Een zachte aanraking van zijn zieleleven. Over 'ware' en 'valse' mystiek rond 1900
(2008)–Peter J.A. Nissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De hemel is naar beneden gekomen en ligt om ons heen,
in scherven op de aarde.
Kees Fens (1929-2008)
| |
[pagina 7]
| |
Een mooie droom in TilburgIn augustus 1874 logeerde een 27-jarige Fransman bij zijn oom in Tilburg. Die oom woonde aan een plein rond een poel, toen nog het Ven genoemd, tegenwoordig Piusplein geheten.Ga naar eind1 De neef was, in gedachten verzonken, bezig enkele gravures uit de collectie van zijn oom te bekijken, toen plotseling de dienstbode kwam binnenstuiven en hem riep naar buiten te komen. Daar stonden zijn oom en tante en nog vele andere mannen en vrouwen uit Tilburg. Zij vergaapten zich aan de komst van zes karren, volgeladen met tentzeilen, palen, mannen, vrouwen en kinderen. De karren stelden zich op het plein in een cirkel op, rond de groen geworden poel in het midden. Een groep zigeuners sloeg zijn kamp op in Tilburg. Voor de stad was het een gebeurtenis van belang. De Tilburgse mannen hielden gewichtige toespraken over het gebeuren, die vervolgens door hun vrouwen van commentaar werden voorzien. Uit de kring van de mannen trad plotseling de burgemeester van Tilburg naar voren. Dat was toen de als bakker opgeleide en daarna tot burgemeester en gemeentesecretaris van Drunen opgeklommen Johannes Franciscus Jansen, die van 1869 tot 1901, samen met de wethouders en fabrikanten Mutsaers en Diepen, de dienst uitmaakte in Tilburg. ‘De burgemister spant in en de rest mag mee-rijen,’ werd in Tilburg gezegd.Ga naar eind2 De burgemeester was van zins om de in zijn gemeente aangekomen gasten toe te spreken. Maar zijn woorden maakten nu | |
[pagina 8]
| |
weinig indruk. Wat de Tilburgers veel meer imponeerde, waren de vrouwen uit het reisgezelschap: vrouwen met flonkerende ogen, in haveloze hemden die door hun scheuren naakt blank vlees lieten doorschemeren. Toen het avond werd, bouwden de zigeuners hun tenten op en staken een vuur aan. De Tilburgers droegen grote roggebroden aan, stukken vis en gerookt rundvlees, bosjes postelein, stapels rode kool en aardappelen. Bij het knetteren van de houtblokken lichtten de gezichten van de mannen en vrouwen op, leken van vloeibaar goud doordrongen, en veranderden weer van tint als het vuur rood kleurde. De Franse neef liep rond het tentenkamp, toen plotseling een vrouw van een aanbiddelijke schoonheid zijn hand greep. Hij gaf haar een muntstuk, maar vluchtte vervolgens van haar weg. In zijn gedachten echter droeg hij de vrouw met haar met wondermooie tanden versierde mond met zich mee. Thuisgekomen bij zijn oom bedachten zij beiden, de oom en de neef, welk een prachtige etsen of doeken de grote kunstenaars van dit tafereel zouden kunnen maken. En terwijl hij wegzonk in een sluimering, zag de neef de wondermooie vrouw weer voor zich, haar godinnenvoeten, haar verschrikte ogen, haar bloedrode lippen. Tot zijn oom hem aanstootte en zei: ‘Jongen, je slaapt.’ ‘Oh, mijn oom, mijn oom, wat een mooie droom hebt u verstoord,’ was de spijtige gedachte van de neef. |
|