in zijn bootje voorbijroeit, de pakhuizen die het verlangen naar
verre reizen en uitheemse goederen oproepen. Verder is deze aanvang braaf en
taai, en dit is waarschijnlijk de reden waarom het boek met zoveel minder
warmte ontvangen werd dan ‘
Het fregatschip Johanna Maria’. Want we raken die De
Brasser pas weer goed kwijt als hijzelf in het Indische leven verdwenen raakt.
Dan begint pas het eigenlijke boek. Dan wordt het als een kaart, als een grote
gekleurde prent, waarop men uren kan zitten kijken naar de preciese tekening en
de weemoedige tinten. De papegaaien, de Chinezen, de eilanden, de zich in alle
staten van verwildering en paradijstoestand bevindende uitgebluste
Westerlingen, daarnaast de lijntrekkers, winstjagers en dienstkloppers, het is
een bont en boeiend tafereel, niet boeiend als bijvoorbeeld Conrads ‘Lord Jim’,
waar men toch soms aan denkt als aan een tegenstelling, maar boeiend gelijk de
stilte van een duidelijke plaat. Niemand die het gelezen heeft zal de verlopen
Portugese familie of de kolonie op Ambon ooit meer vergeten. Hoe archaïstisch
soms de termen ook aandoen en de overvloed van speciale woorden uit de
Compagnie-tijd, hoezeer schrijver ook moeite gedaan heeft zijn relaas in de
toon te houden van
Linschoten of
Bontekoe, de droge tekening is gevuld met
grote vakken van vervloeiende kleuren als een schetsboek van Gauguin. Wie in
boekvorm verwacht ‘Een gezicht op de Archipel anno 1620’, zal niet
teleurgesteld uitkomen.