| |
| |
| |
De vervloekte
I
Wreed heb ik in je weeke vleesch gebeten,
Bittere vrucht waarin mijn liefde bijt,
Liefde, die honger is en om brood schreit,
Dat slechts verdoemden in hun wanhoop eten.
Maar waarom, waarom heb je niet geweten,
Het zachte zingen van het bloed in mij, 't
Vragend verlangen van mijn eenzaamheid?
Waarom heb jij die stille stem vergeten?
Toch - nu mijn mond je beet, beet als ik kuste,
Nu jou mijn stem verbijsterde als de gekke
Schreeuw van een vogel die in zee neerstort -
Weet ik dat alles eens vergeven wordt,
Dat, als de dood eind'lijk mijn lijf zal strekken,
Je handen zeeg'nend om mijn hoofd heen rusten.
| |
| |
| |
II
Je bent zoo hard voor mij als de eenzaamheid:
Mijn hoofd lag aan je borst, en van mijn tranen
Waren je handen nat, maar wat je aan een
Kind geven moet, dat bij je komt en schreit,
Wist je niet - Moeder moest je zijn: je had
Mijn woorden in je hart moeten bewaren -
Maar wij, die altijd machteloozen waren,
Hebben elkander stervend liefgehad.
Vage gebaren van verwarde handen,
Gezichten, wringende van pijn en schande,
Gekke gedaanten dansen door de nacht -
En dat ik nergens vind waarop ik zacht
Neerleggen kan mijn hoofd tot het zal dagen,
Tot ik mijn eeuwigheid zal durven dragen.
| |
| |
| |
III
Het was zoo goed bij jou, het was zoo goed -
Ik werd zoo heerlijk door je kracht gebroken.
De dood heeft in je stem tot mij gesproken,
En je mond kuste me als een bloem van bloed.
Nu zie 'k de witte wijdheid van het sterven:
Sneeuwlandschap van uw rust, waar 'k zal vergaan,
Zooals een zwerver, eindlijk moe van zwerven,
Zich zacht uitstrekt om nooit weer op te staan.
Ik zie omhoog: ik zie in 't lachend leven
Van je oogen en je schuldeloos gelaat.
Het is mijn wil die dezen moord begaat.
Moeder, die leven geeft, dat sterven moet:
Het is jouw glorie mijn daad te vergeven -
Je was zoo goed voor mij, lieve, zoo goed.
| |
| |
| |
IV
Een draaiorgel gilt 's middags in de straat,
Straat geel van licht, wild van den klanken-vloek -
En ik die raadloos naar je lichaam zoek
Omdat een schaduw naast mijn schaduw gaat.
De dans van 't bloed begeert een daad van doem.
Wanhopig grijpen leege handen tegen
Den hoogen, witten muur, blinkend van zegen -
O wie liefheeft bijt in een bittre bloem!
Altijd zie ik de vrouw, die na de nachten
Van leven in het morgenlicht glimlachte,
Glimlachen kon -, terwijl haar kalme handen
De bloemen in de zonnige warande
Schikten -, en door het geurend zonlicht kwam,
En mijn moe hoofd in haar twee armen nam.
| |
| |
| |
V
Mijn hoofd is in de oneindigheid der nacht
Statig stijgende in duizelende maat -
De donkre wind staat tegen mijn gelaat,
Het bloed danst in me, en zingt, dansende, zacht.
Wee dat verbijstering de menschen slaat
Als over de eeuwigheid zich spant hun kracht:
De oneindigheid is slechts van God gedacht,
Tuimelen moet wie voor die steilten staat.
De roode vlam, de bloem van vuur, bloeit uit:
De walm hangt in de mist van 't stille licht.
Alle geluid is om me heen vermoord.
O mijn groot vrouwe-hoofd dat naast me ligt -
De stilte worstelt hijgend naar een woord.
Mijn waanzin barst in lachend schreien uit.
| |
| |
| |
VI
Een werklijkheid komt door mijn hoofd heen scheuren:
Door 't venster juicht het zon-licht in de stille
Kamer, waar op de tafel bloemen geuren,
Pioenrozen, die berstend dood-gaan willen.
De daad, waarmee het bloed sterft in zijn willen,
Kunnen de leege handen nauw'lijks beuren -
Een spoken-droom, die schreien doet en gillen:
Wij willen wat als moord slechts kan gebeuren.
Strekkende stervend de lichamen uit
Roereloos naast elkander, zien we strak
Elkaar in de oogen, of reeds 't leven brak -
Daar ik je nooit buiten mijn leven had,
Heb ik je nooit, nog nooit zoo liefgehad
Als nu ik je gebroken oogen sluit.
| |
| |
| |
VII
Ik zie het zonlicht in de kamer branden
En staar verdwaasd strak in dien gelen lach -
Ik vloek het licht van iedren nieuwen dag,
Het bloed der zon, dat leekt over mijn handen.
Wetend dat daden ons ten doode dwingen,
Dat slechts hij leeft, die 't leven ondergaat:
Sterven we juichend den triomf der daad,
Glazen, die schaterend tot scherven springen.
Wij, die boven de stad te dansen dorsten
Op 't koord, spannend van niets naar niets in 't leeg -
Wij zijn gevallen en niet opgestaan.
De oneindigheid zag ons van boven aan,
En 't hoofd geborgen aan uw donkre borsten,
Hoorde ik hoe 't eindlijk daadloos leven zweeg.
| |
| |
| |
VIII
Alleen God weet waarom ik bij je kwam,
Ik weet slechts dat ik niet kwam om te rusten,
Dat je mijn hart ziek en rumoerig kuste,
Dat onze nacht brandde als een zwarte vlam.
Is dit een zegening, is dit een vloek?
Weet God dat wij alleen een rustplaats vragen
Buiten geluid, buiten het licht der dagen
En buiten alles wat ik angstig zoek?
Het troostelooze gaat in mij gebeuren:
De wil te sterven doet mijn ziel weer leven
En in den nacht zich op haar vleugels beuren -
Ze glimlacht, maar het is een droevig stijgen.
Lieveling, lieveling, aan mij gegeven! -
Ik glimlach in een nacht van dreigend zwijgen.
| |
| |
| |
IX
Omdat het moest, namen mijn handen hem,
Heb ik zijn kinder-lichaam stuk gebogen.
Mijn wanhoop schreeuwde naast zijn kinder-stem,
Want ik was bang voor open kinder-oogen.
En toen wij naast den dooden jongen stonden,
- Een roode brand joeg door den zomernacht -
Heb ik, jouw waanzin onder mij, gevonden
Waarom een stervende vervloekte lacht.
Wij stonden eenzaam in den dageraad,
Hand in hand, glimlachend tegen de zon
Die door 't raam inkeek als een groot gelaat -
Ik voelde tranen in mijn oogen springen
En hoorde mij, toen 't carillon begon,
Met vreemde stem een kinder-liedje zingen.
|
|