Lees maar, er staat niet wat er staat(1959)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 210] [p. 210] De kreupele Ik schoof het kind van mijn schouder, Ik deed het geschrijf aan kant, Het huis werd kouder en kouder, Het woord werd een winterland. Want niemand wil zoo lang wachten En geleefd hebben voor zijn kind, En schrijven voor de gedachte Die na het schrijven begint. Buiten het venstertje voeren Schepen op de rivier. Een grimmige wildheid doorvoer me: Ik moet weg, ik moet weg van hier. De werkman werpt zijn gereedschap Dat het rinkelt op zijn rug. Ik verliet mijn straat met blijdschap, Met blijdschap betrad ik de brug. Daar lag, langs beide zijden, Stroom-op en stroom-af, de stad Haar breed beeld uit te breiden Dat de twee einders omvat. Dat ik in de dunne wolken Nog goden zag gaan, en in 't blauw Der onder mij spoelende kolken De stem nog hoorde eener vrouw, Dat waren slechts laatste visioenen Van een verminkt bestaan, Een droomspel, een rand van festoenen, Een lijst om een landschap gedaan. [pagina 211] [p. 211] Zoo warm doorschoot mij de weelde, De stad zooals die daar lag, De zon die in 't water speelde, Het bedrijf dat ik overal zag, Dat schreiend ik zonk in mijn knieën Om het kind, om het boek, om het huis, Om het leven daarginds met ons drieën Verstrooid als een handvol gruis. En ik wist, vertwijfeld gebogen, De stad bereikte ik nooit, Eer de traan van het kind zou drogen, Eer het nieuwe boek was voltooid. Vorige Volgende