| |
| |
| |
Henri Borel
Compunctio
Eindelijk was dan de misèe voorbij.
Hij was gescheiden.
Het was alles heel vlug in zijn werk gegaan, dank zij een goeden procureur, met veel geld betaald, die den weg wist in de labyrinthen van de wet. Er was niets eenvoudigers dan een scheiding, had hij gezegd, mits je 't maar wist aan te leggen. Als beide partijen wilden, was de geheele scheidingsprocedure kinderwerk en kon alles binnen zes weken zijn afgeloopen. De man nam, voor den vorm, gewoonlijk de schuld op zich. Dat dééd je nu eenmaal zoo. En dan behoefde hij ook heelemaal niet te compareeren. Je verscheen na geen enkele oproeping, dan ging alles vanzelf, zonder dat je er iets van bemerkte, behalve een paar deurwaarders-explooten, die bij je werden afgegeven. Het was eigenlijk niet de moeite waard om veel drukte over te maken, zoo'n scheiding, had de procureur gezegd. Als beide partijen het maar ééns waren, dan was het ‘simple comme bonjour’.
En zóó was alles buiten hem om afgespeeld zonder dat hij het zich bewust was. Alleen een paar pijnlijke, wrange oogenblikken, toen de huisjuffrouw met zoo'n exploot binnenkwam, een geschandalizeerd gezicht trekkend. Zij had het natuurlijk op de trap gelezen, en die grove uitdrukking nog eens apart genoten ‘dat haar echtgenoot voornoemd met andere vrouwen dan verzoekster vleeschelijke gemeenschap heeft.’ - Zóó maar, zonder enveloppe, werd zoo'n stuk aan de deur afgegeven aan de eerste die opendeed, al was het de dienstbode.
Maar behalve deze kleine incidenten was er niets bizonders voorgevallen.
En op een goeden morgen was de procureur, een vrij intieme kennis van hem, met een lachend gezicht en uitgestoken hand komen binnenloopen.
- ‘Ik feliciteer je, kerel. Het is er dóór! Je bent gescheiden. Heb ik 'm dat nu niet coulant geleverd, zeg?’
En ze waren samen een plat du jour gaan eten in ‘Royal’, om alles nog eens op hun gemak te bepraten.
Gescheiden....
Nooit meer bij elkaar zijn. Nooit meer het lief, vertrouwd geluid hooren van haar stem. Nooit meer het vriendelijk gebaar zien van haar hand. De stille kamer niet meer met het lamplicht, als het buiten waait en regent, en het geurige kopje thee wordt met een hartelijk woord aangereikt. En niet het even opkijken, onder het zingen van het theewater, en dan haar aanzien, zonder dat ze het weet, als ze gebogen zit met haar blonde lokkenhoofdje glanzend onder het licht. Het
| |
| |
intieme nooit meer voelen van haar stille bijzijn; haar lief, bevallig spelen niet meer zien met de kinderen. En ook niet meer haar kus, als ze, moê en slaperig, in haar witte nachtjapon, een kind al was ze moedertje, hem nog even goênacht kwam zeggen als hij laat werkte in zijn studeerkamer. Nooit meer haar zorgzame hand voelen in de keurige orde op zijn schrijftafel, in de netheid van zijn goed, in het heimische, vertrouwelijke, gezellige comfort van zijn huis. Nooit meer gekoesterd zijn in al die schijnbaar nietige gebeurlijkheden van het leven, kleine dingen, die lijken zonder beteekenis, en die toch alle te zamen zoo wonder-groot zijn, en een allerdiepsten grond hebben door het warme gevoel, dat ze doet ontstaan.
Tien jaren had hij met haar geleefd, gekoesterd in haar liefde, zóó verzorgd en vertroeteld, dat hij haar dikwijls zijn moedertje noemde en zichzelf haar kind. - Voor de buitenwereld was hij de strenge geleerde, opgaande in diepzinnige beschouwingen over het Hellenisme, beroemd om zijn grondige, schoon emotielooze studies, maar in huis was hij als een groot kind, dat opgepast werd door zijn vrouw als door een moeder, en zelfs een beetje verweekelijkt was door zóoveel koestering.
En toen, opééns, door een toeval, en terwijl zijn vrouw nog even lief en zorgzaam voor hem was als altijd, waren hem brieven in handen gekomen, door haar amant aan haar geschreven. De eerste was al van ruim een jaar geleden, de laatste van één dag te voren. Het waren geen gewone minnebrieven, maar zij waren lichtelijk obsceen getint, van een perverse erotiek, die hem van walging deed rillen. Hier was geen sprake van een onbewaakt oogenblik, van een tijdelijke bedwelming, zooals de beste vrouw wel hebben kan, want langer dan een jaar had het bedrog geduurd, en al dien tijd was zij dezelfde voor hem gebleven van vroeger, had zij hem vertroeteld en gekoosd, had zij 's nachts aan zijne zijde geslapen, uitrustende in zijn armen, had zij hem 's ochtends, zooals zij gewoon was, wakker gemaakt met haar kus.
Toen hij die brieven had gelezen, vol intieme, stuitende bijzonderheden van onrein overspel, had hij geen pijn gevoeld, geen overweldigende emotie, enkel een walging, die meer physiek was, dan van de ziel. Hij was als een, die een zoo zwaren slag heeft gekregen dat hij wèl verdoofd is en onpasselijk, maar de pijn nog niet kan voelen. Hij was kalm opgestaan, zeker wetende wat hij nu doen moest en wat behoorlijk was volgens de algemeene begrippen van zedelijkheid en eer. Verstandelijk begreep hij, dat zijn huwelijk nu voor goed geschandvlekt was en dat hij van zijn vrouw moest scheiden. Daar viel niets meer aan te doen, en het was onvermijdelijk. Maar de gansche portée er van voelde hij nog niet. Hij had, zonder beven, de hoognoodige papieren bij elkaar gezocht en was het huis uitgegaan, regelrecht naar een goeden kennis toe, die advocaat was. En Mr. Van Dahle was het dadelijk met hem eens, dat een scheiding noodzakelijk was. Hij zou wel voor alles zorgen en naar mevrouw toegaan. Alleen stond hij verbaasd over de kalmte waarmede de bedrogen echtgenoot zijn ellende vertelde. Hij wist hoe innig Van Walsem altijd samen met zijn vrouw was geweest in het huiselijke leven en had een uitbarsting van wanhoop verwacht, met tranen en gillen. Maar Van Walsem vertelde alles ijzig koud en correct, als een we-
| |
| |
Henri Borel (1869-1933). Foto ontleend aan de tweede druk van de roman Vlindertje (Den Haag, 1921).
tenschappelijk feit. Zelfs glimlachte hij even, toen hij eindigde: ‘En zoo ben ik dan nu “cocu”, mijn waarde heer, als in een franschen roman’ en maakte met twee wijsvingers horentjes op zijn hoofd.
De geheele lange weken door, die aan de scheiding voorafgingen, bleef die onnatuurlijke kalmte òm hem. Alleen hield hem een vage walging bevangen, alsof hij voortdurend kwalijk riekende geuren rook, of afzichtelijke dingen zag. Die walging werd met den dag erger en steeg tot eene obsessie, die hem in slapelooze nachten beving. Dan zag hij, in half droomenden, half wakenden toestand de afschuwelijkste tooneelen tusschen zijn vrouw en den onbekenden minnaar. Het was een groote bruut, ruig, met dikke wenkbrauwen, een breede, dikke snor en ruwe, roode handen, en zij was in haar nachtpon, lief, kinderlijk, zooals zij hem 's avonds goênacht kwam zeggen in zijn studeerkamer. En een beestachtige passie-scène speelde zich voor hem af in gruwzame realiteit. Maar het vreemde was, dat hij niet kon schreien en het alles koud bleef aanzien. Som- | |
| |
tijds voelde hij als een brok in zijn keel, en kon hij geen lucht meer krijgen. Maar het kwam nooit tot een uitbarsting, en er was geen traan in zij oogen gekomen. Alleen behield hij er een walgelijken, wrangen smaak van in den mond, of hij iets bedorvens had gegeten. Die smaak bleef hem dan somtijds den geheelen dag bij en bedierf zijn eetlust, zóó, dat hij dikwijls geen hap naar binnen kon krijgen. En die walging begon zich langzamerhand over alle menschen en dingen om hem heen te verspreiden. Hij voelde zich wel eens misselijk bij 't zien van heel gewone zaken als boomen, straten, pleinen. Over alles hing iets wee's en van verrotting. En tusschenbeide kwam dat gevaarlijke denkbeeld in hem op: ‘het kán niet, dat dit zoo is; ik ben gek geworden, want ik denk wat niet kan zijn.’
Dat Marie niet bij hem was, dat hij 's ochtends wakker werd in een vreemd bed van een huurkamer en niet naast zijn vrouw, dat hij in een vreemde kamer kwam, waar een onbekende juffrouw slappe, vieze thee bracht, dat hij geen kus meer kreeg, en niet háár lieve stem meer hoorde en niet aan zijn eigen schrijftafel zat, dat alles kón niet, en lag niet in de orde der dingen. Eéns had hij zich zelfs verbeeld dat alles maar fantazie was en was hij uit gewoonte dóór geloopen tot vlak vóór de deur van zijn oude huis. Dáár, achter die gordijnen, waar licht op was, zat zijn vrouw op hem te wachten. Er was niets gebeurd. Wat zouden ze wel eten vanmiddag? Hij voelde al in zijn zak naar den huissleutel, toen hij zich nog tijdig bedacht. O ja.... o ja....
En den volgenden dag vertelde hij het ijzig kalm aan zijn procureur, als een staaltje, hoe men zich toch vergissen kan in de wereld.
Toen kwam er weer een ánder denkbeeld in hem op: dat hij de laatste tien jaren eigenlijk tevergeefs, voor niets geleefd had, en hij weer moest zien te beginnen, waar hij tien jaar geleden was uitgescheden, vóór dat hij trouwde. Hoe wàs het toen ook weer? Dat was héél moeilijk om zich voor te stellen, hoe hij ééns geleefd had zonder Marie. Toch moest er natuurlijk zoo'n tijd geweest zijn. Hoe wás die nu ook weer? En hoe voelde hij toen, waar leefde hij toen van? De twee jaren van zijn engagement mochten óók niet meêrekenen, dus waren het er eigenlijk twaalf. En die twaalf jaar moest hij nu uit zien te wisschen om terug te keeren tot zijn leven van daarvóór.
Zeker, de kinderen waren er altijd nog. Maar die had hij Marie gelaten. Zulke jonge kinderen hooren nu eenmaal bij de moeder. En Marie was toch altijd goed voor hen geweest, al had ze hem bedrogen.
Hij trachtte zich dien tijd vóór zijn trouwen vóór te stellen, maar zag niets dan een waas, waar hij niet doorheen kon denken. Was hij dan zijne herinnering kwijt? Was hij nog wel goed bij het hoofd? En dan, nógeens, het kón niet, neen, heusch, het kón niet, dat van Marie. Ze zou nu zeker op hem wachten thuis, en niet weten, waar hij zoo lang bleef. Hoe lang was het ook weer? Hoeveel dagen? Dagen? - neen, weken!... neen, maanden!... o ja, hij was gescheiden... gescheiden... gescheiden!... Scheiden thut Weh... en Es ist bestimmt in Gottes Rath... ja, juist... zoo wàs het. Maar het was toch heel vreemd. En eigenlijk kón het niet. Ja, toch, laat eens kijken. Hij was nu weer vrijgezel, zooals ze dat noemen. Net als twaalf jaar geleden...
| |
| |
Zóó tobde hij, vol zorg en worry, en deed toch alle dingen geregeld van het gewone leven, stond op tijd op, at behoorlijk, studeerde zelfs, ging op tijd naar bed. Alleen die vieze smaak bleef in zijn mond en dat weeë bleef overal in 't rond hangen. Maar overigens was hij volkomen kalm.
Van Dahle begon zich ongerust te maken en haalde er een goeden vriend van hem bij, die dokter was, en specialiteit in zielsziekten. Zonder dat Van Walsem iets van den toeleg bemerkte, schijnbaar toevallig, kwam Dr. De Roode hem observeeren.
‘Die man wordt gek,’ zeide hij ‘als dat zoo doorgaat. Hij heeft een verdriet dat te groot voor hem is en hem zal dooden als het niet heel gauw uitbarst. - Kon hij maar eens huilen, als een kind, dat zou hem goed doen. Hij moet zijn verdriet uithuilen, of uitvoèlen ten minste, òf het kunnen verjagen door afleiding. - Ik geloof dat een reisje hem misschien wel zou opknappen. Maar zooals nú kan het in géén geval blijven...’
En met heel veel moeite had Van Dahle zijn' vriend er toe gekregen, uit Den Haag weg te gaan om te reizen. Eerst wat bij zijn broer logeeren, in Maastricht. Dàn eens wat naar Brussel, en naar Parijs, en de Riviera in. Wat andere dingen zien en andere menschen. Hij was toch nog zoo jong, drie en dertig pas, en de wereld nog zoo groot. Wat duivel, den kop omhoog, en al je beroerdigheid te boven komen, dàt was de methode.
Van Walsem liet zich eindelijk overreden. Ja, hij zou dan maar eens wat gaan reizen. Misschien, dat hij dan ook dien weeën smaak kwijt raakte, en dat die vage walg weg zou gaan, die hij hier van menschen en dingen kreeg.
Overal lag eigenlijk vuil hier op alles. Wàt precies wist hij niet, maar hij werd onpasselijk van alles waar hij naar keek. Er hing hier iets, er broeide hier iets....
En zóó kwam het, dat hij op een laatzomerdag in den trein zat met een kaartje voor Maastricht.
In de waggon had hij de sensatie van zonder éénig doel met een ontzettende vaart vooruitgeslingerd te worden... waarheen?... waarom? Wáár kon hij nu nog naar toe, wàt kon er nu nog voor hem komen? Zijn leven was tòch weg, er was niets van over. Hij kon nu nog wel van hier naar dáár gaan, van daar naar hier, maar al de gangen, die hij nog kon doen, liepen toch leeg op niets.
Alles, waar hij twaalf jaren van geleefd had, was weg, en had ook misschien wel nooit bestaan. En de geheele wereld, met alle menschen er op, riekte kwalijk. Er was alleen vuil, vuil, heel veel vuil. Het liefste, het teêrste, het innigste was vuil. Hij had het laatste jaar vlak bij dat vuil geleefd, had het aangeraakt, had het geliefkoosd, had er naast geslapen. - Wáár nu nog naar toe met die ontzettende vaart, zonder eenig doel eigenlijk? Hij kon tóch nergens aan dat vuil ontkomen dat over zijn ziel hing.
Niet droef, niet blij, maar als wezenloos zat hij te staren uit het portierraampje, waar de trein langs de weiden van Holland stoomde, en de Maasbrug over, en de Moerdijk, en door de Brabantsche heide, en verder, verder. Suf, zonder eigenlijk iets gezien te hebben, altijd met den weeën smaak in den mond,
| |
| |
De Willem II Singel, voorheen Boulevard, rond 1900. Aan deze singel woonde het gezin Borel. Vooraan het Stationsplein.
kwam hij aan het station van Venlo aan, waar hij even uitstapte om wat lucht te happen.
O ja, Venlo, dat was wáár ook... Daar scheurde, eindelijk iets van den nevel, waardoor hij tevergeefs getobd had om iets van het verleden te zien. Het verleden, het verre verleden van vóór twaalf jaar, vóór hij Marie kende. Als hij dáár nu toch maar eens terug komen kon, om weer een punt van uitgang te hebben en dáár dan weer een nieuw leven te beginnen. Zoo of er van al die misère met Marie niets was gebeurd en hij sedert dien tijd nog niets gedaan had. Zijn leven terugvinden van vóór twaalf jaar!
En daar hoorde Venlo in. Ha! ha! Nu kwám hij er. Hoe was het ook weer? O ja. Hier dichtbij had hij gewoond, in Roermond. Wat leek dat lang, lang geleden, véél langer dan het geweest was! Zijn vader was daar toen notaris, en hij was daar op de Hoogere Burgerschool geweest. Zijn eerste jeugd had hij daar doorgemaakt. Zooals je een opgeschoten jongen bent, van je zestiende tot je achttiende jaar, en al graag voor een heer doorgaat.
Toen kende hij Marie nog niet. Die had hij pas jaren later ontmoet, in Den Haag. En in dien tijd was dit Venlo altijd verbonden geweest aan een pretje, een uitstapje met de fietsclub of een wedstrijd van de turnvereeniging.
En hij zag zich weer even terug zooals hij tóen was, in dien ouden tijd, toen hij toch óók geleefd had zonder Marie, zooals hij nú voortaan óók zou moeten doen. Het kòn dus toch wel, want hij had het vroeger óók gedaan. En hij kreeg een vage sensatie of hij, daar aan dat station in Venlo staande, opeens was weggevlucht in het verleden, terùg in zijn vroeger leven, met een sprong naar achte- | |
| |
ren, door jaren heen. Weet je, dít nu te kunnen houden zoo, en dan opnieuw zijn leven beginnen waar het toèn was uitgescheiden, en dan die twaalf latere jaren vergeten, negeeren....
Maar daar floot het van de locomotief en de conducteurs riepen: ‘instappen heeren! instappen!’
Hij zat nu met twee echte Limburgers in een coupé. Ja, dat was echt ‘Remunjs’ wat ze daar praatten. ‘Hubste 't ooch gezeen?’ vroeg de een, en de ander jazeggend met dien zonderlingen, lang-uitgehaalden klank ‘Je - oo!...’, als óók vragend. Het klonk hem in de ooren als muziek uit het zoo lang omnevelde verleden. Dat was nu óók allemaal van vroeger, dat geluid van wat die menschen daar spraken. Leuk toch, om weer eens te hooren. En dat land, waar hij nu door stoomde, dat was bekend land, van vroeger, van dat leven vóór Marie, waar hij nu weer in terug moest zien te komen.
Daar hield de trein weer stil.
‘Tegelen!... Tegelen!...’ riepen de conducteurs.
En nu wist hij het weer, van héél vroeger. Dit was Tegelen... en nú moest Belfeld komen, en dán Reuver... en dàn Swalmen... en dàn Roermond... o God ja... nu wist hij het weer... dat waren allemaal namen en dingen van zijn vroegere leven... Zou daar nog íets van over zijn, van dat leven, of zou het heelemaal, onherroepelijk weg wezen... zou hij hièr misschien een klein deeltje er van terugvinden om er zich aan vast te klemmen en dan opnieuw te beginnen?...
Even naar buiten kijken, hoe dit stationnetje er uitzag. Of hij het nog kende...
Met een schok schrikte hij op en bleef geslagen zitten van eerbied en ontroering.
Want dáár, op het perron, na al het vuil en den smeur van de laatste maanden, stond opeens voor zijn ziel een symbool van vlekkelooze zuiverheid. - Een Maagd, een non, in stemmig, wijd gewaad van zwart, met de puurwitte, glanzend blanke binnen-kap om het kalme, kuische hoofd, een bundel groote, heilige leliën in de handen. Er was iets bovenaardsch van gewijde rust om haar heen, zooals ze daar stond, plotseling opgeschenen in zijn leven als een visioen van hemelsche reinheid. De lichte leliën bloeiden als een vroom mysterie òp uit hare handen.
Het was hem, of zij in een andere, aparte sfeer stond dan al het omringende, iets dat hem èven verschenen was na al de doorgemaakte misère, maar dat drà weer vernevelen zou, te teêr voor het harde leven van donker en vuil waar hij doorgegaan was.
Maar neen, daar bewoog zij, en schreed langzaam, langzaam naar den trein. - Zij ging in een zéér zachten gang, zoals beweegt een ziel, niet een lichaam, en èven, met een broos gebaar, bewogen de leliën op en neer. - Toen stapte zij in.
Hij hoorde fluiten, en de trein rolde ratelend verder....
Het duizelde hem, of hij in een heel groot licht had gezien dat diep, diep in hem doordrong, en duisternissen òpen vlamde.
Dit was iets reins, iets zuivers in het vuile leven, en met een transcendente in- | |
| |
nigheid lichtte het door zijn ziel, dat donker gebleven herinneringen opschemerden in dien glans. Het was hem, of hij dit wondere wezen kende, of zij vroeger reeds was opgeschenen voor zijn oogen....
En op ééns zag hij zijn leven van lang geleden, dat jaren en jaren was weggestuwd in onbewust vergeten. Hier vlak bij, als groote jongen, daar in Roermond, had hij vroeger geleefd.
Hij zag zich weer door de oude straten loopen, Hoogere Burger van de 5e klasse, al deftig, met een Haagsche pandjesjas, de weinige boeken tusschen vest en broek verstopt, om er niet als een schooljongen uit te zien. Wat een broekje was hij toen eigenlijk nog! Hij ging toen al naar bals en partijen, was lid van dít en van dát, en debatteerde op vergaderingen, en maakte het hof - de cour zeiden de Remunjenaars - aan de dames, maar o God wat wàs hij toen nog een broekie! Tòch wel aardig! Het leven lag toen nog zoo wijd open vóór hem, om zóó maar in te loopen, zonder erg. Hij zóu toen dit, en zóu toen dat, eindexamen doen, en studeeren in Leiden, en dan later, in een heel ver verschiet, trouwen... Wat léék dat toen alles licht en gemakkelijk en natuurlijk!
En nu? Vuil, modder, vuil, dáár was het op uitgeloopen. Twaalf jaren van zijn leven eigenlijk geteerd op leugen, leugen en leugen. O! Nu nog terug te kunnen, weêr staan op het punt van uitgang, je weer èven voelen als toèn, om weer van voren af aan te kunnen beginnen... En hij kreeg een onweerstaanbaren lust om daar, straks, in Roermond uit te stappen, en al het oude van toen nog eens terug te zien. Hij voelde zich als een vluchteling uit zijn tegenwoordig leven, die weg wil schuilen in het veilige verleden van vroeger. Vreemd, dit was bij hem opgekomen, toen hij aan het station in Tegelen die non had gezien. Die ernstige, heldere en toch dwepende oogen... Het was of zijn ziel ze herkende... Wáár had hij ze toch vroeger gezien?...
Het Stationsplein te Roermond in 1908.
| |
| |
In Roermond stapte hij uit, en bleef even rondkijken aan het station, zich oriënteerend. Een geruisch van rokken achter hem deed hem opschrikken.
De non schreed langzaam aan hem voorbij, in een zéér zachten gang, de oogen voor zich uitstarend, zonder hem te zien, als in een droom. Zorgvuldig hield zij de blanke leliën tegen haar borst, ze met een arm beschuttend, voor den wind. Als witte wonderen van blankheid bloeiden ze tegen haar sombere, zwarte gewaad. - Zij ging door de menschen in het station, als een bovennatuurlijke verschijning, in een eigen licht.... En weêr meende zijn ziel haar te herkennen, maar vaag, vaag, en het bewustzijn er van nevelde dra weer weg....
Dáár stond hij nu, op een heel oude, bekende plek. - Hier was hij nu ééns weggestoomd, naar Leiden, en had hij een stuk van zijn leven achtergelaten, dat wèg was gedoezeld in zijn later denken. En ineens, met een schok, was het nu terug. O! Het nu stevig aan te grijpen, als een hoûvast....
Kijk, wat een bekende gezichten daar. Dat was Reuvers, Sjang van zijn voornaam, en die andere, wel dat was Stielen. - Hoe menig ‘schöpke’ bier had hij niet met hen gedronken bij Kleu! En hij voelde of hij weer hecht in het verleden zou terug zijn als ze hem herkenden en groetten.
Maar zij keken onverschillig langs hem heen en misten hem blijkbaar niet meer.
Toen voelde hij, dat het onherroepelijk weg was, en het toch nooit helpen zou, of hij al terug kwam in zijn vroegere omgeving. - Het was veel te ver alles, en hij was er uit, voor goed.
Moedeloos liep hij het station uit, en kwam op het plein. Dààr, voor hem, bewoog heel zacht de zwarte gestalte van de non, dragend de witte leliën, die over haar arm neerhingen.
En die kuische maagden-figuur, zoo zacht schrijdend voor hem uit, kreeg een wonderbare, bovennatuurlijke beteekenis voor hem. Het was hem of zij naar hem was uitgezonden om hem te openbaren iets wat zijn ziel behoefde om niet onder te gaan in het duister, waarin zijn leven rondtastte.
Er wás dan toch reinheid, er wás dan toch iets buiten het vuil en de modder, waarin hij dreigde te stikken....
Zonder te weten waaròm volgde hij haar, de Hamstraat door, en kwam weldra dichterbij.
Twee oude vrouwtjes, die van den anderen kant der straat kwamen, keken haar eerbiedig na, en wezen elkaar bewonderend de blanke leliën.
‘Voor haar Bruigom’ zei de een.
‘Voor Onzen Lieven Heere Jezus Christus’ zei de ander.
Toen wist hij het pas. Die zachte non daar voor hem bracht de witte leliën naar haar Lief, naar het Lief van hare ziel, in pure adoratie van zuiverheid en reinheid. En het was hem als een openbaring.
Hier wás dan toch het reine, vlak bij hem. Het reine was geen leugen, geen fictie, het bestónd...
Hij liep wat harder door, wenschend om dichter bij de sfeer te komen van dat reine, alsof een fluïde om dat kuische wezen heen hem kon doortrillen en gene-
| |
| |
De Munsterkerk te Roermond in 1896. Foto ontleend aan Nederland in beeld.
zen. Nu kwam hij dichter bij haar. Hoe klein en frêle was ze, ondanks dat wijde non-gewaad! Was ze een groot kind? Was ze een vrouw? - Zoo'n non lijkt nooit een ouderdom te hebben, is al te dicht bij het eeuwige misschien....
Nu ging hij den hoek om van het Munsterplein, en daar rees ineens de Munster-Kerk voor hem op, in al haar prachtige praal, het strenge, massieve romaansch vermengd met de teêre, kanten gratie van gothiek, een sámen-bidding van twee sublieme stijlen, in wonder-volle harmonie. Binnen hoorde hij den zachten galm van een orgel.
Toen hij dicht bij den ingang kwam, haalde hij de non in. Even keek hij haar aan, bedeesd, bang om haar te kwetsen met zijn blik. En... verbeeldde hij het zich?... éven sloeg zij, als verschrikt, de oogen naar hem op, die dádelijk weer wégstaarden, voor zich uit. Donkere, schitterende, gloedvolle dweepoogen waren het... Maar die oogen, hij kénde ze... Dat bleeke, liefelijke gezichtje... wáár, wáár had hij het méér gezien... in welke verleden van zijn leven!... neen, het kón toch niet, het was verbeelding... hij kon het niet thuis brengen in zijn verzwakte omnachte herinnering...
Met rustigen, stillen stap verdween zij in de kerk. Hij durfde haar niet te volgen. Hij voelde zich ook niet gestemd om in die prachtige kerk te treden.
Nu zou zij daar zeker nederknielen, devoot, de handen gevouwen, en haar ziel zou bidden tot haren God. Dán zou ze, heel eerbiedig schrijden naar een Christusbeeld en nederleggen aan zijne bloedende voeten de blanke leliën, als een vrome offering, diep neêrgebogen onder het donkere, rood-en-gouden licht
| |
| |
dat neêrdroomde door de rijk-beschilderde ruiten. Dáár beefde dan toch een sfeer, die niet besmet was door het vuil van het harde leven, sfeer van reinheid, en maagdelijke blankheid en gebed...
Nu moest hij voor een kamer gaan zorgen, in het Munster-Hôtel, om den hoek van de Steenstraat, dáár. De hôtelhouder kende hem niet meer, en hield hem voor een vreemde. Die kleine teleurstelling deed hem zich weer eenzaam voelen, heelemaal buiten het verband van de dingen, die toch vroeger heenstonden om zijn dagelijksche leven. Die déceptie werd nog grooter toen hij later, vóór het avondeten, nog een ‘schöpke’ bier ging drinken aan den overkant, bij Kleu. De dikke kastelein gaf hem geen teeken van herkenning. Er zaten onder de gasten een paar oude kennissen, met wie hij menig glaasje had geledigd. Een glans van genoegen ging over zijn gezicht toen hij ze ontwaarde, en hij keek aandachtig hun kant uit, gereed om op hen af te gaan, bij het minste teeken. Maar zij namen absoluut geen notitie van hem, zagen over hem heen naar buiten, als over een vreemde.
Was hij dan zóó veranderd? Was hij dan zóó, onherroepelijk van dat verleden af, dat er geen enkele schakel meer bestond, zélfs niet van vaag herinneren?
Hij kreeg een aandrang om het uit te schreeuwen, en dien menschen toe te roepen: Maar kén jullie me dan niet meer, ík ben het, Bertus van Walsem; ik ben beroerd en ellendig, ik ben hier wèggevlucht om het weer terug te vinden, mijn verleden, dat rustig was en goed, om weêr te beginnen, van voren af aan, waar ik toén was gebleven!’
Zijn eenzaamheid schrijnde nog scherper in hem toen hij later in de eetzaak van het hôtel alléén aan het diner zat. Er waren geen andere gasten. Ongezellig en koud staarden alle dingen in die zaal hem aan, en hij kreeg zoo echt het gevoel van een verlatene, ergens neérgeplakt in een hoekje van het leven, zonder liefs van vrienden of van vrouw, geheel buiten het vertrouwelijke verband der anderen. Het eten was uitstekend, maar hij proefde het niet. En diep besefte hij de innigheid van zulke kleine gebeurtenissen als het middageten in het leven, die zoo groot gemaakt worden door de intimiteit van de aanzittenden aan den disch. Dit eten werd hem enkel vóórgezet omdat hij er voor betaalde, en zóó zou het nu verder zijn geheele leven dóórgaan, koud en zonder vriendelijk gebaar. Zijn leven was nu als een leege, kille hal, waar zijn eenzame voetstappen hol zouden klinken, en hij schrikken zou van het geluid zijner eigen stem. Hij stond ook buiten het verband der andere menschen, want nu eerst wist hij, hoe weinig zijn zoogenaamde vrienden en zijn goede kennissen voor zijn innigste wezen waren. Nu het groote gevoel voor zijn vrouw en zijn gezin dood was, gaf dat andere, voor zijn vrienden, hem absoluut geen troost. Dat was dus maar iets toevallig bijkomends, niet iets onmisbaars in zijn leven geweest.
Hij voelde zich zoo wee en lusteloos, dat hij naar den dood begon te verlangen, om in Godsnaam dat leege gevoel niet meer te hebben. Heel vreemd vond hij het ineens, dat hij nu hièr in Roermond was aangeland, zonder reden eigenlijk. Wat dééd hij hier? Dat was hem niet recht duidelijk. Het was nu nog geen half zeven, wat moest hij den geheelen avond nu nog doen? Eerst maar eens een sigaar opsteken, een van die heel fijne Henry Clay's, die zijn eenige uitspatting
| |
| |
waren. Dat hielp vroeger altijd zoo om een beroerde stemming te verdrijven.
En onder het geurige aroma van zijn uitstekende Havannah begon hij zich langzamerhand méér dingen van vroeger te herinneren dan eerst. Kijk, dat Munsterplein daar, waar nu wat kinderen speelden onder de boomen, hoe dikwijls had hij daar niet geloopen, en zitten droomen op een bank! Wat was dat lang, lang geleden, en tóch, hoe precies eender was hier alles nog, tot het gebaar toe van de takken der boomen, dat hij herkende. Hier scheen alles stil te hebben gestaan, en bij het oude te zijn gebleven. Alleen híj was veranderd. Dáár, aan den overkant, was de societeit... De societeit... wat was daar ook weer gebeurd?... Een evenement toen, in zijn jonge leven... O God! Ja! Hoe had hij dat kunnen vergeten! Hij moest wèl verdoofd zijn geweest om daar niet eerder aan te denken!
Emilietje... zijn verloofde van enkele maanden maar, iets héél liefs en teêrs uit zijn leven van vroeger! Oók al weer weggegaan, óók al reeds lang verloren. O! Kón dan het mooie niet blijven duren in het harde leven?...
En hij zag een fijn, gevoelig figuurtje uit het verleden, rank als een bloem, nú nog teêrder door het verre van de herinnering.
Zij was véél ouder geweest dan hij, vijf en twintig, toen hij negentien was, maar heel broos, héél frêle kleine-meisjes-achtig, een kind van zestien lijkend eerder dan een vrouw. Haar groote pracht was haar lange vlecht, die zij niet had opgestoken, maar los over den rug droeg, afhangend tot ver over haar middel. Wie in Roermond kende niet Emilietje Neelen? Zij was, toen hij nog pas vijftien was, al een onbereikbare fee voor hem geweest, maar véél te mooi en te teêr om ooit ook maar tegen te spreken, alleen om uit de verte eerbiedig naar te zien en stil van te droomen.
Toen hij achttien was, en hij aan haar was voorgesteld, deftig, als een groote meneer, was die reverentie voor haar nog even sterk in hem, en zij leek ook altijd nog even onbereikbaar, al danste en fietste hij veel met haar.
Emilietje had geen bizonder goeden naam in de stad, er werd over haar gefluisterd, en zij had den bijnaam van ‘het Flirtje’ gekregen, maar Bertus' vereering was er even gaaf door gebleven, en als hij haar tegenkwam op straat ging er een zacht licht over zijn ziel.
Eindelijk, ééns op een bal, in de societeit, een groot bal masqué et costumé, was hij haar intiemer durven naderen. Hij was toen negentien. Zij was daar verschenen als een bacchante, ‘la Folie’, in donkerroode zij, vol klingelende belletjes, een roode narrenkap op de prachtige, zwarte haren, die los neervielen over haar schouders, in glanzende verwarring. Toen hij haar zoo voor 't eerst zag, duizelde hij van ontroering en moest hij op een stoel steunen om niet te vallen. Hij was gecostumeerd als matroos, en een paar gemaskerden om hem heen dachten dat hij een dronken matroos nadeed.
Toen was hij naar haar toe gegaan, als in een roes, en had haar, bevende van zijn eigen stoutmoedigheid, om den souper-dans gevraagd. En lachend had zij haar blooten, fluweelzachten arm in den zijne gelegd, en hem zacht op het hoofd getikt met haar narrenstaf vol rozen.
Het souper werd gehouden aan aparte tafeltjes in kleine zijkamers, en
| |
| |
opeens, wat laat nápratend, waren zij alleen geweest, en hadden zij elkaar aangezien.
Hij was den geheelen avond in bedwelming geweest, door den geur van haar haren, door de zachte aanraking van haar arm, en de champagne had hem in nog duizelender vervoering gebracht.
Plotseling had zij haar armen om zijn hals geslagen, haar hoofd tegen zijn hoofd aangevlijd en hem hartstochtelijk op de lippen gezoend dat hij 't éven uitgilde van genot.
‘Mijn lief matroosje!’ zei ze, ‘mijn lief, heerlijk matroosje!’ en haar stem hijgde warm, en brandde in zijn ziel.
Toen had hij voor het eerst in zijn leven de ontzettende verrukking gekend van een mond-kus, en hij had haar gezoend en tegen zich aan gedrukt dat het pijn deed van genot.
Van dien avond af was hij in stilte met haar geëngageeerd. Toen hij kort daarop naar Leiden ging was het zijn vaste plan, zoo gauw mogelijk af te studeeren om met haar te kunnen trouwen. Een half jaar lang voerde hij een lieve, warme correspondentie met haar.
Zij opende geheel haar ziel voor hem, vertelde hem, dat zij haar moeder zoo vroeg had verloren, en daarom, met een oudere zuster samen levende, misschien wel eens wat lichtzinnig was geweest, maar dat ze zich tóch als rein meisje aan hem kon geven. Maar o! ze was zoo bang dat hij haar vergeten zou! Hij was nog zoo jong, en zíj al zooveel ouder; als hij af was gestudeerd zou zij al negenen híj pas drie en twintig zijn. Dan was ze misschien al oud en leelijk, maar o! ze hield toch zoo van hem, en ze was zoo gelukkig, zoo dol, dol gelukkig dat zij zijn vrouw zou worden. Alleen was het té mooi, té zalig, en daarom was ze bang dat het niet bestaan kon....
Hij bewaarde haar brieven als schatten, las ze over en over, sliep er mede onder zijn kussen. Vóór hij naar bed ging kuste hij haar portret, en zette het op zijn waschtafeltje, dat hij het dadelijk zien zou als hij wakker werd om het weêr te kussen.
En plotseling, zonder voorafgaand teeken, had ze hem afgeschreven. Booze tongen in het kleine, lasterende stadje hadden haar gevoel voor hem vergiftigd. Er was eerst iets uitgelekt, men was er over gaan babbelen, en tóen had men haar wijsgemaakt dat hij dít van haar gezegd had en dàt, en men had haar uitgelachen dat zij zóó met zich liet spelen door een jong studentje, die zich tegen iedereen uitliet hoe hij haar, vrouw van vijf en twintig, voor den gek hield. Zij was te zwak geweest om haar mooie gevoel voor hem zuiver te houden in het gelaster en gestook der kleine-stads-coterietjes, en op zijn wanhopig schrijven vol warmte en liefde na haar brief had zij in 't geheel niet meer geantwoord.
Toen was hij, in zijn wanhoop, gaan drinken en fuiven, en had hij een tijd als een bruut geleefd. Maar omdat hij te jong was en te vol van gezonden, krachtigen levenswil om door dat eerste liefdes-verdriet al onder te gaan, was hij na een paar jaren zijne ellende over haar verlies vergeten, en, uitgefuifd, weer tot een kalmer leven gekomen. En het ranke, slanke meisjes-figuurtje met de statige, zijden vlecht was wèggewaasd in den nevel van het verleden.
| |
| |
Maar nù stond het opeens weer helder voor zijn geest, nu hij weer langs de oude pleinen en straten liep van vroeger.
Emilietje.... Emilietje.... hoe dikwijls had hij haar niet voor zich uit zien gaan, hier, dáár, op haar luchtig, vluchtig zweefpasje, dat vage, zachte rhythme, dat zijn ziel verrukte als een lieve melodie!
Wat zou er van haar zijn geworden? Zou zij getrouwd zijn?.... met een ander?.... En hij verwonderde zich dat hij een scherpe jaloezie in zich voelde opschrijnen bij het idee dat een ander dan híj dit goddelijk teêre in de armen zou gehouden hebben. - Want voor hèm was ze geweest, voor hèm alleen, en als er niets tusschen hen was gekomen, zou ze nù zijn vrouw zijn....
Zou ze hier nog wonen?.... Als hij haar eens tegenkwam! Wie weet, hier in zoo'n kleine stad, daar moét je elkaar wel ontmoeten, als je wat wandelt, op de Kapellerlaan bijvoorbeeld.... als zij eens naar de Kapel ging?.... Als hij dáár eens flaneeren ging vóór dat het donker werd? 's Zomers wandelen daar nog al eens menschen na het eten. Een zachte ontroering welde in hem op, dat hij dit lieve en bizondere van vroeger nu misschien nog terug zou zien, en hij trachtte zich haar nog eens héél goed voor te stellen. Haar mooie, glanzende vlecht, de schitterende, donkere oogen, het lichte rhythmusje van haar stappen. En ín dat zich terug-droomen in het verleden vergat hij ganschelijk, hoe over dat alles nu toch bijna vijftien jaren heen waren gegaan, en hoe dat meisje van ééns nu al een vrouw moest zijn geworden van bij de veertig.
Langs een omweg, na allerlei voorafgaande vragen over dingen, die hem niets interesseerden, vroeg hij den hôtelhouder, die een praatje kwam maken, of hij misschien ook wist, wat er van zekere jonge dame uit Roermond, Emilietje Neelen, was geworden.
Juffrouw Neelen?.... de jongste? - o, zeker wist hij dat, en het zou meneer zeker verwonderen wat hij nu hooren zou... die juffrouw Neelen, die altijd zoo vrolijk was, en zoo dol meedeed op bals en partijen... niemand had het ooit van háár gedacht hè?... nu, die was non geworden. Zuster Ursula heette ze nu. Ze gaf les, in het klooster San Salvator, waar ze woonde, maar ze was ook erg gezocht als ziekenverpleegster, en de menschen zeiden dat de dood zacht was als zíj hare handen had gelegd op het stervende hoofd.
Emilie... non!... Maar nu wist hij het ook... Zíj was het geweest, daar aan het station in Tegelen... Dat bleeke, kinderlijke gezichtje, die diepe, zwarte oogen, dien zachten, zwevenden gang!... Dat hij haar niet eerder had herkend!
Dat meisje, dat van hartstocht hijgend aan zijn borst had gelegen, dat hem gekust had en voor 't eerst tot man gemaakt met haar brandende, zengende lippen, dat meisje, dat beloofd had zijn vrouw te worden voor het leven, zij was de harde werkelijkheid op 't laatste oogenblik uit den weg gegaan om te toeven in de teêre, heilige sfeer van een goddelijken droom. En haar reine, ongerepte maagden-ziel, ternauwernood aan droeve passie ontkomen, was de bruid van dien zachten, zoeten menschen-minnaar, Jezus Christus den Heiland.
Een wondere, vreemde emotie welde in hem op. Hij voelde zich innig gelukkig, dat zij aan hem zelf ontkomen was, en veilig in de sfeer van haar bovenaardschen droom. Hij voelde zich in 't geheel niet jaloersch op haar mystieken
| |
| |
bruidegom, maar was hem dankbaar, dat hij haar ziel gered had uit het duistere, sombere leven. Met al de misère van het bedrog en de scheiding achter zich, met den weeën smaak nog in zijn mond, en de vage, kwalijk-riekende geur van onreine dingen in zijn neusgaten, vond hij het leven, ook alles van daar vóór, een ding van afschuw en van walging.
Maar de gewijde, stille figuur van Emilie was daar nu door heen komen schrijden als een hemelsche verschijning, heilig in een eigen, zacht licht, met witte leliën roerloos en rein in haar blanke handen van gebed. - O! Hoeveel verder en veiliger was zij beland dan zij ooit had kunnen komen in zíjn droeve, aardsche liefde, hoe heerlijk dat dit teêre, ranke wezen boven het harde leven was heengerezen tot de transcendente, hoogere realiteit van een goddelijken droom!
Terwijl hij, als een droef-verlorene in het leven, zonder doel al vluchtende was voor eigen, duistere smart en misère, legde zij de stille, witte handen met een zachte zegening op een stervend hoofd, of bracht zij, in vrome offering, de blanke, mystieke leliën biddend naar het heilige beeld van haren ziele-bruigom, den zachten zoon van God den Vader, die in de hooge hemelen woont.
Een zachte glans van troost ging er van over zijn smart, en het was hem of heel uit de verte van zijn gemoed iets kwam aangolven, voorzichtig, voorzichtig dat hem eíndelijk verlichting zou brengen, als het maar verder durfde, naar buiten.
Op straat gekomen om nog wat te wandelen, deinsde zijn zachtere stemming weer weg. De hemel was vol donkere wolken, dreigend met regen, en een koude wind waaide grof langs zijn hoofd, vijandig. Hier en daar liep haastig iemand, als om nog net aan de bui te ontkomen. De spelende kinderen op het Munsterplein waren weg.
Een oogenblik weifelde hij, of hij maar weer niet naar binnen zou gaan. Er zouden nu toch wel geen wandelaars zijn op de Kapellerlaan. Maar het idee van daar weer in die leêge, saaie zaal te zitten hield hem terug. Misschien blééf het wel zoo druilen, en zou de regen nog wel niet doorkomen. En hij wandelde links af, om langs de Hamstraat en den Boulevard op de Kapellerlaan te komen. Dit was de weg, dien hij vroeger óók altijd nam als hij uit de Hoogere Burgerschool kwam, in de Jezuïtenstraat.
Wat liepen hier toch weinig menschen! Het stadje, dat toch zoo vroolijk kon zijn vroeger, op feestdagen, leek nu wel uitgestorven. Een paar zwarte kapelaans waren de eenige menschen in de Hamstraat. Zij groetten eerbiedig voor een heiligen beeldje in een nis om den hoek.
Het besef van zijn absolute eenzaamheid kwam nu weer zwaarder en zwaarder over hem. En hij zag opeens het visioen van zijn vroeger, vertrouwd ‘home’, van het gezellige salon thuis, met de lieve figuur van Marie achter het theeblad, waar het water in de zilveren bouilloir neuriënd zong. Dat was nu alles verloren, voor altijd verloren. Nooit kon dat vertrouwde, intieme meer terugkomen. Hoe zielig liep hij hier nu eigenlijk alleen! En zíj?... Hoe zou zíj zich nu voelen? Wat zou zíj nu doen? Het plotseling ontdekken van haar bedrog had hem zóó overweldigd, dat hij geen tijd had gehad om over iets anders te denken dan dat ééne, hoog-noodzakelijke en onvermijdelijke: de scheiding. Hij had
| |
| |
Marie, heel deemoedig gevonden, heel gewillig, in het volle besef van haar schuld. Alle maatregelen, die hij voorstelde had zij goed gevonden, en zij had geen enkele tegenwerping gemaakt om de scheiding te beletten. Zij had op Van Dahle den indruk gemaakt van een vrouw, die lijdzaam de straf ondergaat, die haar schuld verdiende. En Van Walsem, nog verdoofd door den eersten slag, had niet getracht, zich verder in te denken in den toestand van haar ziel.
Maar nu, met de scheiding als een voldongen feit achter den rug, en overgelaten aan zijn gedachten op dien eenzamen weg, begon hij zich zelf af te vragen: ‘Maar Marie?... maar Marie?... hoe zou zij zich nu voelen?...’
Nu was ze heel alleen, en haar geheele leven van vroeger was een ruïne. Zwak, teêr, hongerig naar liefde als zij was, stond zij nu eenzaam op de wereld. Had zij hem ooit liefgehad?... Ja, já, dat moést, malgré tout. Ze hád hem bedrogen, maar tóch had ze van hem gehouden. Zóó kan een vrouw een man niet verzorgen en koesteren, jaren en jaren, zonder echte, innige liefde. Hij herinnerde zich woorden van haar, kussen, liefkoozingen, van nog maar kort geleden. Die kónden nìet gelogen zijn. Ze had van hem gehouden, tot het láátste toe. En tóch had ze hem bedrogen. Het kón niet, en tóch kon het, want het was gebeurd, en zwart op wit had hij het gezien.
Hoe was dit dan gegaan, dat dit onmogelijke tóch mogelijk was geweest?
Haar lagere natuur moest door een bruut, een sterke grove, machtige ‘mâle’ beheerscht zijn. Er zíjn mannen, ploerten meestal, zonder éénig superieur sentiment, die een soort dierlijke aantrekking uitoefenen op vrouwen, zelfs teêre, fijnaangelegde. - Wie weet, hoe Marie geleden en gestreden had vóór die man haar overheerschte? Wie weet, hoe walgelijk en verfoeilijk zij het zelve had gevonden, maar hoe die man haar, na haar éérsten val, met dreigen en angstaanjagen in zijn macht had gehouden? Wie weet ook, hoe de herediteit haar tot die misère had gebracht? Haar moeder was gevlucht uit het land na een berucht schandaal, waar geheel Den Haag over gesproken had, gevlucht met haar palfrenier. Haar vader, hooggeplaatst ambtenaar bij de rechterlijke macht, had zijn ontslag moeten nemen om een duistere, nooit geheel opgeklaarde zaak, waarin gefluisterd was over geheime huizen, waar minderjarige kinderen kwamen. Vóór hij trouwde had men hem gewaarschuwd en gewezen op de zware hereditaire belasting in de familie van zijn meisje. Maar hij was woedend geworden over wat hij moderne humbug en kwakzalverij noemde, en had zijn bruid er te liever om gehad, omdat zij, onschuldig, was belasterd en beklad om de zonde harer ouders.
Maar als er nu tóch zooiets bestond als hereditair belast zijn? Als de lagere natuur van zijn vrouw nu eens werkelijk door zoo'n ploert was opgewekt en overheerscht?
En fel, pijnlijk als een plotselinge steek met een vlijmscherp mes voelde hij die verschrikkelijke gedachte in zich:
‘Maar dan moet Marie afschuwelijk hebben geleden!’
Als dát eens kón, dat zij gevallen was door eigen, hereditaire zwakheid en tóch met het hoogere van haar ziel van hém gehouden had, óndanks alles, áltijd door, áltijd door, dan moest dat bedrog ontzettend gebrand hebben op haar in- | |
| |
nigste zijn, en dan moest die scheiding een marteling voor haar zijn geweest.
Hij voelde zijn hart bonzen bij die gedachte. Een groot medelijden welde in hem op, en hij zag haar opeens vóór zich zooals zij dikwijls naast hem geslapen had, onschuldig als een kind in haar witte nachtgewaad, haar hoofd vertrouwelijk op zijn schouder, als om steun zoekend en veilig toeverlaat in het leven.
En nú had hij haar verlaten, ruw van zich afgestooten, haar reddeloos, genadeloos overgeleverd aan haar lagere natuur in de macht van dien bruut, dien ploert, die haar nu beheerschen kon en tyrannizeeren. Nu was er nergens redding en toevlucht meer voor haar, en zou zij misschien wel ondergaan, en kwijnen in jammerlijk verdriet, als zij hem nog liefhad.
Ja, hij kón niet langer blijven haar man. Zijn bed was geschandvlekt. De wijding, die ieder man om zijne vrouw moet zien, was weg, onherroepelijk. Dat hij als echtgenoot van haar was gescheiden, het was recht, en bij haar blijven, deelend haar lichaam met een anderen man, ware onvergefelijke zwakheid geweest.
Maar had hij het zóó mogen doen? Zóó, zonder een woord van vergeving en liefderijkheid? Had hij niet méér kunnen doen, om voor haar te zorgen, om haar te helpen en te steunen, dan een geldelijke toelage, koud afgemeten in een rechterlijk vonnis? Maar wat dan?... wat dan?...
Zonder te weten hief hij zijn naar den grond starenden hoofd op, en plotseling, alsof het hem in vlammend schrift was voorgehouden, las hij die grootmachtige woorden:
‘Mijn Jezus! Barmhartigheid!’
Het was of hij een geweldige stem hoorde, die deze ontzaglijke woorden dóór-daverde tot in de diepste schuilhoeken van zijn ziel.
Al peinzend en tobbend was hij al ver op de Kapellerlaan gekomen. Hij stond voor een houten Christusbeeld in een nis. Het was een oud, verweerd ding, vol mot en schimmel, het glas was gebarsten, en overal waren scheuren in het hout. Maar het beeld van kruisiging was er des te klagelijker om, met zijn ruwgeschilderde, brutale bloedwonden, en daaronder helder, in ongeschonden letters die ontzettende spreuk:
‘Mijn Jezus! Barmhartigheid!’
Hij voelde een verstikkende sensatie met een golf in hem opkomen, ál het leed van de láátste maanden, dat geen uitweg had kunnen vinden, opgestuwd door het machtige medelijden met zijn arme, gevallen vrouw. Heftige snikken stokten in zijn keel, en hij kreeg een overweldigende aandrang om uit te huilen, groote, bloedige tranen, om eìndelijk, eìndelijk verlucht te worden, na die vreeselijke benauwing, die hem dreigde te doen stikken.
Het zweet parelde op zijn voorhoofd, zijn slapen klopten, en zijn ooren duizelden van dien machtigen galm, die maar niet op wilde houden:
‘Barmhartigheid!... Barmhartigheid!... Barmhartigheid!’
De randen van zijn oogen brandden, alsof een vuur hem de pupillen schroeide, maar de tranen braken niet uit, hij kón niet huilen, hij kón niet, al bonsde en hamerde en golfde het heet en wild in hem om, dat heel zijn lichaam er van schokte.
| |
| |
Hij werd bang dat hem een ongeluk zou overkomen op den grooten weg. Als hij eens een beroerte kreeg en dood ging? Hij voelde het, als hij niet kon uithuilen zou hij stikken, of zou barsten zijn hoofd of springen zijn hart dat bonsde, bonsde in zijn borst. Dan was hij toch nog veiliger in zijn hôtelkamer, op een bed. Hier buiten, in die leege straten, op die eenzame wegen, waar niemand van de weinige menschen hem meer kende, en waar overal jammerlijke Christussen hingen te bloeden, in tragischen doodstrijd, zou hij toch nog maar ellendiger worden.
Dit geheele land sprak van dood en marteling, van rouw, en boete, en kruisiging en zonde, en van uit de hoeken der straten zagen stervende heiligen jammerlijk op hem neer, de borst doorboord van pijlen, het hoofd in vurig rood gescheiden van den romp, of wijzende op een bloedend hart in het ruw opengehakte lijf. Alles sprak hier van weedom, en tranen, en bloed, en gruwzame misère. Neen, dit was niet uit te houden. Nu maar niet eens verder loopen tot de Kapel. Maar liever teruggaan naar het hôtel. Probeeren een glaasje bier te drinken bij Kleu, waar pratende menschen hem misschien wat zouden afleiden.
Toen hij langzaam terug wandelde was toch de Stem niet weggegaan.
‘Barmhartigheid!’ riep het in hem van binnen.
‘Mijn Jezus! Barmhartigheid!’
Een vloek? Een verdoemenis? Had hij geen barmhartigheid gehad, had hij moeten redden, vergeven en steunen in plaats van heen te gaan in kouden trots? Wie riep hem daar dan toch? Wie riep hem?
Kom, het was alles verbeelding. Hij zou zeker wat koorts hebben. Hij, een wetenschappelijk man, niet eens Katholiek! Het was té dol!
Maar toch hield niet op de Stem, en machtig bleef het doorklinken in zijn ziel:
‘Mijn Jezus! Barmhartigheid! Mijn Jezus! Barmhartigheid!’
Nu was hij in de Neêrstraat. Hier, links, was het klooster San Salvator. Zou Emilie, zou zuster Ursula hier zijn?
En opeens voelde hij een machtig groot verlangen om bij haar te zijn, om voor haar te knielen, als voor een zachte zuster, en te vragen de zegening van haar handen op zijn brandend, bonzend hoofd.
O! Zouden dan niet eindelijk de tranen komen, die tranen, lang opgekropt van maanden en maanden misère, die ál maar door bleven branden in zijn ziel, en niet verder durfden komen dan zijn gloeiende, schroeiende oog-randen, stekend van duldelooze pijn?
Dáár was ze misschien, daar achter die groote, dichte poort-deuren....
Maar neen, eenzaam was hij, en eenzaam moest hij wel blijven, zonder troost, van alle liefs gescheiden, voor altijd.
Somber liep hij door.
O ja, hij kende toch deze straat nog wel. Hier was de Protestantsche kerk. En nu kwam een muur. Hoe wás het ook weer?....
En plotseling zag hij, hoe een groote, stervende Christus op hem neer zag, met jammerlijke, bloed-beschreide oogen.
Het was een kolossaal kruishout, oud en verweerd, van ruw, grof hout. Levensgroot, tragisch van wreede, onbehouwen realiteit hing de zware, lijk-gele
| |
| |
Het Munsterhotel op de hoek Munsterplein-Steenweg. Hier logeerde Bertus van Walsem, de hoofdpersoon uit Borels verhaal ‘Compunctio’. Foto uit 1910.
Christus daaraan te sterven, zwaar-bloedend uit gruwbare wonden. Het vleesch was van een vaal, siniester geel, de verf was dik, met ruwe klodders op het lijf gesmeerd, en schrikkelijk waren de bloed-wonden er op gevlakt in roode kleur van pijnenden dood. De voeten waren mismaakt, één er van had zes teenen, alles was zwaar, en ruw, en grof aan het massale beeld, maar al dit leelijke en bruut-reëele was van een ontzettende tragiek, die Bertus deed huiveren over al zijn leden. Het zweet brak hem uit van angst, en machtig galmde het opnieuw door zijn ooren:
‘Mijn Jezus! Barmhartigheid!.... Mijn Jezus! Barmhartigheid!....’
Rillend stond hij op te staren naar het bloedige beeld. Hij voelde of hij niet meer weg zou kunnen, of een geheimzinnige toover hem hier vast zou houden. Zijn slapen bonsden alsof ze bersten zouden. Toen, met een ruk, keerde hij zich om, en vluchtte den overkant op, bang, als voor een gevaar.
Maar de Stem galmde zwáár in hem door, zonder genade....
Hij struikelde bijna, en had niet het zand en het stroo gezien dat hier dik op den straatweg lag, voor het huis van een zwaarzieke, en dat het loopen moeilijk maakte. Hij dacht door dat struikelen dat hij ziek werd en het zweet brak hem uit van angst.
| |
| |
Boven hem zag hij even opkijkend den hemel dreigend zwart, zwaar van donkere, sombere wolken, zonder regen als zijn eigen broeiende, opgekropte wanhoop, die maar niet uit kon huilen.
Hij zuchtte van verlichting, toen hij weer veilig binnen het hôtel was, waar juist het licht werd opgestoken. Er waren met den trein van zevenen twee andere gasten gekomen, met wie hij kennis maakte. Hun praten gaf hem wat afleiding, en zijn angst zakte langzamerhand weer, onder den indruk van dat heel gewone van een praatje, onder een glas bier, met die twee vroolijke, gezonde menschen, over alles en nog wat. Buiten viel de regen plotseling met stroomen neder, en het idee van nu binnen te zitten, de gordijnen neer, in een goed verlichte kamer, koutende met anderen, gaf tóch nog een schijntje van huiselijkheid, dat hem weer wat op zijn gemak deed geraken. Hij zou den avond nu wel doorkomen, dacht hij, en morgen ochtend met den eersten trein weggaan uit die sombere omgeving hier van akeligheden en bijgeloof, die hem zoo ellendig had gemaakt.
Om tien uur gingen de nieuwe gasten, die moê waren, al naar bed en ook Bertus, die niet alleen wilde blijven, vond het beter, nu maar dadelijk te gaan slapen. Haastig kleedde hij zich uit en kroop onder de dekens.
Maar toen het licht uit was, en hij alleen in het zwarte donker lag van de groote, leege hôtel-kamer, kwam een angstige beklemming over hem, die al zwaarder en zwaarder op zijn borst begon te drukken. - Hoe stil, doodstil was het! Geen voetstap klonk buiten. Alles was stil, leeg en zwart. Het was nu, in dezen nacht, of alles dood was, de wereld uitgestorven, en híj alleen nog over, eenzaam, ellendig. Het bewustzijn van waar hij was nevelde in hem weg. O! Hij was ergens heel ver, heel ver, waar geen menschen meer waren, buiten het verband van alles, uitgestooten, verworpen. Als hij hier nu stierf, eenzaam, als een hond in een hoek, zou niemand om hem treuren. Ja, zijn kinderen misschien, maar die waren nog zoo jong, en zouden óók wel weer vergeten op den duur. Hij was een overtollig wezen, dat nog hoogstens een beetje meê kon sukkelen, een bijloopertje, waar de anderen waren verbonden in trouw en liefde. Hij voelde, dat hij moeilijk ademhaalde. Hij begon te rillen of hij bang voor iets was. Hoorde hij daar niet iets?... stil...
‘Barmhartigheid!... Mijn Jezus! Barmhartigheid!...’
Verschrikt rees hij overeind.
Wie had dat gezegd?... Wie was er in de kamer?... Dit was geen hallucinatie. Héél duidelijk had hij de Stem gehoord. Dreigend had zij geklonken, ver in hem door. De regen striemde tegen de ruiten, fel, vijandig. De wind huilde zachtjes klagend langs het venster om den hoek.
‘Mijn Jezus!... Barmhartigheid!...’
Nu voelde hij dat zijn lippen bewogen. Hij had het zelf gesproken zonder het te willen. Er wás iets in hem, dat sprak, hardop, in den nacht. Wie was dat dan?... Wát was dat dan, dat in hem uitzegde dat ontzaglijke woord, dat machtig dóór-klonk in zijn ziel, helder als het geluid van een trompet?
En weer hoorde hij het, klaar en statig als een bazuinstoot in den nacht...
‘Mijn Jezus! Barmhartigheid!...’
Maar hij wilde dit niet, hij wilde niet, hij was toch meester over zich zelven,
| |
| |
hij, een groot, sterk man van drie en dertig jaar! Kom, alles was verbeelding, hij had misschien een beetje koorts. Die Bourgogne bij het diner was misschien een beetje koppig geweest, en dan drie van die zware Henry Clay's op één avond! Dát zou het hem zeker geweest zijn....
Zóó poogde hij zich gerust te stellen, en even probeerde hij zelfs te lachen over zijn kinderachtigheid. Kom, hij zou zich nog maar eens omdraaien, dan zou de slaap wel komen...
Maar met een schreeuw vloog hij weer overeind. Groote God!... Wat wàs dat?... Wie sprak daar?... Neen, het was muziek... Groote God, van waar?... Angstig huiverend luisterde hij.
Plechtig klonk het heldere carillon-choraal van de Munsterkerk door den nacht. Nú herkende hij het. Het was het klokkenspel van het uur.
Maar tóch bleef het hem aandoen met een machtige ontzetting. In de stilte van den nacht klonk het van omhoog als bovenaardsche muziek uit hemelsche sferen, en hij voelde zich of iets onuitsprekelijk goddelijks nu op handen was, een wereldgebeurtenis, de ure des gerichts. En de elf zware slagen die nu volgden donderden met daverend geweld over hem neer, als om hem te vermorzelen. Huiverend en zweetend sprong hij het bed uit, stak het licht op en kleedde zich aan. Wèg moest hij hier, wèg... Dit was niet uit te houden... Er was iets verschrikkelijk geheimzinnigs hier in die groote, griezelige kamer... Hij kon hier geen adem halen. Hij stíkte. En, geheel vergetend dat hij een paar uur geleden van buiten weggevlucht was naar binnen, vlood hij de trappen af, de voordeur uit, hijgend naar lucht.
Ha! Dat deed toch goed, dat koude aan zijn brandend hoofd. De straten waren leeg en somber, glimmend van regen. Een koude nacht-wind voer rillend langs zijn hoofd. Maar toch was hier lucht, lucht voor zijn benauwde borst, die dreigde te stikken.
Om den hoek van de Oliestraat en het Munsterplein brandde een eenzaam lichtje voor de glazen nis van Onze Lieve Vrouw. Vaag was het beeldje daarin te zien in haar witte gewaadje, de gouden kroon op het hoofd. Het stond daar in zoo kinderlijken eenvoud, als een speelpop voor simpele, naïeve menschenzielen, veilig voor den regen.
Doelloos liep hij door, de borst beklemd door het geweldige gevoel, maanden en maanden opgekropt, dat nu was ópgezwollen en naar buiten wilde, maar nog altijd niet kón, niet kón...
Het was hem of er iets in hem zou barsten, en zijn hoofd duizelde. Hijgend hapte hij de koele nachtlucht in. Zijn voetstappen klonken hol op de steenen.
Aan het eind van de Oliestraat sloeg hij links de Neerstraat in, vanzelf, zonder ergens heen te willen.
Hoe léeg en verlaten was die straat! Niemand was er te zien. De oude huizen stonden zwijgend, zonder licht, somber omnacht, en alles was stil, des doods. Er was niets meer, niets...
Toen werd hij opgeschrikt door een vaag kreunen, een droef mineur gedreun aan den overkant. Het klonk wanhopig melancholiek, als het klagend gebed van zielen in nood. En dáár, tegenover hem zag hij, levensgroot, lijk-geel in het
| |
| |
triestige licht van een lantaarn het kolossale lichaam van den zes-teenigen Christus, zwaar-hangende van het kruis.
In dat vale, weenerige licht was het reusachtige Godsbeeld van een aangrijpende tragiek, met het uitpuilende, gele vleesch, en de ruwe, groote bloedvlekken op handen en voeten. Machtig hing het neer, in volle zwaarte, van het grove kruishout dat boog onder het gewicht, en de droeve doodsstrijd scheen uit de pijnlijke, bloed-beloopen oogen, in huiveringwekkende realiteit. Massaal en somber hing de lijk-gele Christus daar te bloeden, klagelijk en jammerlijk, in de donkere, regendoorwaaide straat.
En daaronder, deemoediglijk gebogen aan den voet van het kruis, deernisvol in allerdiepste vernedering een paar kleine, ineengedoken menschen-gestalten, druipend van regen. Als duistere, verdoemde zielen lagen zij daar neêrgekropen, heel klein, heel ellendig, heel verloren in ootmoediging en boete, en als een droeve treurzang uit hun misère dreunden hunne gebeden òp tot den stervenden Christus, somber en monotoon. De groote droppelen bloed, langs het groote, gele lichaam lekkend, zouden straks neervallen op hun biddend gebogen hoofden...
Ontzet zag Bertus het aan. Hij besefte niet meer waar hij was, hij zag alleen dat ontzaglijke, bloedende lichaam, afhangend van het kruis, en daaronder die nietige saâmgekropen wezens op den natten grond, biddend en snikkend van boete en deernis...
En opeens, met een onstuimige golf bruisend naar boven, voelde hij het zwaar-beklemmende, opgekropte gevoel naar zijn oogen stijgen. Het duizelde om hem heen, en wankelend voelde hij zich loopen naar het droeve kruishout, naar die armzalige, biddende zielen, in allerdiepst vernederd-zijn.
Met een doffen smak viel hij neer aan den voet van het kruis, onder den bloedenden Christus, tragisch uithangend in den nacht, en een storm van snikken deed zijn lichaam schokken. Hij weende en jammerde als een kind dat uithuilt, op den regen-doorweekten grond geknield, het hoofd krampachtig tegen het druipende hout geklemd. Zijn hoed was afgevallen, en de wind waaide over zijn blooten schedel, maar hij voelde het niet.
‘O! Mijn Jezus! Barmhartigheid!’ riep hij ‘O! Mijn Jezus! Barmhartigheid!’, telkens herhalend, ál maar door, in den uitersten nood van zijn ziel.
De knielende boetelingen naast hem zagen niet op, bleven zachtjes-kreunend doordreunen hun gebeden, rijgend den rozenkrans zonder te weten, in de extaze van hun ziel.
Heftig schokte zijn lichaam onder het bruisende gevoel dat telkens weer ópstormde met nieuwe, wilde vlagen. Zijn borst deed er pijn van, en hij stikte bijna, snakkend naar adem.
‘O! Mijn Jezus! Barmhartigheid! Mijn Jezus! Barmhartigheid!...’
Een deur ging open van het huis naast het kruisbeeld, waar zand voor was gestrooid, en met een slag sloeg zij weer dicht door den wind.
Bertus hoorde het niet, verloren in zijn uiterste ootmoodigheid, klagelijk dóórsnikkend met stuipachtige geluiden.
| |
| |
En plotseling daalde een wonderbare, hemelsche kalmte over zijn ziel. Hij voelde alsof een heel zachte engel Gods de handen zegenend spreidde boven zijn hoofd, en van die handen stroomde een alles doortrillend fluiïde door zijn gansche zijn. Het was een sensatie, zooals hij zijn geheele leven niet had gekend, een zoete zaligheid, die dóór-vibreerde tot in de allerfijnste vezeltjes van zijn wezen en iedere trilling was een verrukking, diep en innig als het tintelen van de sterren in den nacht.
Zijn snikken hield op, zijn borst hijgde niet meer, en hij voelde zich kalm en tevreden als na een zachten, weldadigen slaap.
Toen voelde hij het langzaam weggaan van boven zijn hoofd, maar de wonderbare zaligheid in hem bleef, en trillend verspreide zich de heilige rust door zijn ziel.
Langzaam zag hij op, in grooten eerbied, om het wonder te mogen aanschouwen....
Maar reeds was zij zwijgend voortgeschreden, in een zéér zachten gang, de stille Zuster, de bruid van den bloedenden Christus, die éénmaal den aardschen man had liefgehad, dien zij hier geknield had gevonden in het stof. - Rustig ging zij verder, na de zegening gegeven van haar heilige handen, en zij zag niet meer om, de ziel gansch vervuld van haren hoogen Heer.
Hij zag haar langzaam weggaan, als een verschijning, kuisch en kalm in de wijde plooien van haar zwarte gewaad, tot zij de breede poort inschreed van het klooster San Salvator, en voor eeuwig voor zijn oogen was verdwenen....
RIOUW, Januari 1904.
* * *
Uit de bundel De stille stad, Amsterdam 1904, 102-155. In deze bundel staan voorts de verhalen ‘De stille stad’, ‘De Danseuse Noble’ en ‘De Oude Kip’. Voor de autobiografische achtergrond van het verhaal, zie de inleiding. Oudere én jongere Roermondenaren zullen met groot gemak Borels beschrijvingen herkennen van onder meer de Hamstraat, het Munsterplein met Munsterkerk, Munsterhotel en sociëteit, de Neerstraat en het kruis aan de Minderbroederstraat, het klooster van de Ursulinen van Sint Salvator, de Kapellerlaan met het wegkapelletje. Voor de jongere Roermondenaren: Oliestraat is de vroegere naam van de Paredisstraat.
|
|