| |
| |
| |
Het Schouw-toneel Der Aertsche Schepselen, Afbeeldende allerhande Menschen, Beesten, Vogelen, Visschen, &c. Met een Beschrijvende haer gestalte, hoedanigheden, natuur, krachten, eygenschappen, en genegentheden; met 160 Figuren.
Door P. Nylant, en J. van Hextor, beyde der Med. Doctoren, en Practicijns, binnen Amsterdam. Eerste Deel.
| |
| |
| |
Voor-reden, Tot den leser.
DIe geene, wiens gedachten met opmerckelijcke beschouwingh oyt geresen, en opgeklommen zijn, door en boven de dicke, en donckere nevelen der onkunde, en onwetenheyt des onvernuftigh Heydendoms, die in duysternisse saten, en noch tegenwoordigh der geener, die als 't Vee sonder opmerkingh leven, en met 't gesicht haers begrips, en verstants hooger gesien, en op 't wonderlijk gebouw des Werelts met alle geschapene dingen, welcke 't in sich, soo boven aen't uytspansel, en in de lucht, beneden op 't landt, en in de zee bevat, gestarooght hebben; zijn in verwonderingh opgetrocken, en haer bevattingh is ten eynde, en haer begrip stomp geweest om te bevatten, en te begrijpen den Causam primariam, of het Primum principium, dat is den eersten oorsaeck, en 't beginsel aller deser, 't welck de Philosophen genoemt hebben Ens, entium, dat is 't ding aller dingen.
Hier door was 't, dat een der groote Heydensche Wijsgeeren door 't ondersoeck der natuure, natuurlijcke dingen, en eerste oorsaeck der selfder, soo hoogh met de vleugelen der ondervindingh, en geleertheyt opgevoert wiert boven de wolcke der onkunde van dien Eeuw, dat hy eyndelijck uytgeroepen heeft; ó Wesen, alderwesen, zijt my genadigh! en dat met reden: want 't groot gebouw des Werelts, dien Globus, of ronde kloot drayt, of rustse niet op haer aspunt: d'aerd', en 't water daer binnen, onaengesien 't lichamen van soo groot gewicht, en zwaerte zijn, hangen die niet in de Lucht gewickt, en soodanigh na de aspunten geschickt, datse niet een nagel breedt van het Oost na 't West, of van het Noordt na 't Zuydt, elders, of ten teghendeel konnen ghedreven worden? van binnen het opperdack, ende blauw lazuurigh Uytspansel vertoont sich dat niet | |
| |
boven ons hooft, met soo veel Planeten, en tintelende Starren, glinsterende? van welcke de Planeten haer influentie, invloeyingh, en werckingh hebben in de Animale, Vegitabile, en Minerale Schepselen op der Aerde, Zee, en Bergen.
Son, ende Maen zijn groote lichten, die als Hemels-fackelen aen het Firmament ontsteecken, by beurten den een des daeghs, en den ander des nachts dit groot Gebouw doorlichten; haer warmte, het leven, kracht, en eygenschappen bedeelen aen de Schepselen, na yders vereysch.
Slaet ghy uwe oogen beneden op der Aerde, daer siet ghy de selfde beset, ende bewossen met ontallijcke Kruyden, Planten, Boomen, en allerhande Gewassen, van welcke veele bekent, en sommige noch onbekent zijn, alleen tot nut, en onderhoudt van Menschen, Dieren, en Vogelen; en dat te verwonderen is, in soo veel onderscheydelijcke Gewesten, Landen, en ontallijcke Eylanden verdeelt.
Siet ghy de Wateren aen, de Revieren zijn sonder getal, en de Zeên woest, wijdt, en door haer brullende, bruysschende, en ysselijcke tolvingh der golven vervaerlijck; die nochtans het hooft van haer stoute Baren, gedwongen zijn neer te buygen voor de Bergen, Duynen, en Rotzen, die den grooten Schepper aller dingen tot haer bepalingh gestelt heeft.
De Zeên, en Revieren wemelen, ende krielen door het verscheyden, en oneyndigh getal der zwemmende Waterdieren, Zee- en Revier-visschen.
Te recht dan hebben de Ouden dit wonderlijck, en konstigh gebouw van dien grooten, en heerelijcken Werelt, genoemt een Vivum Theatrum, ofte levendigh Schouw-toneel der Aerdtsche Schepselen in sich begrepen; dit waren de Biblia sacra viva, of het Natuur-boeck voor de beschreven Wet Godts, door welcken sy als met de vinger gewesen wierden op, en met de handt geleydt tot de kennisse van de oneyndelijcke Majesteyt Godts, den | |
| |
eersten grondt, oorsaeck, en oorspronck van haer, en alle andere Schepselen.
Dewijl het dan een Axioma Philosophicum is, van niet komt niet. Soo is het, dat alle Atheische Godtversaeckers door sulcke overdenckingh, en opklimmingh der gedachten, in haer gemoedt overtuyght, met beschaemde wangen, ende neergeslagen oogen verstomt moeten staen.
Godtkundige Leser, is daer wel yets vermaeckelijcker, en konnen de grootste verstanden in eenigh dingh haer wel meer verlustigen? dan in de veelvoudige veranderlijckheyt van de natuurlijcke gedaente, en wonderlijcken aert der Aerdtsche Schepselen, daer in den Mensch selfs, als een Microcosmus, of kleene Werelt besloten wordt.
Merckt ghy Godt aen, de eervarentheydt, den gemeenen ganck, en navolgingh der natuur, ghy vindt de selfde niet alleen wonderlijck, maer oock seer noodtsaeckelijck, en wordt daer door verplicht, en aengeprickelt, om een dagelijcksche eerbiedige Eerder van de oneyndelijcke macht, en goedtheydt Godts te zijn; want dit Boeck van de Natuur, opent uw, neffens de H. Schrift sijn wonderen.
Verlustight uw dan, schuyft en slaet op de gordijnen der bladeren van dit ons beschreven Schouw-toneel der Aerdtsche levende, en zielijcke Schepselen, ende beschouwt daer in den aert, en de veelvoudige, wonderlijcke veranderingh, in gedaente, en gestalte van uw selfs, namentlijck den Mensch, na haer verscheydentheydt van Landt, en Plaetsen daerse geteelt, en opgevoedt zijn: als mede der Landt- en Water-dieren, Vogelen, Zee- en Revier-visschen; want elcke bysondere beschrijvinge, 't zy van dese, of die geslachten van Menschen haer onderscheydentlijcke gedaente, verwe, en wonderlijcke gestalte, en veranderingh van dien, in form, groote, en kleente, natuur, en maniere des levens; als oock der Dieren, Vogelen, en Visschen, sal u tot een | |
| |
vermaeckelijcke Vertoningh op dit ons Schouw-toneel konnen dienen. Wie soude sich daer niet in verlustigen?
Alexander de Groote wierdt eertijdts met een sonderlinge lust en begeerte aengeprickelt, om de Natuur van allerley Dieren te weten, ende beval ten dien eynde Aristoteles, een uytsteeckend' Philosooph, en Natuur-kunder, een licht van de Werelt, een Man in alle Konsten, en Spraecken ervaren, de selfde op het nauwkeurighste met alle neerstigheydt te beschrijven; en liet een Gebodt uytgaen door geheel Asiam, en Grieckenlandt, om hem tot dese saeck met alle behulp-middelen bevorderlijck te zijn; soo dat eenige duysent Menschen hem hier in dienden, welcke haer op het Jagen, Vogelen, en Visschen eenighsints verstonden, oock die Diergaerden hadden, eenige Veetught, Byen, &c. Als hy sich nu vlijtigh van alles ondervraeght, en goedt bericht verkregen hadde, soo heeft hy begonnen, en voleyndt vijftigh heerlijcke Boecken van de Dieren te schrijven. Plinius lib. 8. c. 16.
Wat zijnder al doorluchtige geleerde Mannen geweest, die haer met het schrijven, ende ondersoecken hier in verlustight hebben? in de aeloude Eeuwen (behalven Aristoteles, en Plinius, die wel de voornaemste zijn) Theophrastus, Diaschorides, Aelianus, Oppianus, Columella, Varro, Palladius, &c. Onder de Jonger (behalven meenighte andere) zijn Gesnerus, den Hooghduytschen Plinius, Aldrovandus, en Junston.
Nadiender dan in alle Eeuwen, soo Oude, als Jonger, sulcke Liefhebbers overvloedigh gevonden zijn; soo beloven wy ons niet minder van dese tegenwoordige leckere, en curieuse Eeuw, en dat ons Schouw-toneel in de selfde blijdelijck ontfangen, en van den weet- en nieuws-gierigen Leser met groote begeerte besichtight, en gelesen sal worden, sich verlustigende in de Beschrijvingh van soo groote, en meenigerley verscheydentheyt van Menschen, Dieren, Vogelen, en Visschen. Van welcke wy niet alles, datter van geschreven is, of kan worden met dese onse Beschrijvinghe, | |
| |
maer het voornaemste, en vermaeckelijckste voor uw gesicht, en gedachten vertonen.
Want wat zijnder noch veele dinghen, van welcke de rechte wetenschap tot noch toe verborgen, ende onder de duystere schaduwe der onkunde bedeckt is? waer over wy klagelijck met een van de doorluchtighste Lichten onses tijdts moghen uytroepen, Quantum est, quod nescimus. Hoe veel isser noch dat wy niet en weten.
Wy sullen de Zoïlos, wangunstige, en nijdige Berispers, die met guure, en overdwarse oogen gewoon zijn een anders Werck te beschouwen, te betadelen en te verachten, voorby gaen; en onse toekeer nemen tot den toegeneyghden boesem, en schoot van den welmenende, en gunstige Leser, om dit ons Schouw-toneel haer op te dragen, en in dien neder te leggen: verwachtende haer ghenegentheydt, en lust om daer in te lesen, en onsen arbeydt gunstigh te zijn. Vaert wel.
U E. Aller Vriendt, en Dienaer
J. van Hextor.
Med: Doctr.
|
|