Een minnaar in de handpalm
(1957)–Nel Noordzij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Voor Gerrit | |
[pagina 5]
| |
Symbolik ist aus Angst verleugnete | |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
kievietseieren meer, tenzij Paolo er zelf éen kocht in een zakje zaagsel bij de groenteman. Maar éen is een kies vol en dus eigenlijk niets, - voor meer had hij geen geld. Hij kocht het ene ei, bekeek het zaagsel en zag in zijn ziel spelonken, graspollen, zeeschepen en een prieeltje. Het laatste zoals er staan in de tuinen van verlaten landhuizen. Dit prieeltje zag eruit of de tijd het behoedzaam de schedel had ingeslagen; het dak enkel gat, omrand door, van de regen week neerhangende, repen asfaltpapier, houtsplinters en gestolde pekdraden. Ruiten lagen in scherven onder het stof, hier en daar hing een verdroogde spin omringd door eertijds leeggezogen vliegen in een web en tussen en op de poreuse planken van de grond lagen kevers op de rug en enkele muizengeraamten. Geen leven heerste er in het prieel, het had zijn luchtig aanschijn verloren en diende niemand tot verpozing. Paolo kon het beter afbreken, maar hij miste daartoe de moed, - wat is een mens zonder prieel? Kleine personen, in nachtgoed gekleed, hupten rond in de spelonken, schreven briefjes, verpakten driften in feestpapier en klaagden oudergewoonte over de vochtigheid der sponsachtige wanden. | |
[pagina 9]
| |
Voorzichtig stak Paolo drie vingers in de zak, haalde het ei eruit, hield het tegen het licht, - maar er was nauwelijks licht in de kamer, of de schaal van het ei was te dik, hij zag niets dan de kalklaag met spikkels. Driftig werd de zak verfrommeld en in een hoek gegooid. Paolo was zonder ziel. Hij zou nu het ei eten: een schoon vruchtbeginsel zonder vruchtbaarheid. Omdat gasaansluiting en stopcontacten in de kamer ontbraken bleef hem niets anders over dan met de eigen lichaamswarmte de ei-inhoud te laten stollen. Daartoe vouwde hij zich als een zogende hond op zijn bed om het ei heen en viel in slaap, dromend en nu en dan snikkend van verwachting. Hoewel één ei zeer weinig is, was dit toch geheel het zijne, hij kon er mee doen naar verkiezing en was ook van plan dat te doen. Op tegenwerking rekende hij niet, ondanks de in een hoek gegooide zak zaagsel, waaruit de kleine personen op hem toe kropen met vastbesloten gezichtjes en de zenuwachtige handjes open en dicht, open en dicht. Poffer was de oudste, hij kroop dus vooraan, | |
[pagina 10]
| |
liet zich soms plat vallen als hij verontrustende geluiden hoorde, zelfs schuifelde hij tijdelijk enkele centimeters terug en de anderen deden hem snel na. Poffer had een baardje, dat nooit aangroeide en nooit bij geknipt hoefde te worden. Het zat van oor, langs kin, naar oor en flatteerde hem. Voelsprieten boven zijn ogen deden hem feilloos de weg vinden, hij was blind. Wie hem aankeek zag een grijswitte, natte stijfseldruppel aan weerszijden van zijn neus, een vuil, dood visoog. Poffer was geen gentleman, hij stootte blindelings op zijn omgeving in, sprak grove taal vooral, was instinctief sluw en huilde nooit, in tegenstelling tot Kiertje, de kleinste van allen, die zeer weinig doelbewust was en voortdurend kleine snikgeluiden uit zijn keel liet puffen als een ongezonde auto. Zijn twijfelgezicht, voortkomende uit twijfelzucht, zijn intelligentie en verwonderingsbereidheid waren hem van verre aan te zien: schouders een halve O, gebogen nek, kwispelende oogjes, éen ooglid vaak dicht en weke vraaghanden, die hij uitwaaierde zodra iemand hem iets meedeelde. Tussen Poffer en Kierje kwam Klamp, stroef als plakband, niet voor iets nieuws te winnen, een | |
[pagina 11]
| |
behoudende natuur op het gierige af, prachtig oud om te zien. Hij hield van verzamelen en zou nog geen vuile zakdoek weggooien. Klamp zweeg gewoonlijk, maar zette waar hij kon een houterige herenvoet op. Achter dit drietal schoof een vrouwtje mee. Zij infiltreerde elk plan, leek op Paolo's moeder, verwarde hem dan ook onmerkbaar willens en wetens, maar kon ook troostvol zijn. Cybele was haar naam. Paolo liet zijn lichaam achter bij het ei en trok de bergen over met een steenslinger in de hand, hij was godsgelukkig zo. Het dorpje aan de andere zijde van de bergen vierde feest. Op kinderlijk goedgelovige wijze offerden de dalbewoners oude heertjes, die zich gewillig lieten opwinden met autozwengels, daarop diepe keel- en maaggeluiden uitstootten en kris kras door de velden begonnen te draven tot zij dood neervielen. Het was een soort jaarlijkse opruiming van ouden van dagen waaraan prijzen verbonden waren voor de familieleden. De grootvader (liefst overgrootvader) die het klaarspeelde langer dan de anderen op de been te blijven bezorgde zijn nazaten vijf kippen, een zwangere | |
[pagina 12]
| |
zeug en achtentwintig balen gekiemde gerst voor bier. In de avondschemer werden de over de velden verspreid liggende heertjes bijeengegaard, ontkleed en in stilte opgegeten. ‘Waarom de vrouwtjes niet?’ vroeg Paolo aan de burgemeester. Hij kloof een taai knietje af, dronk opgeklopt bloed en voelde zich een en al bezadigde weemoed. De burgemeester zei (overduidelijk voor de zoveelste maal in zijn leven): ‘Vrouwen zijn moeders...’ - Ja, dacht Paolo. Hij zag Cybele voor zich, niet wetende, dat zij bezig was zijn rug te beklimmen op weg naar het ei - ‘hun zorgende hand is onmisbaar, zij moeten doorleven tot zij vanzelf neervallen. Eens per jaar echter,’ de burgemeester trok met duim en wijsvinger een niervezeltje tussen zijn tanden uit, ‘moet ons dorp vrij zijn van wijsheid en ervaringskennis. Wij willen die wel innemen,’ hij wees naar de schaal waarop zijn grootvaders gelardeerde romp sudderde, ‘maar niet van buitenaf aangepraat krijgen, dat schaadt de geestelijke zelfwerkzaamheid.’ ‘Is er een leeftijdsgrens?’ wilde Paolo weten. (Waarom wilde hij dat weten? hij behoorde niet tot het dorp en had er geen familieleden.) Met | |
[pagina 13]
| |
een smikkelende grijns knikte de burgemeester Paolo toe, boerde hem ook een laatste gasje van zijn grootvader in het gezicht. Paolo vond het genoeg, maar wilde beleefd blijven en begon zijn opkomend kokhalzen te onderdrukken. Hij slikte met een keel van beton tegen zijn uitslaande maag in, zette zijn voeten recht op de grond, - het hielp wel: de vrijheidsleuzen werden verbrand, alle hekken sloten vanzelf, zijn maag werd weer gevangenis. ‘Zestig,’ zei de burgemeester. ‘En U bent?’ Paolo waagde de vraag. ‘Artsen, dominees en burgemeesters vallen buiten de ouderdomswet.’ ‘Uw volk zal niettemin uitsterven.’ Paolo lag slap over de stoelleuning als een jasje. Hij sloeg zijn armen in gedeeltes tegen de lucht, loom ergens naar wijzend met twee uitgestoken wijsvingers. ‘Als de Barbiroessa en het Reu...’ hij verslikte zich, ‘Reuzenhert. Paart U vaak? Nee zeker, niet vaker dan Olifant of Walvis.’ ‘Jawel,’ riep de burgemeester trots: ‘honderd maal per uur.’ Paolo rekte zijn hals, nam zijn handen uit de lucht en begon op zijn vingers iets uit te tellen, knikkend en schuddend, tenslotte met zijn hoofd | |
[pagina 14]
| |
draaiend kwam hij tot een getal. Zijn duim duwde hij in de maag van de burgemeester. ‘Ik ben hier dus bij de Renmuizen.’ ‘Ja,’ riep iedereen. ‘Knaagdieren, opfreters, onderkruipers, gvdelingen.’ ‘Ja!’ Een koor zong ‘Slapedoe’, Paolo stopte zijn oren dicht en begon iets anders te zingen. Hij wilde wakker blijven, maar wist niet of hij het was. Hij was het niet, al zag hij zes in de groei zijnde meisjes een zwart kussen naar de burgemeester dragen. Zij hadden nog juist iets van het premenstruele: stokbeentjes, en lijfjes met meer schouderblad dan borst. Ik kan er niet ernstig van worden, dacht hij, de meisjes zie ik, het kussen zie ik met de zwengel daarop, maar ik kan er niet ernstig van worden. Bovendien verdom ik het, niemand zal mij opwinden. ‘Waar?’ vroeg de burgemeester, ‘het moet van onderen, maar aan de neus kan het ook.’ Bezorgd stonden zij elkaar aan te kijken. Knakgeluidjes met zijn vinger makend en schuddend met zijn hoofd antwoordde Paolo: ‘Nergens burgemeester.’ | |
[pagina 15]
| |
‘Het gebeurt alleen omdat U teveel weet,’ fluisterde de burgemeester. ‘Ik weet niets.’ ‘Teveel.’ ‘Niets. Vraag het aan Cybele.’ ‘Hè?’ ‘Mijn binnenvouw, zij heeft mij gevoed en verluierd. Een gestalte is zij, een beeld, een wolk.’ Daarop kwamen de zes meisjes naderbij. Zonder te kijken nam de burgemeester met twee handen de zwengel van het kussen. ‘Is zij hier?’ vroeg hij. ‘Nee, en dat is ook zo, ik heb haar weggegooid, maar ik weet waar.’ ‘U weet teveel.’ ‘Niets.’ ‘Van onderen of aan de neus?’ ‘Nergens.’ Op een wenk van de burgemeester werd hij vastgegrepen. Hij voelde de zwengel aan zijn neus en van angst en benauwdheid schoot zijn mond open als een deur in de tocht. Schreeuwende vogels sloegen zijn keel uit en fladderden terug zijn oren in. Zijn hoofd was een caroussel van kreten, aan het draaien gebracht. Of was alles grappig? om je krom te lachen, om je buik | |
[pagina 16]
| |
te bekloppen en je schouders open te pellen? ‘I couldn't care less,’ schreeuwde hij, sprak zichzelf met ‘sir’ aan en voelde dat hij ontelbare hunkerende voeten had gekregen. ‘Dit is het,’ hapte hij tenslotte naar de burgemeester, ‘laat mij nu maar los.’ ‘Sla om dan in bloed,’ gelastte deze, ‘vergeet het weten, natura et sanguis vincunt.’ ‘Mijn weten worde eetbaar, amen,’ zei Paolo. Hij nam een sprong over de zes puberesjes heen en verloor klepperend zijn ontelbare voeten in de velden, juichend en juichend: ‘Bewegingslust, bewegingsdrang, bewegingsstorm.’ Aanvankelijk draaide hij in cirkels rond en kon niet loskomen van zijn route, met het gevolg dat hij steeds weer over de meisjes en de burgemeester moest springen. Zij zwaaiden naar hem alsof hij een vliegtuig met emigrerende familieleden achter de raampjes was, ontroerd en opgelucht. ‘Bewegingsstorm,’ riep hij en zij knikten, wuifden goedig, want zij verstonden hem niet. Hoe kan ik bloed worden als ik in de cirkels van mijn weten blijf ronddraaien? vroeg hij zich, langzaam ongerust wordend, af, niet wetende dat Klamp hem voortdurend aan zijn linkerarm vasthield bij een poging over zijn spits uitsteken- | |
[pagina 17]
| |
de heup heen het ei te bereiken. Toen Klamp echter van vermoeidheid zijn hand los moest laten en langs zijn bil van het bed gleed schoot Paolo uit de cirkel en toen ook verliet hij dravend het dal, vloog hij de bergen over, weg van het dorp (‘Wij hebben ons vergist,’ zei de burgemeester, ‘hij wist werkelijk niet zo heel veel.’) en o, toen zonk hij in een zee, die zijn lichaam vol mededogen in haar poreuse baarmoeder zoog en hem het vruchtwater van vóor zijn geboorte te drinken gaf. ‘Wat heb je mooie ogen, Paolo.’ Zei ze dat alleen, zong ze de woorden, of was een kus van háar voldoende om zijn ogen over de wereld te spannen als blauwe valschermen waarin goden zich speels lieten vallen? ‘Hier wil ik blijven,’ fluisterde hij, ‘laat mij hier blijven, ik zal mijn ogen in de wereld laten als speelgoed, maar geef mijn blind gezicht veiligheid, en mijn arm lichaam dein het in weeën voorgoed, ontsluit niet meer.’ Hij huilde verschrikkelijk, zijn tranen waren niet homogeniseerbaar met het vruchtwater en langzaam kreeg zijn omgeving ranzige plekken die hem als natte watten in de longen drongen en dreigden hem te verstikken. Een perswee bracht | |
[pagina 18]
| |
zijn hoofd daarop naar buiten, maar roerloos verbleef hij in zee, slechts zijn hoofd een harde vleesknop boven de waterspiegel. De blauwe valschermen nam hij terug in de oogkassen en langzaam trok hij de dunne gordijnen vaneen. Over het water wandelde een zorgelijk jongetje. Zijn geremd, moedergebonden gezichtje boog hij met geknikte nek zover mogelijk voorover. Zijn meerdere armpjes en beentjes hield hij krampachtig tegen het lijf, voorzover dit het lopen niet onmogelijk maakte. Soms zakte hij inelkaar, maar werd weer op geholpen door enkele van zijn octopusachtige ledematen. Om zijn kleine romp zat een schortje, dat op de rug met een grote strik veel te stevig was vastgemaakt. De jongen hijgde, trachtte vergeefs met vijf handjes de strik te ontknopen en wist dat hij er uitzag als een meisje. Onophoudelijk vloekte hij, schrok er dan zelf van en zei haastig: ‘Rotterdam’, in plaats van ‘gdvrrrdòmmm-eh’, zuchtte en zuchtte en zei nog eens achterelkaar: ‘dom, dom, dom’. Paolo kende hem alsof hij het zelf was en wìst, dat hij het zelf was (geweest).Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 19]
| |
‘Pooltje..., riep Paolo wanhopig, hij sloeg wild met zijn handen als in een poging de moederlijke zee eindelijk in waterflarden stuk te slaan. Bovendien gloeide zijn hoofd: de hitte deed de flarden verdampen. Zo lag hij op de nog stomende slikbodem, machteloos toeziend hoe het jongetje naderbij kwam. ‘Poolt je ga weg!’ gilde hij, ‘flikker op. Jááá, zeg ik, flikker op en voor den donder, jongen, betrek me niet in een homo-sexuele periode met mijzelf.’Ga naar voetnoot1 Het jongetje tilde zijn schortje omhoog, knoopte lummelig zijn corduroy broekje los en liet het langs zijn benen op de grond zakken. Zonder onderbroekje kon hij onmiddellijk op zichzelf wijzen. ‘Piepklein nog, maar manlijk. Of niet soms?’ ‘Jawel, ik weet het,’ snikte Paolo, ‘maar je draagt een schort en de strik op je rug mag niet kreuken, nóóit. Je moet netjes zijn, Pooltje, en je moet het blijven, o god Pooltje, was een meisje geweest!’ Van weerzin sloeg hij voorover in het natte zand. | |
[pagina 20]
| |
Zijn handen grepen zandklonten alsof hij zich daarmee redden kon. Hij gooide ze weg en likte zijn vingers af. ‘Maar toch manlijk,’ dreigde het jongetje. ‘Ja,’ gaf Paolo toe. ‘Nou dan...’ ‘Nee, niet nu,’ viel Paolo hem in de rede. Verdrietig smeekte hij: ‘Doe dat weg en laat mij weer met de zee alleen. O, de zee,’ riep hij, verslagen om zich heen ziend, ‘de zee...’ In plotselinge woede stond hij op. Een machtswezen werd hij, Iguanodon van reusachtigheid, een Eerste Mens gereed voor het Laatste Oordeel, en met geweld in zijn groot en groter wordend lichaam. Opgericht, de borst als een trommel gespannen en vol lucht stapte hij op het jongetje toe. ‘Luister,’ zei hij, ‘ik ben opgestaan uit de zee en hoewel de zee zout was ben ik boom geworden met takken die reiken door alle krachtvelden heen tot waar engelen zijn, bevende, vleugellamme engelen, naakt van goedgunstigheid. Zij zullen hun nesten in mij bouwen en soms mijn takken verleiden tot streling van hun huid, en daar waar de zenuwen geen verweer kennen zullen zij mij onderhorig zijn. En jij... Jij kunt daarbij | |
[pagina 21]
| |
gemist worden.’ Zijn stem werd echo van de wereld. ‘Weg!’ gebood hij en alle bergen op aarde en in de hemel herhaalden dit woord tot het één galm werd die, terug in zijn oren, zijn hoofd haast deed splijten. Zonder aarzelen ontnam hij het jongetje alles wat uitstak en eigende het zich toe. Daarop wilde hij het jongetje wurgen, maar nergens vond hij een hals, een keel en nergens meer vond hij het jongetje.Ga naar voetnoot1 |
|