Lees maar, er staat niet wat er staat(1959)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 135] [p. 135] De soldaat en de zee Wanneer ik mijn lamp vergeet en de kamer donker laat blijven, zie ik, buiten, een houten keet waarin een soldaat zit te schrijven. Om de kaars en het schrijfpapier heen, om het dak der kantine, wijken de huizen der stad uiteen naar een einder van sluizen en dijken. Als de soldaat zijn brief heeft voltooid, gedoofd de vlam op zijn tafel, zijn mantel los omgegooid, gaat hij langs 't kanaal naar de haven. Ik kan nog van licht tot licht, van lantaarn tot lantaarn hem volgen. Dan verlies ik hem uit 't zicht. De nevel heeft hem verzwolgen. Nu loop de soldaat langs zee, en ik, verzinkend in dromen en gaande in den geest met hem mee, weet wat hem zal overkomen. Want ook ik droeg de blauwe tuniek, zodat, toen hij daar zat te schrijven, ik een voormalig ik in het spiegelend glas zag drijven. Ook ik werd, als hij in dit uur, door het dwingende roepen van goden en ongerepte natuur naar het nachtelijk strand ontboden. [pagina 136] [p. 136] En heengegaan zoals hij, heb ik een stem horen spreken die wind en brandend getij verstaan doen en onderbreken. Terwijl een krans van bleek schuim zich bevend legde om mijn voeten, terwijl mijn blik in het ruim niets dan het niets ontmoette, naderden woorden van doem en van gelukzaligheid beide, en opende zich een vizioen van een land aan de overzijde. Daar speelde muziek, en ik, verscheurd, tot antwoord gedrongen, heb met een juichkreet en een snik mijn eerste lied gezongen. Zee, geliefde en doodsvijandin, hoelang hield gij mij gevangen? Hoelang hield uw lege kim geboeid mijn weerloos verlangen? Ik weet dat ik pas werd bevrijd door vuurtorens en door schepen die leerden dat wie u bestrijdt uw grootheid eerst heeft begrepen. Ik keerde, ik zag mijn land, ik zag de dijken gegraven, de duinen met helm beplant, de bezigheid bij de haven. [pagina 137] [p. 137] Geleidelijk bracht de brug van het leven over het leven mij naar mijn oorsprong terug en ik werd die ik was gebleven. Zo komt men tenslotte thuis, ziende het ongeziene, en bevindt zijn laatste huis gelijk aan zijn eerste kantine. Men herneemt de strooien stoel, men heeft de kaars weer ontstoken, heeft met onzeglijk gevoel weer hars in het hout geroken. En al is in de blauwe tuniek nog blauw van de zee verdronken, al heeft de vreemde muziek geenszins ten einde geklonken, bevolkt met vaderlijk bloed ontwaakt men als kind der aarde, erkent als zijn kostbaarst goed de taal die een moeder bewaarde, en schrijft, nu de hand schrijven gaat, datgene wat men moet schrijven voor broeders als de soldaat die men in het glas zag drijven en die nu nog in een wolk zingend langs zee gaan, maar later zien dat het strijdende volk een schoner zee is dan water. Vorige Volgende