Van de Nachtegael, Lijster, Koddenaer, en Goutvinck.
DEn Nachtegael onder alle singende Worm-eeters spant de kroon, de eerste is de Hypalais, de tweede den Atricapilla, die hem naest by komen. De gedaente is onnootsaeckelijck te beschrijven, als al te wel bekent, door diense over al gesien worden; haer tongh mist het uyterste puntje, en heeft die scherpigheydt niet, als in andere Vogelen. Het Wijfken is in gestalte 't Manneken gelijk, somtijts meer na 't aschgrauw hellende, gelijck oock de Ionghen. Dien Schwenckfelt de groote noemt, is byna geheel aschgrauw, en heeft weynigh roots. Haer kunne is qualijck te onderscheyden, soo in verf, als groote des lijfs; doch de Mannekens seydt men dat haer rechteroogh grooter is. Dese worden door de soetigheydt der Lente aengelockt, om dat dan haer natuurlijcke teeldeelen tot teelingh kittelen: maer buyten dien tijdt openbaren sy haer niet. 't Wordt vastelijck gelooft, dat die geene die 't aerdighst singht, en sijn sangh met langen asem uythaelt, en dickmael op een been staet, en onbeweeghlijck blijft staen, 't Manneken is, het Wijfken loopt herwaerts, en gintswaerts door de kop, en brenght een korte afgebroocken flauwe sangh voort. Haer onthoud, en verblijf plaetsen zijn verscheyden, in Bosschen, dat gemeenlijck de groote zijn, andere op Bergen, dese in Broecklanden, Thuynhagen, andere op vlackten. Yrlant, noch Batavia heefter geen. Te Athenen zijnse soo overvloedigh, datse daer de naem van dragen, en Atheensche Nachtegael genoemt worden. Het Bosch van Ardenne is daer oock mede vervult. Hoogh in de Somer vertoonen sy haer niet langh, ontrent de Herfst verbergen haer tot de Lente. Sy worden dier verkocht, voornamentlijck als men vermoedt dat het Mannekens zijn, die de Winter in de koy overleeft hebben. Haer spijs zijn Wormen, Mieren, en haer eyeren. In de koy eetense harde eyeren, en kruym van broodt. Sy maecken haer nest langhwerpigh, in de Lente, Maymaendt, en 't begin van den Somer, somtijdts op de aerde onder de Thuynheggen, en stammen van Bomen, somtijdts in de groene dichte Heesters, uyt bladeren van bomen, kaf, en mosch, leggen gemeenlijck 6 eyeren, broedende singense niet, segt Aristoteles. Albertus getuyght het tegendeel. Hesiodus verhaelt, datse met de soetigheyt van haer sangh niet minder, als met 't koesteren des lichaems, haer eyeren de ziel geven. Den Nachtegael (segt Plinius) als de velden, en bladeren der bomen beginnen te groenen, singht vijfthien achter-een-volgende dagen, en nachten. 't Is een Vogel, die ten opsicht van sijn sanghkonst, een wonder in de natuur is, en selfs de konst van alle Musicanten met alle haer Musijck-instumenten bespot, en overtreft; dewijlder soo grooten stem, en grest in soo kleenen lichaem is, en dat niet simpelijck, maer t'eenemael na de Sanghkonst geschickt, want sijn stem is vol, grof, fijn, ras, uytgereckt, en met drayingen, op heele, halve, quarteeltoonen, en wonderlijcke konstelijcke musicale snijdinge, hoogh, middelmatigh, kort, laegh, en daverende: de Iongen die sitten en luysteren naer de Ouden haer sangh, deselfde naqueelende datse haer voorsingen, te meer haer sangh verbeterende, tot datse tot behoorlijcke volkomenheyt gekomen zijn. In Spanjola in't Eylandt St. Jan, seght Martyr, laten nimmer af van singen. De Thraciers geloven, datse ontrent het Graf van Orpheus veel helderder singen. De jonge Keysers hadden Nachtegalen, die in Griexsche, en Latijnsche spraeck geleert waren. Sy mommelen by haer selven, geduurigh wat nieuws leerende in voysen, dreyinge, en woorden. Te Regensburgh is'er een geweest, die de woorden, die hy by daegh gehoort hadde, by nacht uytsprak in de Hoogduytsche tael, datse konden verstaen worden. De Wijfkens hoeden haer Iongen al singende op 't nest uyt.
In Hollandt vindt men Vogeltjens die haer stem na bootsen, maer is op verre na soo krachtigh niet, en worden Bastaert-Nachtegalen genaemt. Te Romen is een