Van de schulpachtige Zeesleck, en Kliphoorntjens in 't algemeen.
DE Testacena of schulpachtige bloodeloose, worden van Cicero Dieren, die aen haer aengeboorne schulpen hangen, Palladius gesloote Zeedieren, Albertus, Testudines of Schilpadden, en van andere Concha, en Conchilia, 't welk Hoorn, of Mossel beduyt, van de Griecken Ostrakoderma, en Dieren die met een schulpachtige huydt bedeckt zijn, genoemt. Wat de deelen van haer lijf aengaen: soo wy die nauwkeurig beschouwen, wy sullen haer schulp, en vleesch van binnen gelijck, en gladt bevinden. De Griecken noemen haer vleesch Spondylus, en de Latijnen Callus (soo Hermolaus ghetuyght) haer vleesch groeyt oock aen, en neemt af met het wassen, en afnemen van de Maen. Sy worden in 't binnenste van haer schulp, of Hoorntje bewaert, en dewijlse geen bloedt hebben, gestooft als in een Oven, op dat haer kleene warmte niet soude vervliegen. Plinius eygent haer oogen, diese oock bewegen, toe, het welck Aristoteles ontkent. Sy hebben (seght hy) voor tanden, en dat vleesigh stuckjen, 't welck tot het proeven van de spijs gelijckmatight is; het hooft staet in allen onder, op de wijs van de planten, de keeldarm is aen de mondt gevoeght, en na evenbeeldingh heel kleen, aen welcke de maegh volght, waer in het geen de Geleerde Papaver noemen, gelegen is, daer na streckt sich den darm enkeld uyt, die haer begin van dat Papaver neemt, dit uytwerpsel of Papaver hebben alle de Turbinata, of tops-wijs gedrayde Schulpvisschen. Sy worden door koude, en hitte beschadight, beminnen de gematighde lucht. Worden op de wijs van de Planten, met een soete vochtigheydt door tocht-gaetjens gevoedt, soo Aristoteles getuyght; daerom zijn haer (uytgenomen de Purpervisch) de regenachtige Iaren goet. De bewegingh van alle geschiet met de rechterzijde, niet na de drayingh, of krullingh, maer daer tegen aen.
Belangende haer onderscheyt. De speelende Natuur heeft in haer een wonderlijcke, en konstelijcke verscheydenheyt waergenomen. Soo veelerley verandering van verf: wat zijnder al gestalte? die haer verwonderens waerdige verscheyden gedaente verbeelden. Gelijck in de platte, holle, lange, halve maenswijse, ronde, en half ronde, de verhevene, de gladde, de rompelige, getande, gestreepte, topswijs gedrayde, die aen de kanten spits aflatende, de binnenwaerts omgerolde, nu met een gestreept, gehayrt, gekrult, dan met een geuts- kam- schael- nets- en vlam-wijs onderscheyt; in de schuyns, en recht-uytgebreyde, de langhachtige, de bochtige, op een korte wijs geknoopte, om de geheele zijden t'samen gevoeghde, en na haer wil geopent, en als een hoorn gekromt zijn. Rondeletius betreckt haer kort. De een overtreft d'ander in hardigheyt van schulp; gelijck de Pulmones, Holotruria, en Echinus zijn met veel sachter schulp gedeckt als de Purpura, Buccinum. Andere worden rondtom bedeckt, als de Oesters, de Tellinae, de Pectines. Eenige hebben alleen aen de eene zijde een schulp, en aen de ander zijde, in plaets van de schulp, de rotz daerse aen hangen. De Chama, en Dactilus, of Solenes zijn aen beyde zijden ongedeckt, daerse het hooft, en het achterlijf uytsteecken. Van die welcke rondtom bedeckt worden, zijn sommige topswijs gedrayde, als de Purpervisch, en Kinck-hoorn; andere zijn sonder topswijse drayingh, als de Concha, die de Françen Porcellainos noemen. Eenige bestaen uyt een, als de Lapides, andere uyt twee schulpen als de Mytulus. Sommige schulpen zijn gladt, andere ruw; van welcke, en bysonder de ruwe wederom een groot onderscheydt is; doch wy sullense kortelijck in topswijse, topsgewijs gedrayde, enckel, en dobbelschulpige verdeelen. Haer plaets is de Zee, Zeekanten, en Klippen, in, aen, of naby de Zee staende. In de Roode-zee, groeyense tot een wonderlijcke groote. Bibakta is daer van vervult, als mede de stranden van de Aegeise, en Lako-