hoord, zoals het windgeruis door de toppen der waringin, het rijststampen in de kampong ... het komt alles terug, het laat zich horen en zien in de allerbontste mengeling ... het verschijnt op de vleugelen der gedachten, die afstanden vernietigen, de oceaan overspringen met de allerdolste beweging, zonder orde en regelmaat, en hier bij uw Hollandse haard aanschouwt ge in uw verbeelding, omlijst door de nevelen van de vervlogen tijd, het beeld van dat land, dat rijke, schone, heerlijke eiland, ons enig Java! [...] Ze zeggen: er zit in een der vulkanen van dat eiland een krachtige magneet. Die eens Java betrad, zou daardoor blijvend aangetrokken worden. Die magneet werkt het krachtigst op u als een Hollandse nevel u omvangt, als het zwerk loodzwaar hangt boven een triestig winterlandschap. [...] Willen wij oversteken? Lezer, daarginds op Java?’
Deze citaten zijn ontleend aan Creusesols ‘schetsen van een terugkerende’, die evenals zijn vorige eerst in een Indisch dagblad waren verschenen, ditmaal in de Java-Bode. Ze werden later gebundeld onder de titel Naar Holland (1900). Een recensent van het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage (in het nummer van 2 november 1900) zag er direct een tegenhanger in van Bas Veths Het leven in Nederlandsch-Indië, maar de naam Bas Veth komt in het hele boek niet voor, eenvoudig omdat de schetsen reeds enige jaren tevoren geschreven waren!
Al pratend en citerend uit Franse, Duitse en Engelse poëzie, slaagt Creusesol er meer dan eens in een bepaalde stemming op ons over te brengen. Dan is hij op zijn best, maar hij kan ook lang doorzagen over futiliteiten (volgens Bas Veth immers één van de kenmerken van de Indischman). Eigenlijk vindt men zijn kwaliteiten en gebreken in al zijn boeken, in het ene alleen meer dan in het andere. In zijn eerste bundel Op en om Soeka Sepi weet hij het akelige gevoel van verlatenheid op te roepen dat de jonge Hollandse planter kan overvallen als hij als enige Europeaan op een hooggelegen onderneming zit. Maar Creusesol slaagt er óók in ons iets te doen gevoelen van de verrukking van het leven temidden van een grootse natuur. Zodra hij echter begint te oreren en allerlei beschouwingen ten beste geeft over zijn huisjongen, zijn staljongen, zijn kokkie of zijn mandoer, wordt hij met zijn neuswijsheid vervelend. Hij wil informatie verschaffen, dat is duidelijk, hij wil laten blijken dat die bedienden nog zo kwaad niet zijn en daarvoor treedt hij in discussie met anderen die anders denken, zonder te