| |
| |
| |
R. Nieuwenhuys
De jonge koopman in het Indië van 1863
EEN HOLLANDSE JONGEMAN UIT ‘DE GEGOEDE burgerstand’ - het voorkeurstype van de ‘Internatio’ immers! - zet precies honderd jaar geleden, in 1863, voet aan wal in Indië. Laten we van deze jongeman in het algemeen een koopman maken, niet speciaal een koopman bij de ‘Internatio’, want van deze laatste weten we te weinig af. We weten zelfs niet of hij toen al een bepaald type vertegenwoordigde, we weten alleen dat men toen bij de uitzending van het personeel op geen enkele traditie kon terugvallen; de keuze zal sterk afhankelijk zijn geweest van het inzicht van de directeuren of van de invloed van één der commissarissen. Of toen al bij de ‘Internatio’ protectie uitgesloten was, weten we niet en evenmin of men - toen al - ‘eerder last dan gemak ondervond van een naam die op de glorie der voorvaderen duidde’ (H. Stout in het eerste artikel van dit gedenkboek). Als we de lijst van functionarissen doorkijken (in het gedenkboek van 1938), komen de eerste jaren bepaalde familienamen meer dan eens terug in verschillende functies, met of zonder dezelfde voorletters. Van deze mensen uit de allereerste tijd van de ‘Internatio’ weten we overigens weinig, eigenlijk vrijwel niets; het materiaal is inderdaad tè schaars, zoals in het eerste artikel ook gezegd wordt en daardoor ontsnappen ‘de belevenissen en de hoedanigheden van de mens-zelf achter de zwierige krul van de handtekening in een oud kopieboek en in de geposeerde aangekleedheid van de foto in jas toe-toep.’ We moeten onze gegevens ergens anders vandaan halen. Belletristisch materiaal kan hier - mits met de nodige voorzichtigheid ge- | |
| |
hanteerd en gecombineerd met andere gegevens - enige uitkomst brengen als we tenminste achter de cijfers, de transacties en de feiten naar de menselijke belevenissen blijven zoeken.
Eerst de vraag: waarom heeft deze denkbeeldige jongeman het vaderland verlaten? ‘Wat heeft hem gedreven,’ vraagt Stout zich weer af, ‘zucht naar materiële welvaart, voorkeur voor het beroep, avontuur, aantrekkingskracht van een verre oosterse samenleving?’ De overwegingen zullen niet altijd dezelfde geweest zijn en misschien hebben ze voor hem wel alle tegelijk gegolden, zelfs zonder dat hij zich dit heeft gerealiseerd. Juist omdat overwegingen als deze en de beslissingen die daaruit voortkomen, zo sterk afhankelijk zijn van sentimenten, emoties en vooroordelen. In de belletrie vindt men ze alle genoemd en nog een paar andere. Maar ‘familieomstandigheden’, herstel van fortuin of eenvoudig de ambitie carrière te maken, komen het meeste voor. In de Nederlandsch-Indische Muzen Almanak van 1859 begint een versje over Vrienden die naar de Oost gaan met het volgende couplet:
‘Vader al te vroeg gestorven
En geen mens die bijstand bood;
Onder vreemden rondgezworven,
Dáár carriere, hier geen brood.’
In een nogal bekend geworden roman van Jan ten Brink getiteld Oost-Indische Dames en Heeren (drie drukken in vijf jaar, waarvan de eerste in 1860 verscheen), zoekt de hoofdpersoon zijn heil in Indië om zijn moeder, die weduwe geworden is, ‘uit de noodlottige vernedering der armoede op te heffen’; daarom wil hij ‘zijn geluk in Indië beproeven.’ Bij de beste romanschrijver van tempo doeloe, P.A. Daum (1850-1898) - maar ook bij anderen - komt nogal eens de gesjeesde student voor, de jongen die niet deugen wil, die teveel geld kost en die als ‘presentkaasje’ naar een familielid in Indië wordt gestuurd, met of zonder begeleidende brief of de aantekening ‘h.h.h.’ (‘helpt hem haastig’ of ‘houdt hem hier’). Zo'n figuur is James van Tuijll in de roman Uit de
| |
| |
suiker in de tabak, die op zijn beurt zijn neefje Charltje als presentkaasje toegestuurd krijgt. Een enkele keer treedt, zoals bij Daum bijvoorbeeld, de jongeman op, die niet naar Indië gaat om carrière te maken, ook niet omdat hij zijn familie moet helpen (hij is gefortuneerd) of omdat hij als student mislukt is, maar alleen ‘omdat hij altijd gedweept heeft met de gedachte om naar Indië te gaan.’ Toch moeten zulke figuren vroeger uitzondering geweest zijn en in alle argeloosheid schreef een oud-officier in een verdediging van Indië tegen allerlei belagers (en het is dan al 1900): ‘Dat de Europeanen hier in Indië komen om carrière of fortuin te maken, is volmaakt juist. Hadden zij dat niet nodig, dan behoefden zij geheel niet naar Indië te komen.’
Maar om weer op de jonge koopman in spe terug te komen, die in 1863 ‘aankomt’ - wat de reden van zijn vertrek uit Holland ook geweest mag zijn - we willen weten hoe zijn eerste indrukken waren: wat heeft hij gezien, gevoeld en gedacht, wat kan hij hebben ervaren? Hij is een ‘baar’ (nieuweling; verbastering van het Maleise ‘baroe’) en hij gedraagt zich ‘baars’. Hij is ook ‘baars’ gekleed als hij na een reis van vijfennegentig dagen op het dek van het schip staat dat op de rede van Batavia ligt. Dit schip kan het barkschip ‘Johan Daniël’ geweest zijn of het campagne-fregatschip ‘Ouderkerk aan den Amstel’ of een ander zeilschip van de firma W. Ruys en Zonen. Dan is hij van Rotterdam uitgevaren langs Botlek en Roosenburg, door het Voornsche Kanaal en het Goereesche gat. Daarna heeft hij nauwelijks land meer gezien vóór Straat Soenda - misschien nog wel de Kanarische eilanden en misschien ook Mauritius - voor het overige: ‘de eindeloze waterwoestijn’. Twee welkomstschoten van het voor anker liggende ‘wachtschip’ hebben de komst van de mailboot aangekondigd. Binnen korte tijd wordt het schip omzwermd door roeibootjes, ‘tambangans’ geheten. Met zo'n ‘tambangan’ wordt de jongeman naar ‘De kleine Boom’ geroeid, het douanekantoor. Hij zit op de voorplecht onder het summiere tentzeil op een klein bankje en ‘hij is ijverig in de weer zich met zijn zakdoek enige koelte in het gelaat te waaien.’ Hij draagt een
| |
| |
‘veel te zwierige en veel te kleine strohoed’, zoals de jongeman in Jan ten Brinks Oost-Indische Dames en Heeren. Hij heeft verder een zwart lakens jasje aan dat veel te zwaar is en laat een rottinkje en een ‘zwart zijden regenscherm’ tegen zijn knie rusten; ‘zijn hooggele katoenen handschoenen volmaken zijn baars voorkomen’. Er is niemand die hem komt afhalen; hij voelt zich hulpeloos. Men spreekt tot hem in een taal die hij niet verstaat en hij heeft het vooral warm. Hij vraagt aan één van de nonchalante douaneambtenaren de weg. Men wijst hem eenvoudig een huurrijtuig aan, een smerig rijtuig met twee magere paard jes ervoor. Hiermee gaat hij de stad in, op zoek naar zijn kantoor. Overal stofwolken die hem het gezicht belemmeren. Zijn neus en mond bedekt hij met zijn zakdoek. Langs het stadhuis van Oud-Batavia en de Amsterdamse Poort (de oude kasteelpoort) komt hij in een straat met verveloze en vervallen huizen en galerijen over de hele breedte. De muren zijn groen-zwart beslagen. Het kantoor blijkt een donkere ruimte te zijn met getraliede ramen, maar het is er betrekkelijk koel. In dit vertrek staan enkele stoelen, een brandkast en twee schrijftafels. Aan de wand hangen reclamekalenders. Aan elke schrijftafel zit een heer ‘in het wit gedost’. Het zijn z'n chefs aan wie hij zich beleefd bekend maakt. Hij heeft brieven in zijn reistas die vluchtig worden doorgezien. ‘Aanbevelingen zijn goed, jongeman, maar kennis van zaken en vaardigheid zijn nog beter.’ De presentatie duurt kort; hij wordt weer in een rijtuig gezet en langs Molenvliet gaat het nu naar het ‘Marine-hotel’, schuin tegenover de sociëteit ‘De Harmonie’. Men had hem ook naar een ander hotel kunnen sturen. Naar het ‘Hotel des Indes’ bijvoorbeeld (dat toen eigendom van de Fransman Cressonier was) of
naar het ‘Hotel der Nederlanden’ of naar ‘Hotel Ernst’, of naar ‘Lion d'Or’ op de hoek van Rijswijk tegenover de citadel. Er waren genoeg hotels, maar of men het een of het ander gekozen had, ze waren alle even deprimerend: kaal gemeubileerde, holle kamers, met wrakke tafels en stoelen, een ‘sampiran’ (een soort kapstok die tegelijk als kamerscherm dienst doet) en aan de witgekalkte muren
| |
| |
de stereotiepe schilderijen in zwarte lijst van meisjes met mahoniehouten of paarse ogen (‘als viooltjes in melk gekookt’), bruin of blond haar met een diadeem erin en korenaren in de schoot. Hij trekt zich in zijn kamer terug en ‘laat moedeloos zijn hoofd op de borst zinken.’
Uit zijn overpeinzingen wordt hij ten slotte gewekt door een geritsel. Het blijkt de djongos te zijn, die ‘makan toewan’ (‘eten, mijnheer’) roept. Het is één uur 's middags en tijd voor het ‘déjeuner’. Als hij in de achtergalerij komt, zitten reeds enkele gasten aan de lange table d'hôte; hij stelt zich aan alle gasten voor en krijgt daarna een plaats toegewezen tussen een oudere heer ‘met een bruin geroosterd gelaat’ en diens zwierig geklede dochter. Dan begint de moeilijkheid met de rijsttafel en komen de onvermijdelijke plagerijen van de oud-gasten die hem teveel laten opscheppen en hem allerlei sambalans opdringen. Enige ‘zeer dikke dames met buitengewoon zwart haar’ spreken aan tafel uitsluitend Maleis onder elkaar.
‘Te vijf uren’, als de grootste hitte voorbij is, laat onze a.s. koopman zich in een rijtuig rondrijden.
Batavia was in de jaren zestig een stad die men zich niet als één geheel moet indenken; ze bestond uit verschillende Europese wijken ‘in de trant van dorpen’, zegt een tijdgenoot, en daartussendoor - soms ook tussen de huizen - nog kampongs, stukken wildernis en zelfs Chinese en Mohammedaanse begraafplaatsen.
De rit gaat eerst over Rijswijk langs het ‘Hotel der Nederlanden’ en particuliere woningen, ‘verscholen tussen lommerrijk groen en bomen die met hun brede takken ook de weg grotendeels overschaduwen’; vandaar over de Citadelweg naar het reusachtige Koningsplein, waar de grote ‘buitenhuizen’ staan, omringd door ruime erven, beplant met struiken als bougainville of oleander en overal in de tuin, tot op de trappen van het huis, witgekalkte aarden potten met rozen, melatti (jasmijn) en andere bloemen. Op het Waterloo-plein - met in het midden een enorme witte zuil waarop de zwartgeteerde ‘leeuw van Waterloo’ is geplaatst - is hij getuige van het algemene rendez- | |
| |
vous van de Bataviase beau-monde, een gebruik dat uit het begin van de negentiende eeuw dateert en dat zich tot in de twintigste heeft weten te handhaven.
Maar terug in het hotel, overvalt hem weer een gevoel van grenzeloze neerslachtigheid. Door de zware en hoge bomen zijn de avond en de nacht somber; de geluiden zijn hem nog onbekend: het nachtschot en het tromgeroffel, de tong-tong, het eentonige geroep uit de gardoehuisjes (wachthuisjes), het snerpende geluid van de miljoenen krekels en het alarmerende geroep van een nachtuil. En als hij in bed ligt en buiten de klamboe het gonzen van de muskieten hoort en het altijd aanwezige geritsel, dan kan hij de slaap niet vatten en hij wordt overstroomd door nare gedachten. Een gevoel van beklemming overvalt hem: ‘Als een teleurgestelde sterveling wilde hij met de eerste boot de beste repatriëren.’
Maar deze jongeman heeft zich na enkele maanden of enige jaren (dat hangt van hemzelf af) aangepast bij het Indische leven en heeft zich gericht naar Indische gewoonten en Indische gebruiken. Hij heeft dit eigenlijk van den beginne af moeten doen en hij weet nu niet meer beter. Als alle andere Europeanen staat hij nu elke dag met het dagschot op, dat om vijf uur in de morgen van de citadel gelost wordt (‘poekoel boem’, d.w.z. ‘op slag van boem’). Het is dan nog donker en koel buiten. ‘Het is waarlijk een doodzonde’, schrijft een zekere Weitzel in een boekje over Batavia in 1858, ‘die heerlijke koele morgenuren te verslapen, de vogels tjilpen en fladderen in het geboomte, de reusachtige kalongs (vleermuizen) verwijderen zich uit de bewoonde oorden, het starlicht verbleekt allengskens voor de glans der zon en de mens gevoelt zich als verjeugdigd, alsof een nieuw leven hem doorstroomde. Alles is nog stil rondom hem, hij geniet in ongestoorde rust en ademt met welgevallen het zachte morgenkoeltje in, dat beladen is met de geurige uitwasemingen van planten en gewassen.’ Zodra hij opgestaan is, drinkt hij zijn zwarte koffie (‘dan ben ik pas weer mens’),
| |
| |
maakt soms nog een wandeling ‘te voet, te paard of in een rijtuig’ en gaat zich daarna mandiën (hij kent intussen al de geheimen van de Indische badkamer en het gebruik van de flessen in de W.C.). Dan kleedt hij zich aan om naar zijn kantoor te gaan, dat in de ‘benedenstad’ ligt, het noordelijk en lager gedeelte van de stad. Hij gaat met een rijtuig of met de ‘tramway’, de paardentram welteverstaan, want de stoomtram is pas van 1883 en de elektrische van 1899. In de namiddag, als hij thuiskomt - moe en warm - gaat hij zich eerst ‘lekker maken’, d.w.z. hij gaat zich dan weer baden en steekt zich zoals in de ochtenduren, in een gebatikte slaapbroek en Chinese kabaai. Als hij wat tot zichzelf gekomen is en zich wat uitgerust voelt, kleedt hij zich naar de mode van de tijd. Hij draagt een lange zwart-lustre of sjantoeng jas, compleet met vest en stropdas en daarbij een witte pantalon. Dan bezoekt hij één van de vele recepties, waarvan hij de aankondiging op de eerste bladzijde van de courant heeft gevonden of hij loopt even bij vrienden en kennissen binnen of gaat naar de sociëteit ‘De Harmonie’, waar hij tot het avondschot van acht uur blijft zitten. Al braken de jonggezellen nog wel eens naar de benedenstad uit (in de Causerieën van Multatuli vinden we een beschrijving van zo'n nachtelijke tocht naar Chinese eethuizen, speelholen en wat dies meer zij), over het algemeen leed men een ‘plantenleven’ zonder al teveel afwisseling. Het ‘Indische sloven’ waar Busken Huet in 1868 van sprak, maakte dat men na kantoortijd blij was stil te kunnen zitten of liggen op een krossi-gojang (wipstoel) of in een krossi-males (luierstoel) in de achtergalerij of buiten: de nacht langzaam laten komen en dan luisteren naar de eerste avondgeluiden. Het was een stil en goedkoop genot waar niets tegen opwoog. Na het diner nog
wat tijdschriften bekijken uit de ‘trommel’ en dan vroeg naar bed, om tien uur, half elf. En zo de volgende dag weer hetzelfde, dezelfde kringloop. Dit was het dagelijkse leven van honderden in een stad als Batavia anno 1860.
In zijn reeds eerder genoemde roman laat Jan ten Brink een nogal cultureel bekommerd jong meisje optreden, dat juist in Indië is aan- | |
| |
gekomen. Over de Indische mensen sprekend, vraagt ze zich af: ‘Wat boezemt hen belang in, waar spreken zij over? Over bals, recepties, muziek... altijd amusementen! Is hier dan zulk een dringende behoefte aan amusement?’ Haar moeder die al veel langer in Indië is en daarom ook veel meer begrijpt, antwoordt: ‘Meer misschien dan in Holland, kindlief.’ Inderdaad, er was in tempo doeloe een grote behoefte aan amusement, aan verstrooiing, vooral bij de vrouwen en de meisjes. Ze waren de hele dag thuis met een tros van bedienden om zich heen; haar leven was eentoniger en nog minder gevuld dan dat van de mannen. Een Fransman Chailley-Bert schreef in 1898 van de dames: ‘Elles lisent un peu, elles babillent, courent des boutiques, elles fuient l'ennui’, en de verveling zal in '63, of '65 of '70 nog wel groter zijn geweest. De meeste genoegens droegen een eenvoudig en soms zelfs landelijk karakter. Behalve visites maken en recepties bezoeken, kon men venduties aflopen, waar men elkaar rendez-vous gaf, of men kon urenlang toeren in de maneschijn, of ‘nontonnen’, een eigenaardig oud-Indisch genoegen, dat wij bij Jan ten Brink enige malen beschreven vinden (hij waagt zich zelfs aan een onwaarschijnlijke etymologische verklaring van het woord). Zijn hoofdfiguur die wij voor het gemak door onze jonge koopman zullen substitueren - want ook hij moet het verschijnsel gekend hebben - komt in een rijtuig bij de sociëteit de ‘Concordia’ aangereden. ‘De schitterende verlichting (er was sinds 1864 gasverlichting) straalde hem reeds van verre tegemoet. De tonen ener vrolijke ouverture verwelkomden hem op het terrein. Er scheen die avond een buitengewone belangstelling voor die muzikale soirée te bestaan. De hele laan terzijde van het
gebouw was met equipages gevuld, waarin de Bataviase dames-beau-monde, zacht koutend of in dolce-far-niente naar de muziek luisterend ruimschoots vertegenwoordigd was, door een stoet jongelieden te voet of te paard omringd.’ Ongeveer eens in de twee maanden was er een feest in de ‘Concor’ en soms ook in ‘De Harmonie’, maar deze laatste droegen tot diep in de vorige eeuw nog een meer officieel en ambtelijk karakter.
| |
| |
De ‘Concor’ was er voor het grote publiek. Men organiseerde thé dansants of een Vauxhall (een tuinfeest) of een Calicot-bal (gecostumeerd bal). Het gebouw aan het Waterloo-plein werd met gaslampjes geïllumineerd en altijd werd er vuurwerk afgestoken. De dames verschenen bij zulke gelegenheden in baltoilet. De jongere droegen toen al rokken met een tournure, de oudere dames droegen nog de crinoline. Het was de tijd van de lange oorhangers - van agaat of bloedkoraal - die ‘je langer je lieber’ werden genoemd. De heren droegen zwart-lakense lange jassen, witte broeken en hoge halsboorden met uitgeslagen punten; de officieren (de ‘Concordia’ was ten slotte een officierssociëteit) waren in groot tenue met de voorgeschreven witte pantalon en fouragères. Er werd tot diep in de nacht gedanst: de polkamazurka, de quadrille des lanciers en de geliefde wals op muziek van Johann Strauss, Lonner en Gungl, Julien en Métra.
Op zondagen kon men ook nog picknicken in de pala-tuin achter Menteng (wijk van Batavia); soms ook ging men naar het strand, al was het veraf. Toch was het picknicken toen nog niet zo algemeen als later aan het eind der negentiende eeuw. Batavia lag te ver van het binnenland, ook door het ontbreken van goede wegen en algemene verkeersmiddelen. Zelfs een ‘badplaats’ als Kali Batoe bij Buitenzorg was vanuit Batavia eerst na een vermoeiende reis van enige uren te paard of met een rijtuig te bereiken. De spoorweglijn van Batavia naar Buitenzorg - en deze was de eerste op Java - werd eerst in januari 1873 in gebruik genomen. Voor het ‘halen van een koude neus’ in de bergen, om te kunnen zwemmen en tochtjes te kunnen maken, was men op het verlof of de vakanties aangewezen. Men kon dan naar Buitenzorg gaan, naar Soekaboemi of Sindanglaja. Daar waren ook in de jaren zestig al hotels en ‘gezondheidsétablissementen’. Men maakte dan bij het reizen gebruik van reiswagens, waarvan de paarden enige malen moesten worden verwisseld. Dit geschiedde bij zogenaamde ‘paardenposterijen’. Het reizen was trouwens ‘een zeer vermoeiende bezigheid’, volgens een getuigenis uit die tijd.
| |
| |
Het was voor elke jongeman die naar Indië kwam een totaal ander leven dan in het moederland: andere zeden, andere gebruiken, een andere moraal en vooral meer vrijheid, maar daarnaast ook een leven van hard werken en van voortdurende aanpassing aan een maatschappij die nauwelijks aanknopingspunten met de Hollandse leek te hebben. En dit bracht veranderingen met zich mee.
In een zeldzaam geworden boekje van 1856, getiteld De Europeaan in Nederlandsch-Indië schreef de toentertijd nogal bekende publicist W.L. Ritter: ‘Een Europeaan waar hij ook geboren moge zijn, is in Indië een geheel ander wezen dan in het land waar hij het eerste levenslicht aanschouwde en ofschoon een vreemdeling in het land zijner keuze, vereenzelvigt hij zich toch daar zodanig met alles wat hem omringt, dat hij wel niet meer als een Europeaan beschouwd kan worden.’ En verderop: ‘Wie zich naar Indië begeeft en zich daar vestigt, legt als het ware in wereldlijke zin gesproken, de oudere mens af om de nieuwe aan te nemen’.
Het is het bekende thema dat telkens in de beschouwingen over het Indische leven terugkeert, of het in 1856 is, in 1872 of 1900; het is een formulering van het omvormingsproces waar iedere Europeaan in Indië aan onderworpen werd. Eigenlijk was dit aan boord al begonnen: ‘reeds de reis derwaarts, de tijd die hij in de ranke kiel op de diepe, onpeilbare wateren doorbrengt, het eentonig aanschouwen van niets dan lucht en water gedurende maanden, bereiden hem daarop voor en doen zowel uitwendig als inwendig een verandering in hem geboren worden, die wanneer hij in het morgenland voet aan wal heeft gezet, van dag tot dag toeneemt, ontwikkelt en in hem degene niet meer doet herkennen, die hij eenmaal was in zijn geboorteland’ (nogmaals W.L. Ritter).
Inderdaad, iedere Europeaan die naar Indië kwam veranderde en na enige tijd werd hij een ‘ander mens’. Zo was het. Hij kwam in een samenleving terecht, waarvan niet alleen de levensgewoonten en gebruiken hemelsbreed van die in het moederland afweken, maar
| |
| |
waarvan ook de structuur en de samenstelling een geheel andere was, ook een andere dan die van de Indische samenleving van, laten we zeggen, kort vóór de laatste oorlog. Men behoeft er de Indische letterkunde maar op na te lezen (Van Hoëvell, Wilsen, Jan ten Brink, Daum of wie men ook noemen wil), overal springen de verschillen in het oog. We kunnen de toestanden afleiden uit de beschrijvingen van het huiselijk leven, van visites, van feesten en intriges, en ook uit de conversatie die oneindig voortkabbelt, van bladzijde tot bladzijde. Maar die ons het onontbeerlijke materiaal levert voor onze ‘petite histoire’ van de Indische samenleving.
De jonge koopman van 1863 die we al eerder vereenzelvigd hebben met één van de figuren uit Jan ten Brinks Oost-Indische Dames en Heeren, wordt op een receptie genodigd. Natuurlijk wordt er gedanst. Hij moet zich eerst laten voorstellen vóór hij mag meedansen. Op één van de schommelstoelen zit een Indisch meisje, waarvan Ten Brink zegt, dat ‘haar gelaatskleur zweemt naar het bruine’; ‘hare schitterende zwarte ogen zijn bijzonder fraai’ en ze heeft ‘raaf-zwart haar’. Maar met dit meisje is geen conversatie mogelijk; ze kan zich in het Nederlands uitsluitend in monosyllaben uitdrukken. De enkele meisjes met een ‘volkomen Nederlands uiterlijk’ weigeren hem, omdat ze hem niet kennen. Hij verwondert zich erover dat ze zoveel pretenties hebben en dan zegt zijn begeleider: ‘De jongedames zijn hier niet talrijk en houden zich op prijs. We zijn hier niet in Holland, mon cher! We moeten ze wat ontzien, al hebben ze ook de lastigste tinka's (kuren)’.
Een uitspraak als deze is typerend. Ze wijst op een tekort aan vrouwen in het algemeen en speciaal van echt-Europese vrouwen, die zelfs in een stad als Batavia betrekkelijk schaars waren; verder op het Indische karakter van de samenleving en ten slotte op de geringe onderwijsmogelijkheden voor meisjes. ‘De meeste meisjes’, constateerde Ten Brink (die een tijdlang werkzaam was als gouverneur voor de kinderen van een schatrijke landheer uit West-Java) ‘hebben een licht- | |
| |
bruin tot koffie-kleurig gelaat’ en ze spreken hun gebrekkig Nederlands ‘met Maleise woorden doorvlochten’. De samenleving moet inderdaad sterk gemengd zijn geweest, zelfs in de ‘toplaag’. En zo is het ook nog enige decennia na 1860 gebleven. De schrijfster Annie Foore laat ons op een bal aan het Buitenzorgse hof omstreeks 1890 kennismaken met de vrouw van de referendaris die rad Amsterdams spreekt maar óók met de donkere echtgenote van de generaal ‘die in sarongkabaja veel praats heeft, maar zodra ze gekleed is het zo benauwd krijgt, dat ze liefst aan zichzelf wordt overgelaten.’ Er waren vooral veel Indische vrouwen.
Statistische gegevens kunnen behalve vervelend ook welsprekend zijn. Ze kunnen een indruk die wij op grond van belletristisch en ander materiaal hebben verkregen, bevestigen of corrigeren. Aan de hand van het Koloniaal Verslag van 1860 kunnen wij tot het volgende komen: een totale Europese bevolking van ongeveer 43.000 met inbegrip van de militairen (tegenover 300.000 omstreeks 1940). Op Java en Madoera woonden bijna 22.700 Europeanen; in de buitenbezittingen (dat zijn alle andere gebieden buiten Java) 6500. Bij deze aantallen moeten nog de ruim 13.500 militairen worden opgeteld (zoals men ziet een relatief bijzonder groot aantal). Wel berusten al deze gegevens slechts ten dele op tellingen - die op zichzelf niet al te nauwkeurig waren - voor een ander deel op schattingen; de graad van preciesheid is echter voldoende om een indruk te krijgen van de samenstelling van de Europese bevolkingsgroep. Volgens hetzelfde Koloniaal Verslag waren er op Java en Madoera 7602 mannen, 5265 vrouwen en 9796 kinderen (die helaas niet naar geslacht onderscheiden zijn); in de buitenbezittingen 1902 mannen, 1601 vrouwen en 2912 kinderen. Dat betekent een totaal van bijna 9500 mannen, van ruim 6800 vrouwen en 12.500 kinderen. Telt men bij de groep mannen de militairen op, dan zijn er bijna 23.000 mannen op nog geen 7000 vrouwen, waaronder 10-13% Indonesische en Chinese vrouwen die door hun huwelijk Europese waren geworden.
De verhoudingsgetallen tussen totok-Europeanen en Indo-Euro- | |
| |
peanen zijn niet gegeven (omdat ze voor de wet allen Europeaan waren), wel is een onderscheiding gemaakt tussen in Indië en in Europa geboren Nederlanders en vreemdelingen. Gemakshalve zal deze laatste groep van vreemdelingen bij de voorafgaande worden geteld. Dan zien wij voor de gehele burgerbevolking - voorzover deze uit volwassenen bestond - tegenover 6400 in Indië geboren mannen, 2450 in Europa geboren mannen en tegenover 6000 in Indië geboren vrouwen, slechts 825 in Europa geborenen. Dat wil zeggen, dat het aantal in Indië geboren vrouwen zevenmaal zo groot was als dat van de in Europa geboren vrouwen.
Uit deze getallen en getalletjes blijkt in ieder geval - al moeten we een voorbehoud maken wat de nauwkeurigheid betreft - dat er een belangrijk mannenoverschot was en dat ze, voorzover dit de vrouwen betreft, bevestigen wat de belletrie ons reeds te zien gaf: een zeer sterke overheersing van het Indische element.
Wat het mannenoverschot betreft, het grote surplus moest worden opgevangen en dit geschiedde allereerst door het concubinaat; het veroorzaakte ‘lekken’ in de gesloten Europese gemeenschappen die altijd - bij alle innerlijke spanningen - een tendens hebben gehad tot afsluiting. Vooral waar deze openlag voor de inwerking van buitenaf, zoals bij de mindere militairen, was de vermenging het veelvuldigst, maar ook onder ambtenaren en officieren, onder al degenen die in de binnenlanden en in de buitenbezittingen moesten leven, was het concubinaat algemeen. Het werd door velen een noodzakelijk kwaad genoemd; in ieder geval was het een noodzakelijkheid. Over morele en andere bezwaren stapte men na kortere of langere tijd heen. De befaamde taalonderzoeker Van der Tuuk schreef in 1856 aanhet bestuur van het Bijbelgenootschap: ‘In den beginne dacht ik over het houden van meiden evenals men er in Europa over denkt, maar ik zie nu in, dat het hier een noodzakelijk kwaad is, door het gouvernement bevorderd, doordat slechts hooggeplaatste personen in staat zijn te trouwen en zelfs officieren onder de rang van kapitein, zonder het storten
| |
| |
van zevenduizend gulden niet mogen trouwen’. Het verschijnsel van het concubinaat bevatte ‘uit een zedelijk oogpunt beschouwd’, zelfs nog iets goeds, ‘namelijk dat het velen afhoudt van die ongebondenheid, van die voldoening der natuurdriften, die soms zulke heilloze gevolgen na zich kan slepen’ (een uitlating uit 1856). Men moet trouwens de concubine in het vroegere Indië niet in de eerste plaats zien als de minnares, maar als de verzorgster van de man. De ‘njai’ (zoals ze met het Balische woord voor ‘zuster’ werd aangeduid) heeft het leven van menig Europeaan draaglijk gemaakt en zijn eenzaamheid verlicht. Zij was het die de aanpassing mogelijk maakte; door haar leerde de Europeaan de taal kennen, de leefwijze en de denksfeer van het volk, door haar leerde hij veel meer begrijpen. Haar aanwezigheid vertegenwoordigde een stuk associatiepolitiek. Een resident vond het omstreeks 1880 nog noodzakelijk, dat alle jonge controleurs eerst in concubinaat gingen leven om de taal en het volk te leren kennen (G. Valette in Baren en oudgasten). In ieder geval was de ‘njai’ in tempo doeloe een algemeen erkende figuur, die in alle Indische romans een vanzelfsprekende verschijning was, zo vanzelfsprekend en zelfs aanvaard, dat men in de dagbladen geregeld advertenties kon lezen, waarin van het huwelijk met de moeder van de kinderen mededeling werd gedaan. Dit gebruik verdween pas veel later. Wel wekte de wijze waarop sommige Europeanen hun huishoudster onderhielden, de publieke verontwaardiging op. Men was ten slotte gebonden aan een bepaalde code; de njai mocht niet teveel in de openbaarheid treden. Het dagblad De Locomotief te Semarang schreef: ‘Als men tegenwoordig sommige huishoudsters naar de pasar (markt) ziet gaan, zou men zich verbeelden de wettige vrouw van de Resident of Raad van Indië te ontmoeten.’ En deze klacht
is van 1882, over de toestanden in een stad als Semarang, waar toen - na Batavia - het grootste aantal Europeanen woonde. Ook in de stad zag men haar dus zich in het openbaar bewegen, al zal haar positie in huis wel een andere geweest zijn dan van haar soortgenoten in het binnenland. In de steden waren de meeste Europese
| |
| |
vrouwen; toch waren er nog altijd talrijke vrijgezellen die zich soms bijzonder vrijgevochten konden gedragen, zoals we bijvoorbeeld in Uit de suiker in de tabak kunnen lezen. Naast het concubinaat had men ‘vooral in de grote plaatsen,’ de prostitutie. Volgens een onbevestigde mededeling in het dagboek van een zekere Dr. G.P. Rouffaer van 1887, leed 14% van de in ziekenhuizen verpleegde Europeanen aan venerische ziekten. Het percentage bedroeg voor de militairen zelfs meer dan vijfentwintig; het laatste gegeven is zelfs een officieel gegeven, te vinden in het reeds genoemde Koloniaal Verslag van 1860.
Dit alles toont ons de keerzijde van het Indische leven in tempo doeloe, een leven dat voor vele Europeanen zoveel vóór had op het ‘benepen en bekrompen bestaan in het moederland’ (citaat uit een aantekenboekje van 1863). De gehuwden waren er beter aan toe. Een huis, het huiselijk leven en een gezin werkten regenererend op de samenleving in het algemeen. Maar men leefde ‘Indisch’, in Indische stijl, juist omdat er zoveel meer Indische dan Europese vrouwen waren. De Indische vrouw bepaalde de leefwijze, drukte ook haar stempel op de opvoeding der kinderen en zwaaide thuis de scepter. Zij ‘oeroesde’ (regelde) alles met zachte en minder zachte dwang. Zij had haar verbindingen met de Inlandse wereld via de bedienden - die een paar jaar tevoren nog slaven waren geweest - in het bijzonder via de lijfbaboe, die een vertrouwelinge was en een ingewijde in alle familiegeheimen. Zij was het ook die de befaamde ‘kabar angin’ (geruchten, ‘on-dits’) overbracht. De relatie was op basis van een patriarchale verhouding, vaak van intieme aard. Zo'n lijfbaboe en zo'n typische verhouding, vindt men - alweer! - bij Daum beschreven, deze onvolprezen chroniqueur van tempo doeloe, ditmaal in zijn roman Goena Goena. De relatie raakte ook het gebied dat voor de echte Europeaan gesloten bleef: de magische wereld. De Indische vrouw liet bij bijzondere gelegenheden ‘selamatans’ (offerfeesten) houden en op de avond van donderdag op vrijdag (‘malam djoemahat’) werd er altijd ‘menjan’ (wierook) gebrand om de geesten gunstig te stemmen; feesten, brui- | |
| |
loften, reizen moesten altijd op een ‘goede dag’ plaats hebben en het was nodig van tijd tot tijd een ‘doekoen’ (soort wonderdokter) te raadplegen bij moeilijkheden of als er ziekten waren. Van deze occulte sfeer ondervond ook de echte Europeaan,
de ‘totok’, de invloed; het was voor hem moeilijk zich eraan te onttrekken. Ook in dit opzicht had hij zich aan te passen.
Tot zover de onderlinge verhoudingen tussen de aantallen mannen en vrouwen, totoks en Indo's en wat hieruit voor het beeld van de samenleving valt af te leiden.
Omstreeks het midden van de negentiende eeuw blijkt de behoefte aan informatie over Indië nogal dringend te zijn. Er verschijnen tenminste talrijke reisverhalen en ‘schetsen’ met allerlei, meestal zeer oppervlakkige en eigenwijze beschouwingen over het Indische leven en Indische toestanden, soms zelfs met onnauwkeurigheden en fouten. Daarin vindt men meestal een indeling van de Europese bevolkingsgroep, die blijkbaar zo vanzelfsprekend was, dat ze telkens terugkeert, een drie-indeling naar beroep en sociale status: ambtenaren, militairen en particulieren (planters, kooplieden en zij die een vrij beroep uitoefenden als arts, advocaat, notaris of winkelier). Bovenaan stonden de ambtenaren, vooral de hoofdambtenaren en daarvan in het bijzonder de bestuursambtenaren. Zij waren de werkelijke machthebbers, de regeerders, bestuurders en administrateurs, sociaal het hoogst geklassificeerd. De machtspositie van de ambtenaar (‘in den beginne was de ambtenaar’, zei men) kwam voort uit het monopoliestelsel, het systeem van staatsexploitatie, waarop het cultuurstelsel berustte; ze bleef nog lange tijd daarna in stand, ook na de Agrarische Wet van De Waal in 1870, die Indië definitief voor het particuliere kapitaal opende. In een roman die in de jaren '70 speelt - bedoeld wordt Uit de suiker in de tabak - kon Daum de resident nog spottend de ‘Heer der Heerscharen’ noemen, ‘met het l'état c'est moi in zijn trekken gegrift’. Hij was ‘de ouwe’ van wie alles afhing, elke overeenkomst tussen Europeanen en ‘Inlan- | |
| |
ders’, en dat betekende dat de ‘vrije planters’ geheel van de medewerking van het bestuur afhankelijk waren en via de planters ook de geldschieters en de makelaars. Door de Inlandse hoofden en bestuursambtenaren werden ze op één hoop gegooid en ‘partiklir sadja’ genoemd,
‘slechts particulieren’.
De ambtenaren vormden in 1860 tegenover de planters en de kooplieden (een kleine categorie van ongeveer zeshonderd) nog altijd de grootste groep. Ze werden in aantal slechts overtroffen door de militairen, maar deze leefden sterk afgesloten. Wel werden de officieren in de bovenlaag van de burgermaatschappij opgenomen, de minderen bleven aan de periferie hangen tussen kazerne en kampong. In de koloniale verslagen werden ze ook als een afzonderlijke groep behandeld. De mindere militairen leefden in een voluit beklagenswaardige situatie: uitgestoten door de Europese burgermaatschappij (‘alle militairen beneden de rang van officier zijn van het verkeer en de omgang met de overige Europeanen geheel uitgesloten’) en evenmin opgenomen in de Inlandse. Sociaal gesproken hingen zij in de lucht. Ze vormden een gemengd en nogal internationaal gezelschap van desperado's en avonturiers, die allen het Werfdepot te Harderwijk waren gepasseerd, ‘het gootgat van Europa’. Van gehuwd uitkomen was geen sprake. De soldij die ze ontvingen bedroeg slechts enkele dubbeltjes per dag. Zelfs aan het concubinaat viel voorlopig niet te denken. De jongeren waren aangewezen op de drank (jenever, arak, sagoweer) en de prostitutie. De triestheid van het soldatenleven spreekt nergens zo duidelijk als uit die schrijnende foto op bladzijde 84 van Tempo Doeloe, fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1914 (1961). Voor de rest behoeft men de belletrie maar weer te raadplegen of anders nog eens de koloniale verslagen met sprekende cijfers over straffen en ‘pasporteren’, over ziekte en sterfte.
De Europeanen waren vooral in het binnenland sterk op elkaar aangewezen en dit gaf een band. Als Europeanen hoorde men bij elkaar,
| |
| |
omdat men aan het Europeaanschap zijn maatschappelijk bevoorrechte positie ontleende. Toch was de eenheid slechts betrekkelijk; ze functioneerde eigenlijk alleen als ze naar buiten moest optreden. In zichzelf droeg ze de kiemen der verdeeldheid. Daarom viel ze zo gemakkelijk uiteen in groepen en groepjes, in rangen en standen, in hoger- en lagergeplaatsten, in ambtenaren, militairen en particulieren, in planters, kooplieden en ‘industriëlen’, in totoks en Indo's, in trekkers en blijvers, in liberalen en conservatieven, steeds weer groepen en groeperingen en daartussen afscheidingen, barrières, grenzen, die beveiligen moesten tegen het langzaam voortschrijdende proces van nivellering. Het altijd slechts oppervlakkige contact door de korte carrières en de vele overplaatsingen (de Indische samenleving is altijd gekenmerkt door een zeer sterke migratie), de behoefte tot zelfverheffing, de verdediging van een nieuw verworven houding en het ophouden van het prestige, ze hebben de vorming van hechte gemeenschappen verhinderd. Hiertegenover stond geen gemeenschappelijk cultuurfond, geen of weinig geestelijke belangstelling, geen hechte familiebanden, geen ontwikkeld ‘esprit de corps’ (of het zou alleen bij de bestuursambtenaren moeten zijn), krachten die bindend hadden kunnen werken. De Europeaan leefde atomistisch, dat wil zeggen: ‘ieder leeft hier op en voor zichzelf.’ In zo'n samenleving ‘sloop het veelhoofdig monster der kwaadsprekendheid door de huizen en kantoren’, schreef Daum. In alle Indische romans wordt over deze kwaadsprekerij gesproken; de getuigenissen zijn te talrijk om te kunnen zeggen, dat het ‘niet zo erg’ geweest kan zijn. Trouwens, alle maatschappelijke voorwaarden waren voor de roddel aanwezig.
De Fransman Chailley-Bert was een critisch ofschoon wat oppervlakkig waarnemer van Indische toestanden. Hij schreef behalve een aantal brochures over koloniale toestanden elders, een reeks artikelen over Les Hollandais à Java in het Franse tijdschrift Cosmopolis (1897) en wat hij schreef moet ook voor de samenleving van de jaren zestig of zeventig hebben gegolden: ‘Dans ces assemblées on se rapproche guère; les
| |
| |
côteries se cherchent, les groupes s'organisent, on cause entre soi, on ne se mêle pas aux autres. On se rencontre, on se salue, on ne se fréquente pas.’ Er waren in een stad als Batavia evenveel coterieën ‘als pitten in een granaatappel’. En hoe kon het ook anders? In de steden vormde zich gemakkelijk een bovenlaag - voortkomend uit de onstuitbare begeerte zich te onderscheiden - waarin vele elementen uit verschillende moederlandse milieus metlndo-Europeanen werden samengebracht zonder ooit een eenheid te kunnen vormen. De man uit een klein-burgerlijk milieu vindt in deze kleine maatschappij omgang met de zoon van groot-burgerlijken huize, evenals de man, wiens adellijke stamboom enige eeuwen terugligt, samen bittert met de zoon van de schatrijke suikerboer, gesproten uit het huwelijk met de eerste de beste ‘njai’. Geen hechte gemeenschap, maar wel een standenvereniging zoals deze in Europa ondenkbaar zou zijn geweest. De burgerjongen die in Europa terugkeert, ergert zich aan zijn bekrompen omgeving, omdat hij andere omgangsvormen heeft aangeleerd en anders over de dingen is gaan denken. De adelspruit lacht om de bekrompen standsvooroordelen die men thuis zo angstvallig heeft geconserveerd. ‘Men vindt in Indië niet,’ zo zegt een oud-gast, ‘de zware slagboom tussen adel en burgerstand, noch de strenge inachtneming der conventionele vormen’. Chailley-Bert die met de Indische coterie-vorming spotte en glimlachte om de Indische duiten- en prestigegeest, werd tegelijkertijd getroffen door een zekere gemoedelijkheid en bonhomie in de dagelijkse omgang, die vijfentwintig jaar vóór hij hierover schreef, in '65 of '70, nog veel kenmerkender moet zijn geweest (hij zegt het trouwens ook). Geen etiquette, maar familiare gewoonten met veel hartelijkheid en een grote gastvrijheid, maar als keerzijden: luidruchtigheid en vulgariteit, een zekere
grofheid en ruwheid.
Er zijn in Indië een aantal zegswijzen in omloop geweest, die het zeker wel honderd jaar hebben uitgehouden en waarvan de Indischgasten de betrekkelijke geldigheid altijd als vanzelfsprekend hebben
| |
| |
aanvaard: ‘In Indië leeft men ruimer’, ‘men leert er ruimer denken’, ‘men leeft er vrijer’ enz. ‘Vrijheid’, ‘ruimte’, ‘wijdheid’, het zijn woorden die telkens terugkomen als men beschouwingen ten beste geeft over het Indische leven. W.L. Ritter in het reeds eenmaal geciteerde boekje over De Europeaan in Nederlandsch-Indië (1856) zegt dat deze in Indië ‘wereldburger’ wordt in een betekenis die hij nader toelicht: ‘Wereldburger! hoor ik in stilte mompelen - alweder een nieuwe uitdrukking, bombast, dat niets betekent. Integendeel, lezers! wereldburger in de eigenlijke zin des woords betekent zeer veel en het ware te wensen dat alle mensen wereldburgers waren. Maar suffers! die nooit Gods vrije lucht inademt, in de zomer nauw de voeten zet buiten de poorten uwer stad en in de winter in uw bedompte kamers achter de kachel met uw lange pijp zit te verstikken; die van de dag uwer geboorte totdat ge ten grave daalt niets anders, niets beters, edelers, schoners kent dan hetgeen gij dagelijks aanschouwt en u omringt, gij zult het wel nooit leren beseffen, welk een invloed reizen, het aanschouwen van andere landstreken, het ontmoeten van en verkeren met andere volken, op de mens teweegbrengt. Gij zult het wel nooit begrijpen dat de mens die deze voorrechten geniet, van lieverlede ontbolstert, de bekrompene, vaak kinderachtige denkbeelden, hem van der jeugd af eigen, loslaat en dezulke aanneemt, welke de ondervinding hem als doelmatiger en zakelijker leert kennen.’ Met andere woorden, hij toetst zijn handelingen en die van anderen niet meer op hun absolute geldigheid, maar aan de praktijk van het leven, of nog anders: hij brengt zijn moraal in overeenstemming met de maatschappelijke eisen. Dingen die hem vroeger woedend gemaakt zouden hebben, hoort hij zonder protest aan, omdat hij deze anders heeft leren zien,
omdat hij ze begrijpt: ‘Goed was het niet, daarover waren allen het eens. Er was echter zoveel in deze boze wereld dat niet goed was, maar toch een zachtmoedige beoordeling toeliet’ (Daum).
Als hij van huis uit kerkelijk is opgevoed in een land als Nederland met scherpe tegenstellingen tussen katholieken en protestanten, tus- | |
| |
sen kerkelijken en onkerkelijken, dan leert hij in Indië verdraagzaam zijn in de gedwongen omgang met andersdenkenden. Hij kan - als hij niet alleen wil blijven staan - zich eenvoudig niet permitteren deze uit zijn kring te stoten. Hij is maatschappelijk gesproken, vóór alles Europeaan, dan pas christen en in de laatste plaats katholiek of protestant, hervormd of calvinist of desnoods noch het een noch het ander. Geloofskwesties begint hij als futiliteiten te zien en de kerkgang als een handeling zonder zin of betekenis. Het Indische leven wordt gekenmerkt door een tolerantie jegens andersdenkenden, maar vaak uit onverschilligheid in kerkelijke zaken. Eén stap verder en de aanpassing bij ‘une société sans réligion’ - zoals Chailley-Bert opmerkte - heeft zich geheel voltrokken. Het gebouw van het vaderlijk geloof is achter de horizon verdwenen. Er is misschien een tweestrijd aan voorafgegaan of een slecht geweten overgebleven, maar soms zelfs dát niet eens; slechts een gevoel van vrijheid, het symptoom van de emancipatie uit een klein-burgerlijke omgeving. De onkerkelijkheid is in Indië altijd groot geweest. Positivistische en materialistische redeneringen (die in de eerste helft van de negentiende eeuw in Indië begonnen door te dringen) werden gemakkelijk aanvaard en gepopulariseerd. Ze pasten bij een samenleving waar men het liefst niet met God moest aankomen: ‘Klamp hem niet aan met god of kerk, die liggen in zee’, schreef Bas Veth nogal bitter, ‘het woord god bezigt hij alleen in de vloek: godverdomme’.
En de koopman van 1863? Wat is met hem als koopman gebeurd? Hij zal zich met het Maleis hebben leren behelpen, hij zal zijn zakenrelaties hebben gevestigd en niet alleen in de Europese wereld, ook in het Chinese kamp en onder de Arabieren. Hij heeft zijn houding tegenover hen gevonden en dit betekent dat zijn horizon verbreed is. Hij is een handelsman geworden, het extraverte type met belangstelling voor mensen en dingen, voor dat bijzondere verschijnsel van ‘iets aan de man brengen’ en alle daaruit voortkomende relaties. Van
| |
| |
de twintigjarige burgerjongen, opgevoed in een positie van afhankelijkheid, thuis of op kantoor, heeft hij zich ontwikkeld tot een zelfstandige jongeman met een individualiteit die in de omgang met zoveel andere en andersoortige mensen gevormd is. Dit heeft hem een onschatbaar gevoel van zelfbewustzijn en eigenwaarde gegeven. Hij heeft ook gemerkt dat hij alleen door zijn blanke huid, zo niet tot de upper ten, dan toch wel tot de upper tenthousand is gaan behoren en ook dit versterkt zijn gevoel van eigenwaarde. Hij weet, zoals Stout in zijn artikel heeft geschreven, dat hij de maarschalksstaf in zijn ransel heeft, maar hij heeft direct geleerd hoe hij met de stok moet zwaaien, hoe hij orders moet geven en bevelen kan (‘Allons, pak subiet je koffer, of nee, laat je bediende dat doen, daar ben je blanda voor’). Hij gaat zich gedragen naar een interne en externe code: die van zijn ‘toko’ en die van de samenleving; hij leert niet alleen hoe hij met zijn Europese, Chinese of Arabische relaties moet omgaan, maar ook met koelies, in het algemeen hoe hij zich tegenover de ‘Inlander’ te gedragen heeft volgens de opvatting van de oudere Indischgasten: nimmer ‘familjaar’ zijn en steeds ‘de juiste afstand’ bewaren. Als hij intelligent is en uit een goed nest komt en niet hokvast in Batavia blijft zitten, zal hij ook merken dat de Javaan ‘ene zekere natuurlijke beschaving bezit, die wij bij miljoenen blanken tevergeefs zouden zoeken; edele, fijne manieren zijn hem aangeboren’. Dit inzicht zal hem er misschien van weerhouden tegenover de Inlander de ‘oud-Indischgasterige snauwtoon’ te gebruiken. Zijn begrippen van fatsoen en menswaardigheid waarmee hij opgegroeid is, zullen hem ervoor behoeden het type te worden, waar die andere koopman, Bas Veth, zich in Indië zo aan ergerde: ‘De losgelaten bourgeois die in goede doen is gekomen.’
Als hij zijn ietwat abstracte romantische idealen naar Indië heeft meegenomen - en dit type zou in 1863 wel passen - zal hij ongetwijfeld ontnuchteren, de idealist in hem zal naar de woorden van Daum ‘uitslijten’, hij zal zijn opvatting van recht en rechtvaardigheid relativeren en moeten herzien, maar hij zal ze niet verliezen (‘Zijn geest had
| |
| |
zich slechts geplooid zonder dat hij ooit bepaald onrecht zou vergoeilijken’). Hij zal moreel gesproken niet van zijn ankers losgeslagen worden.
En getuigt het niet van een helder inzicht bij de ‘Internatio’ die haar reputatie van degelijkheid en fatsoenlijkheid bijna angstvallig in stand hield, dat zij later bij het aannemen van jong personeel voor Indië, nooit over één nacht ijs is gegaan, dat zij haar employé's rekruteerde uit de ‘gegoede burgerstand’, dat zij naar het nest keek waaruit de jongelieden voortkwamen en dat zij deze bij de opleiding nog enige jaren nauwlettend in het oog hield? Het was een zaak van intuïtief aanvoelen en gezond verstand. Of de werving van krachten voor Indië in de jaren zestig en zeventig ook al van dit inzicht uitging, weten wij niet. Vrijwel het hele historische archief van de ‘Internatio’ ging met het bombardement van Rotterdam verloren.
Dat we eigenlijk niets van delnternatio-man van 1863 weten, lijkt een nadeel maar het geeft ons aan de andere kant de vrijheid een algemener type van de Indische koopman op te voeren dan de Internatio-man waarschijnlijk van den beginne af geweest zal zijn. We moeten bedenken dat de ‘Internatio’ in een tijd van hoge verwachtingen werd opgericht als een naamloze vennootschap en deze gold omstreeks 1860 nog als een betrekkelijk nieuwe en moderne vorm van bedrijfswerkzaamheid, waarvan men hoopte en geloofde, dat ze grootscheepse initiatieven zou kunnen ontwikkelen en realiseren. De ‘Internatio’ - een produkt van de liberale school - was overtuigd van de macht en de mogelijkheden van het kapitaal. Ze werd ambitieus opgezet als een internationale crediet- en handelsvereniging met een brede taakomschrijving en een volgestort aandelenkapitaal van tweeëneenhalf miljoen, een uitzonderlijk hoog bedrag voor die tijd. Maar ze droeg juist door de grootscheepse opzet een onpersoonlijk karakter. Ze was een ‘toko’ met employé's in loondienst, die tot de maatschappij in een andere verhouding stonden dan in de toen meer gebruikelijke familie- en andere vennootschappen op naam. En vanuit zulke vennootschap- | |
| |
pen en vennootschapjes, vaak buitenlandse, met een betrekkelijk gering kapitaal en een beperkte belangensfeer opereerde de koopman in Indië, zoals wij deze in de belletrie meermalen afgeschilderd vinden. Hij moest - meestal was hij importeur - zijn waren direct aan de man brengen d.w.z. aan de detailhandel slijten; hij was een ‘klontong’ (handelsreiziger; eigenlijk Chinese textielventer) of een ‘winkelier’, zoals Bas Veth hem noemde, ‘in het groot en soms in het klein’. Hij was bovendien kwetsbaar en werd vaak gedwongen grote risico's te nemen. In een wereld van vrije concurrentie leek hij
soms op een speler die met grof geld speelde en veel scrupules kon hij daarbij niet hebben. Hij kon na een paar jaar rijk of arm zijn en weer arm en weer rijk en zo door (‘Ik heb in Indië horen zeggen, dat een koopman na drie faillieten binnen is’). Het gebrek aan continuïteit is bij de handelshuizen uit die tijd opvallend. In de Indische boeken lezen we geregeld over ‘sluipakkoorden’, over het werken met stromannen, over het zich dekken achter huwelijkse voorwaarden en telkens weer over ‘knoeierijen’ (‘een steeple chase van knoeierijen’, volgens Bas Veth). En nu mag de Indische koopman zoals hij in de belletrie voorkomt, niet de koopman zijn (de belletrie zal nooit in staat zijn een volledig maatschappijbeeld te geven), tegenover of naast deze stond die van de ‘Internatio’, die een breder terrein moest overzien en die een maatschappij achter zich wist, welke waarschijnlijk toen al een reputatie had op te houden. Hij vertegenwoordigt eerder het bijzondere dan het algemene type van de koopman.
Maar na tien tropenjaren, als hij met verlof in Holland is gekomen om ‘uit te vriezen’, zoals dat heette, blijkt hij ‘een onuitwisbaar Indisch tjap (merk)’ te dragen. Hij was als de anderen ‘Indischgast’ geworden en het was hen allen direct aan te zien. Men herkende ze direct aan hun luidruchtigheid, aan hun manier van praten die niet op kleine vertrekken en afgesloten kamers was berekend. In de foyer van de schouwburg of van de Kurzaal kon men hen in de pauzes onmiddellijk bijelkaar zien en dan begonnen de gesprekken weer over geld, promo- | |
| |
tie en tantièmes, over de prijzen in Holland, over het afgezet worden door de winkeliers, over de dienstboden en altijd over het land dat aan de horizon hun aller aandacht bleef bezighouden, het ‘heilig Indië’. Ze hadden in Indië voortdurend naar het Europese verlof uitgezien en men stelde zich daar bergen van voor, maar altijd viel Europa tegen en wilden ze terug. Er zat een magneet in één der vulkanen verborgen, zei men en ‘die magneet werkt het krachtigst op u als de Hollandse nevel u omvangt, als het zwerk loodzwaar hangt boven een triestig winterlandschap’. Velen gingen terug, sommigen bleven, omdat ze zich te oud voelden of omdat hun gezondheid dit vereiste of terwille van de kinderen. Dan moesten ze zich weer omschakelen en begon het proces van aanpassing in omgekeerde richting. Maar het ging altijd moeilijk, want ze waren Holland bijna altijd ontgroeid en voelden zich buitengesloten (‘Doe mee Indiër... leef naast ons, tussen ons als ge wilt, tot de kern van het echte totok-element behoort gij niet’). En zelfs na jaren in Holland, kon Indië plotseling opdoemen in de herinnering. Wat de journalist Creusesol (J.P.C. Graafland) omstreeks 1895 voelde, kan hij of een ander ook gevoeld hebben in 1870 of 1880, of deze nu ambtenaar, planter of koopman was, koopman
van de ‘Internatio’ of van een familievennootschap als ‘Reynst en Vinju’, ‘Voûte en Guérin’ of ‘E. Moormann & Co’:
‘In de laatste dagen van het jaar zit ge hier stil te herdenken en alles komt nog eenmaal terug. Gelaatstrekken van vrienden, tronies van vijanden, beelden van bekende plekken, klanken eenmaal gehoord zoals het windgesuis door de toppen der waringin, het rijststampen in de kampong... het komt alles terug, het laat zich horen en zien in de allerbontste mengeling, het verschijnt op de vleugelen der gedachten die afstanden vernietigen, de oceaan overspringen met de allerdolste beweging, zonder orde en regelmaat. En hier bij uw Hollandse haard aanschouwt gij het beeld van het land, dat heerlijke eiland, ons enig Java.’
|
|