrouwen waren de corresponderende percentages 14 en 16. Daarom is aannemelijk dat de burgerlijke staat als zodanig geen of nauwelijks enige invloed op het bewuste oordeel had. Wordt het oordeel in kwestie gerelateerd aan het woonmilieu der respondenten, dan blijkt allereerst de duidelijk grotere tolerantie van de grote-stadsbewoners (respondenten uit Amsterdam, Rotterdam en Den Haag) tegenover de geringere tolerantie van de bewoners van ‘overig Nederland.’ De milieu-differentiatie naar resp. agglomeraties, overige steden en platteland levert onderstaande (procentuele) verhoudingen op:
De verdeling geeft precies dezelfde tendens te zien als in het geval van verzet tegen voorbehoedsmiddelen voor jeugdigen. Het is de tendens van afnemend verzet of toenemende liberaliteit bij hogere urbanisatiegraad. Ofschoon zeer zeker de factor ‘levensbeschouwing’ zich mede uitdrukt in het gevonden verband, lijkt het toch waarschijnlijk, dat urbanisatie als zodanig een liberaliserend effect had op de voorechtelijke seksuele moraal.
De vrij uitvoerige analyse van de oordeelsverscheidenheid onder de respondenten t.a.v. het voorechtelijk geslachtsverkeer lijkt een afsluiting te moeten krijgen in een samenvatting van de voornaamste resultaten. Als eerste belangrijk resultaat van de analyse is dan te noemen, dat binnen een voor de Nederlandse volwassenen van 21-24 jaar redelijk representatief sample voor de oirbaarheid van de voorechtelijke coïtus zeer overwegend als rechtvaardiging werd gezocht de verbindendheid van de relatie. Voorechtelijke geslachtsgemeenschap werd kennelijk in de overgrote meerderheid der gevallen beoordeeld vanuit het trouwperspectief (in zowel de zin van gaan trouwen als die van el- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kander trouw blijven). Een tweede belangrijk resultaat van de analyse is te achten de massale tolerantie van de premaritale coïtus bij de aanwezigheid van dit trouwperspectief. Weliswaar was het slechts eenderde deel der respondenten, dat in het geheel geen principiële bezwaren tegen de voorechtelijke coïtus bij wederzijds huwelijksvoornemen had, maar de ‘begrijpenden’ vormden een belangrijk groter deel, nl. ongeveer de helft van alle ondervraagden. Het laatste wijst er overigens wel op, dat een groot deel der respondenten in een normatieve onzekerheid verkeerde op het punt van voorechtelijk geslachtsverkeer. Een derde belangrijke uitkomst was het (althans verbaal) in zeer grote meerderheid afwijzen van seksuele discriminatie; veruit de meeste respondenten bleken het meisje evenveel vrijheid toe te staan als de jongen. Deze resultaten lijken, tezamen genomen, inderdaad een bevestiging te vormen van de juistheid van de door schrijver een aantal jaren geleden gemaakte deductie over de evolutie der voorechtelijke moraal. Op grond van deze uitkomsten kan vrijwel met zekerheid worden gezegd dat in Nederland de absolute onthoudingsmoraal en de daaraan gekoppelde dubbele moraal bezig zijn te tenderen, of liever: reeds ver getendeerd zijn naar een moraal van toegefelijkheid bij diepere affectie. De analyse is voor mij niet minder onbevredigend geweest dan voor de naar inzicht dorstende lezer. Even goed als de laatste besef ik, dat voor een goed zicht op de werkzaamheid van de moraal-bepalende factoren een verdergaande verwerking van de basisgegevens plaats had moeten vinden dan werd uitgevoerd. Niettemin, er is op deze factoren wel enig zicht verkregen. Toegefelijkheid bij diepere affectie - en dit is dan een vierde en laatste belangrijke uitkomst van de analyse - was duidelijk meer aan te treffen onder mannen dan onder vrouwen, onder jongeren dan onder ouderen, onder buitenkerkelijken dan kerkelijken, onder stedelingen dan plattelanders. Het is waarschijnlijk dat sekse, leeftijd, (on)kerkelijkheid en urbanisatie elk als zodanig inwerkten op het morele oordeel over voorechtelijke relaties. Welke dezer factoren de voornaamste invloed uitoefende, zal alleen door nadere analyse der gegevens aan het licht gebracht kunnen worden. Tenslotte moge nog worden gewezen in dit verband op een door schrijver tezamen met keuls verricht onderzoek naar de gedwongen huwelijken in Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land.Ga naar voetnoot8 Het is voor de meer geïnteresseerde in de problematiek van het voorechtelijk geslachtsverkeer lonend de resultaten van dit onderzoek en die van het huidige aan elkander te spiegelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘feiten’ inzake voorechtelijk geslachtsverkeerDe lezer zal kunnen billijken dat hierna niet ingegaan wordt op de door de respondenten gerapporteerde minder intieme vormen van toenadering voor het huwelijk. Omdat het aannemelijk is, dat het voor het eerst aanraken van de borsten onder de kleren - zo het althans plaatsvond - een indruk moet hebben nagelaten bij de meesten, wordt deze toenaderingsvorm nog wel bezien. De vraag, of het (laten) aanraken van de borsten onder de kleren vóór het huwelijk was voorgekomen, werd door 13% der gehuwde mannelijke en 19% der gehuwde vrouwelijke respondenten niet beantwoord. De ja: neen-verhouding is voor de mannen die de vraag wel beantwoordden 78 : 22, voor de vrouwen 59 : 41. Op de vraag naar het betasten van elkanders geslachtsdelen werd door eveneens 13% van de mannen en 19% van de vrouwen niet geantwoord. T.a.v. deze vraag blijkt voor de mannen de ja: neen-verhouding 76 : 24, voor de vrouwen 57 : 43. Onder de mannelijke respondenten bleef 14% het antwoord schuldig op het al of niet plaatsgevonden hebben van wederzijdse aanraking der onbedekte genitaliën zonder coïtus. Onder de vrouwen was dit 19%. Hier deed zich onder de mannen een ja: neen-verhouding van 65 : 35, onder de vrouwen één van 48 : 52 voor. De vertegenwoordigers van de sterke kunne lieten in 11% van de gevallen de vraag naar het al of niet gecoïteerd hebben vóór het huwelijk onbeantwoord. Het corresponderende percentage voor de zwakke kunne was 16. De ja: neen-verhouding bleek onder de mannen te zijn 69 : 31, onder de vrouwen 55 : 45. Op het eerste gezicht zou het kunnen lijken dat een deel der respondenten zichzelf tegengesproken moet hebben. Gevonden werd immers dat zowel onder de mannen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als de vrouwen er meer waren, die zeiden geslachtsgemeenschap te hebben gepleegd, dan er waren, die zeiden, iets minder ver te zijn gegaan. Nader overwegend, moet men echter concluderen, dat dit niet in strijd behoeft te zijn geweest met de werkelijkheid. Hoe het zij, van de gehuwde respondenten had meer dan de helft eens of meermaals voorechtelijke geslachtsgemeenschap gehad. Volgens hun opgave was onder de gehuwde respondenten het aantal vrouwen, dat voorechtelijk had gecoïteerd, niet zo veel kleiner dan het aantal mannen, dat dit had gedaan. Het is daarom hoogst interessant te ontdekken dat onder de ongehuwde respondenten de verhouding een totaal andere was. Op de vraag naar de voorechtelijke coïtus werd van 13% der ongehuwde mannen en van 28% der ongehuwde vrouwen geen antwoord verkregen. De ja: neen-verhouding was echter onder mannen 55 : 45, onder de vrouwen uit de categorie van ongehuwden daarentegen 19 : 81! De nog ongehuwde mannen waren dus niet zoveel ‘voorechtelijk onervarener’ dan de gehuwde of gehuwd geweest zijnde, terwijl de nog ongehuwde vrouwen dat veel en veel meer waren dan hun gehuwde seks-genoten. Als deze verhoudingen juist zijn, dan lijken zij 'n probleem te indiceren. Die gehuwden die rapporteerden voorechtelijke geslachtsgemeenschap te hebben gepleegd, lieten voor het overgrote deel ook weten, op welke leeftijd deze voor het eerst plaatsvond. Onder de mannen was dat in 7% van de gevallen op een leeftijd van 17 jaar of jonger, terwijl dat onder de vrouwen vóór het bereiken van het 18e levensjaar ook het geval was in 7% van de gevallen. Vóór het bereiken van het 21e jaar pleegden, volgens hun eigen opgave, 41% van de mannen en 43% van de vrouwen in kwestie hun eerste coïtus. De gehuwden die voorechtelijke geslachtsgemeenschap meldden en die tevens lieten weten, wat de relatie was tot de eerste partner, waarmee de gemeenschap plaats had, verschaften onderstaand beeld:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien deze verhoudingen overeenkomen met de realiteit, dan namen de mannen het iets minder ‘nauw’ dan de vrouwen. Het komt overeen met mijn verwachting.
Vermeld moet zeker worden dat een niet geheel onbetekenend aantal onder de gehuwde respondenten die voorechtelijke geslachtsgemeenschap rapporteerden, toegaf, bij de eerste coïtus over doeltreffende anticonceptionele techniek niets te hebben geweten. Onder de bedoelde mannelijke respondenten was - uiteraard weer volgens hun eigen opgave - de ‘know how’: onwetendheid-verhouding 82 : 18, onder de vrouwelijke 64 : 36. Het lijkt er op dat er onder de vrouwen nogal eens een neiging moet zijn geweest, zich te verlaten op de betrouwbaarheid van de mannelijke kennis. Of het vertrouwen daarop gerechtvaardigd was, is een andere zaak. Intussen hadden ook nogal wat respondenten, naar zij meldden, nog steeds geen zekerheid over de anticonceptionele kennis van hun eerste coïtuspartner. Uit de gegevens wordt de indruk verkregen dat de respondenten, die voorechtelijk gemeenschap zegden te hebben gehad, zich bijna steeds meenden weten te herinneren, of de eerste maal voorbehoedsmiddelen werden gebruikt. Voor de gehuwde, op dit punt duidelijke respondenten was de wel: niet-verhouding, die kon worden berekend, onder de mannen 38 : 62, onder de vrouwen 29 : 71. Deze vondsten geven wel aanleiding tot de opmerking dat niet weinigen onder de respondenten succesvol meegedaan hebben in een nogal riskant kansspel. Het middelengebruik tijdens de eerste coïtus rechtvaardigt deze opmerking mede. Inzoverre enig middel als gebruikt werd gemeld, was dit, ofwel het condoom, ofwel de coïtus interruptus, dan wel de periodieke onthouding. Het condoom werd weliswaar het meest genoemd, maar de beide andere middelen niet veel minder. De verhouding tussen de meldingen van condoomgebruik en die van de beide andere middelen was - om precies te zijn - 56 : 44. Eerder werd de mogelijke invloed van leeftijd, (on)kerkelijkheid e.d. op de voorechtelijke moraal afgetast. Direct hierna wordt getracht, zicht te verkrijgen op de eventuele invloed van deze variabelen op het voorechtelijk gedrag. Omdat de lezer reeds is overstroomd met cijfers en commentaren op cijfers, zal het de schrijver niet euvel worden geduid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat slechts wordt ingegaan op het verband tussen het gepleegd hebben van de voorechtelijke coïtus (zonder meer) en bedoelde variabelen. Dat het geslacht als zodanig invloed had op de voorechtelijke coïtus, lijkt (de lezer zie voren) onmiskenbaar. Wat echter van leeftijd, welstand, (on)kerkelijkheid en sociaal-ruimtelijk milieu? Worden de gehuwde non-respondenten t.a.v. de vraag naar voorechtelijke geslachtsgemeenschap gedifferentieerd naar leeftijd, dan blijkt, dat de non-respons van leeftijdscategorie tot leeftijdscategorie uiteenliep. De percentages waren: mannen 21-24 jaar 6, 25-34 jaar 9, 35-49 jaar 12, 50-64 jaar 14; vrouwen 21-24 jaar 14, 25-34 jaar 9, 35-49 jaar 15, 50-64 jaar 24. Ervan uitgaande dat een uitzondering de regel bevestigt, is de conclusie te trekken, dat de neiging tot nonrespons toenam met de leeftijd. Door schrijver was verwacht dat dit het geval zou zijn. Onderwijl betekent het verschijnsel, dat de gezochte samenhang tussen voorechtelijke coïtus en leeftijd niet geheel en al ‘uit de verf komen’ kan, afgezien nog van mogelijke andere ‘versluierende’ invloeden. Maar laat ons nu zien naar de ja: neen-verhouding (wel coïtus tegenover geen coïtus) onder de gehuwden, die wel antwoordden. Deze was dan als volgt:
Het beeld komt met het door schrijver verwachte tamelijk wel overeen. Inderdaad trad de tendens op van toename van het voorechtelijk geslachtsverkeer, naarmate de respondenten (mannen zowel als vrouwen) jonger waren. Inderdaad ook trad daarnaast de tendens op onder de vrouwen, die als inhaaltendens zou kunnen worden aangemerkt. (Volgens de gegevens gingen mannen en vrouwen beiden mettertijd meer deelnemen in de voorechtelijke coïtus, maar was de toename onder de vrouwen sterker.) De gegevens suggereren overigens dat de voorechtelijke coïtus in de jaren zestig plotseling veel wijder verbreid raakte. De lezer beschouwe nog eens nader de ja: neen-verhoudingen onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de 21-24-jarigen en onder de 25-34-jarigen! Bij alle voorzichtigheid van interpretatie, die moet blijven betracht worden, is het in ieder geval aannemelijk dat leeftijd als zodanig, of liever: jong zijn geweest in een bepaalde tijd een invloed uitoefende op het zich voorechtelijk laten gaan. Bij differentiatie van de gehuwde respondenten naar welstand blijkt, dat een antwoord op de vraag naar de voorechtelijke coïtus het meest uitbleef onder de vertegenwoordiging van de categorie met de laagste welstand (D2). Binnen deze categorie bleef 19% der mannen en 22% der vrouwen het antwoord op de bewuste vraag schuldig. Echter was het niet zo, dat in het algemeen toenemende welstand neerkwam op toenemende responsie. Onder hen die de vraag beantwoordden, lagen de ja: neen-verhoudingen als onderstaand:
Deze cijfers suggereren niet, dat welstand als zodanig een invloed van belang vormde t.a.v. de premaritale geslachtsgemeenschap. Wel nam onder de mannen het aantal gevallen van voorechtelijke coïtus toe, naarmate de welstand daalde, maar niet onder de vrouwen. (Onder de laatsten ging de trend eer in omgekeerde richting.) Belangwekkend is intussen de voor resp. mannen en vrouwen naar voren gekomen verhouding binnen de D2-categorie in vergelijking met die binnen de overige categorieën. Binnen die categorie waren de mannen verhoudingsgewijs het meest ‘actief’, maar de vrouwen het minst, terwijl het ‘activiteitsverschil’ tussen de seksen binnen D2 zeer groot was (88 : 45). In deze verhoudingen komt toch misschien iets van een bijzondere sub-cultuur van de minst welgestelden naar voren. Bij differentiatie van de gehuwde respondenten naar (on)kerkelijkheid laat zich vaststellen, dat de non-respons naar (niet)kerkgenootschap aldus in procenten verdeeld lag: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de achtergrond van de verschillen in non-respons van groep tot groep laten zich slechts gissingen maken. Het valt op, dat doorgaans de mannen meer antwoordden dan de vrouwen, doch, waarom dit juist onder de katholieken andersom lag, is een open vraag. In zoverre wel werd geantwoord, kwamen deze ja: neen-verhoudingen t.a.v. de vraag over de premaritale coïtus naar voren:
Het lijkt voor geen twijfel vatbaar dat affiliatie of niet-affiliatie met een kerk een factor was inzake het premaritale gedrag. Gezegd mag wel worden dat, naarmate de opvatting over voorechtelijke vrijheid binnen de levensbeschouwelijke groep, waartoe men hoorde, toleranter was, men eerder tot voorechtelijke gemeenschap kwam. Dit is overigens geheel in overeenstemming met mijn verwachting. Open blijft natuurlijk, wat de non-respondenten deden of lieten. Wanneer de gehuwde geïnterviewden tenslotte worden gedifferentieerd naar sociaal-ruimtelijk milieu, blijkt allereerst dat de non-respons in procenten als volgt lag:
Deze cijfers lopen niet zozeer uiteen, in ieder geval te weinig om er verdere aandacht aan te wijden. Onder die geïnter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
viewden die de vraag naar het gepleegd hebben van voorechtelijke geslachtsgemeenschap wel beantwoordden, was de ja: neen-verhouding naar urbanisatiegraad deze:
De weergegeven cijferverhoudingen geven grond aan het vermoeden dat, naarmate het urbanisatieniveau hoger was, verhoudingsgewijs meer respondenten kwamen tot het plegen van de voorechtelijke geslachtsgemeenschap. Er is echter tegelijkertijd, gezien deze cijferverhoudingen, onvoldoende grond om in een factor ‘urbanisatie’ een gewichtige differentiërende factor te zien. Het is niet uitgesloten dat bij een constant houden van de godsdienstvariabele het sociaal-ruimtelijk milieu als zodanig een factor van nauwelijks of geen invloed zou blijken te zijn geweest. De analyse van het voorechtelijk gedrag wordt niet verder doorgevoerd, ofschoon over een vrij groot aantal andere facetten dan de tot dusverre beschouwde aan de hand van het materiaal opheldering zou zijn te verschaffen. De verrichte analyse van de ‘feiten’ inzake het voorechtelijk geslachtsverkeer heeft minder paginaruimte gevergd dan die van de voorechtelijke normen. Dit wil echter niet zeggen dat zij wat de schrijver betreft van minder belang was dan deze. Wanneer nu de voornaamste bevindingen worden samengevat, dan lijkt allereerst te moeten worden teruggekomen op het ‘eenvoudige feit’ van het al of niet gepleegd hebben van de voorechtelijke coïtus. De non-respons te dien aanzien is één der belemmeringen voor het verkrijgen van een juist beeld. Van de gehuwde mannen gaf immers 11, van de ongehuwde mannen 13, van de gehuwde vrouwen 16 en van de ongehuwde vrouwen 28% geen antwoord op deze vraag. Dit komt voor de groep van geënquêteerden als geheel neer op 14% van non-respons. Een andere belemmering voor het verkrijgen van een juist beeld van de voorechtelijke coïtus wordt gevormd door de waarschijnlijke onbetrouwbaarheid van een deel der verkregen antwoorden. Hierbij moet wel worden aangetekend, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat vermoedelijk niemand der respondenten gesteld heeft, een voorechtelijke coïtus te hebben gepleegd, terwijl hij of zij dat in feite niet deed. Bewuste vervalsing van de werkelijkheid zal, indien zij plaatsvond, hebben betekend, dat geen coïtus werd vermeld, terwijl deze wel plaatsvond. De (aard van de) belemmeringen voor het verkrijgen van zuiver zicht in aanmerking genomen, mag worden geponeerd dat voorechtelijke geslachtsgemeenschap in minstens 60% van alle gevallen uit de steekproef was voorgekomen. Het percentage is mogelijk hoger geweest, maar, indien dat zo was, dan blijft toch onduidelijk, hoeveel hoger. Naast het aantal respondenten, dat voorechtelijke geslachtsgemeenschap rapporteerde, lijkt hier van belang, dat de antwoorden slechts de eerste voorechtelijke geslachtsgemeenschap betroffen. (De respondenten hebben niets bericht over eventuele daarop gevolgde geslachtsgemeenschappen, voorafgaand aan hun huwelijk.) Die eerste premaritale coïtus dan zou door de overgrote meerderheid der respondenten zijn gepleegd met een partner, die men dacht te trouwen. Of deze bevinding geheel en al strookt met de werkelijkheid, is oncontroleerbaar. De derde belangrijke uitkomst van de analyse is, dat sekse, leeftijd en (on)kerkelijke affiliatie invloed uitoefenden op de premaritale coïtus. (Of ook het sociaal-ruimtelijk milieu zulks deed, blijft onzeker tot een diepergaande analyse zal zijn verricht. Van welstand kan reeds nu worden gezegd dat deze geen, althans geen noemenswaardige invloed op het al of niet plaatsvinden van voorechtelijke geslachtsgemeenschap uitoefende.) De laatste uitkomst van meer belang is het naar voren komen van een ‘inhaaltendens’ onder de vrouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leer en levenSpecifiek menselijk is het zich in zijn gedrag oriënteren aan waarden (voorstellingen van het wenselijke) en normen (richtlijnen voor het zich gedragen i.v.m. het wenselijke onder deze of gene omstandigheid). De kracht die van de waarden en normen kan uitgaan in het dagelijks leven, moet niet worden onderschat. In de zgn. sociale controle, die de groepen op hun individuele leden uitoefenen, doen zich de door deze leden herkende en erkende waarden en normen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelden. Daarnaast echter werken zij ook op het individuele niveau, omdat het individu hen normaliter geïnterioriseerd heeft. Daarom is spreken of schrijven over voorechtelijk geslachtsverkeer als louter een doen en laten een benadering, die geen recht doet aan de menselijke situatie. Anderzijds, waarden en normen zijn niet almachtig. Aan het door hen gevergde wordt door de mensen doorgaans tot op beperkte (soms zeer beperkte) hoogte voldaan. Zo kan de premaritale seksuele norm een zich onthouden van de geslachtsgemeenschap eisen, maar degene die deze norm huldigt, onthoudt zich daarmee nog niet altijd van de premaritale coïtus. Het leven kan sterker blijken dan de leer. Uit de gegevens van het verrichte onderzoek laat zich - mede door de non-respons - niet afleiden, hoe groot precies de discrepantie tussen leer en leven was inzake het voorechtelijk geslachtsverkeer. Toch zijn de gegevens van dien aard, dat een vrij duidelijk zicht op bedoelde discrepantie kan worden verkregen. Op het moment dat dit wordt geschreven, moet echter genoegen worden genomen met een zeer beperkt aantal gegevens. Goeddeels zijn zij reeds naar voren gekomen in beide voorgaande paragrafen. Er zij dan allereerst aan herinnerd, dat van de mannelijke respondenten 43 en van de vrouwelijke 29% geen principeiel bezwaar had tegen de premaritale coïtus. Vervolgens zij er aan herinnerd, dat 60% of meer der respondenten voorechtelijke geslachtsgemeenschap had gepleegd. Tussen leer en leven gaapte dus een brede kloof, niettegenstaande, dat 44% van de mannelijke en 55% van de vrouwelijke respondenten voorechtelijke geslachtsgemeenschap in bepaalde gevallen begrijpelijk achtten. Wanneer wij echter tot het bestaan van zulk een kloof besluiten, dan hebben wij de steekproef als geheel op het oog. Het loont de moeite daarom, nog in te gaan op een paar subcategoriale gegevens, die reeds beschikbaar zijn gekomen. Het al of niet gepleegd hebben van een voorechtelijke coïtus werd uitgedraaid tegen de houding betreffende de premaritale geslachtsgemeenschap. Het volgende bleek dan voor de gehuwde mannen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dit voor de gehuwde vrouwen:
Bij deze cijfers moet om der wille van de volledigheid worden aangetekend dat er onder de vrouwen een aantal waren, die niet in de crossing zijn opgenomen wegens non-respons t.a.v. de oirbaarheid van de voorechtelijke geslachtsgemeenschap. De cijfers zijn ongetwijfeld interessant. Om te beginnen al, omdat de principiële voorstanders van de voorechtelijke abstinentie verhoudingsgewijs veel minder bereid waren om over hun feitelijke gedrag te rapporteren dan zij, die tegen voorechtelijke gemeenschap geen principieel bezwaar hadden. Voorts zijn deze cijfers belangwekkend, omdat de verwachte relatie tussen norm en feit er door bevestigd wordt. (Naarmate de coïtus oirbaarder werd geacht, werd deze ook meer gepleegd, althans volgens de eigen opgave van de respondenten.) Tenslotte mogen de cijfers ook daarom interessant genoemd worden, omdat zij normoverschrijding zichtbaar maken binnen de sub-categorie van voorstanders der voorechtelijke abstinentie. Dat het percentage normoverschrijders in deze subcategorie verhoudingsgewijs groter was dan uit voorgaande cijfers uitdrukkelijk naar voren komt, lijkt geen al te gewaagde hypothese. Ook echter, wanneer de hypothese onjuist zou zijn, dan nog blijft dat t.a.v. de voorechtelijke geslachtsgemeenschap het leven onder de ‘preciezen’ duidelijk sterker was dan de leer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NaschriftZoals reeds in het inleidende gedeelte van het hoofdstuk opgemerkt, is vergelijking van de bevindingen met bevindingen uit buitenlands onderzoek met overeenkomstig karakter aan te bevelen. Het zou echter te ver voeren, zulks hier nog te doen. Bij de vergelijking is nl. voortdurende toelichting en relativering nodig, waarmee zeer veel ruimte gemoeid is. De meer geïnteresseerde lezer wordt daarom slechts aanbevolen, kennis te nemen van de in noot 2 (blz. 27) vermelde literatuur, zo hij deze althans niet reeds zou kennen. |
|