Twaalf maanden uit de vaderlandsche geschiedenis
(1832)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij[p. 1] | |
Twaalf maanden uit de vaderlandsche geschiedenis, of schets der groote gebeurtenissen in de nederlanden, van half Augustus 1830 tot half Augustus 1831.Uit alle oorden van het koningrijk der Nederlanden, vloeiden in de maanden Julij en Augustus 1830 tallooze scharen nieuwsgierige, en in den bloei der Vaderlandsche kunstvlijt belangstellende lieden naar Brussel, waar te dier tijd eene tentoonstelling plaats had, van allerlei voorwerpen, welke ten doorslaanden bewijze konden strekken van de vorderingen in weinige jaren van voorspoed gemaakt, zoo in het vervaardigen en aanwenden van werktuigen, tot fabricering van laken, zijden en andere stoffen, als in de behendigheid om werken, die alleen door handen gemaakt worden, ten uitvoer te brengen. Vreemdelingen uit naburige rijken, kwamen | |
[p. 2] | |
in grooten getale, al het fraaije, dat Nederlands welvaart zoo duidelijk aan den dag legde, bewonderen, en bragten eene wel verdiende hulde toe aan de wijsheid van den Vorst, onder wiens regering de fabrijken zoo zeer hadden toegenomen, de kunsten zoo schoone vruchten voortbragten, het volk zoo welvarend was, en ieder een zoo vrij en zoo gelukkig leefde. Naar het uitwendige te oordeelen, was Brussel in die dagen een allerwenschelijkst verblijf, vol luister, vol eensgezindheid, vol vreugde - dan de genen, die in de gelegenheid waren om in den zedelijken staat van zaken doortedringen, bespeurden weldra, dat er eene zekere gisting in de gemoederen der Brusselaren bestond, welke geenszins overeenstemmende was, met het vreedzame schouwspel, hetwelk hunne stad opleverde; zij hoorden beleedigende uitdrukkingen tegen den Koning onbewimpeld uitstooten, oproerige gesprekken houden, en de Vaderlijke regering van willem gelijk stellen met het onwettige gedrag van karel x, waarvan onlangs het gevolg geweest was, de val van den oudsten tak der Bourbons en het verheffen van een' nieuwen koning, lodewijk philips hertog van Orléans, op den troon van Frankrijk. Dan niemand verwachtte wat op het punt was te gebeuren, toen in den | |
[p. 3] | |
avond van den 25 Augustus een geweldig oproer uitbarstte, hetwelk al aanstonds tot plundering, brandstichten en bloedvergieten aanleiding gaf. Twee nachten en twee dagen ging het graauw met meerder of minder hevigheid voort allerlei wanorde te plegen, 's Konings wapenborden, waar die aan winkels of elders gevonden werden, aftescheuren en te verbrijzelen, 's Vorsten paleis te bedreigen, het hotel van den minister van justitie van manen aan de vlammen ter prooi te geven, en buiten de stad ettelijke fabrijken dolzinnig te verwoesten. Intusschen was eenig krijgsvolk, onder de bevelen van de generaals graaf van bijlandt, wauthier en aberson op de been gekomen, maar genoegzaam werkeloos gehouden. In gevolge eene afkondiging(*) van de stedelijke overheid, vertegenwoordigd door den schepen delvaux, wapenden zich de gezeten burgers in der haast, maar de baron van der linden d'hoogvorst, die aan hun hoofd voor de veiligheid van personen en goederen waken zoude, deelde, ver van de muitelingen krachtdadiglijk te keer te gaan, zelf aan zijne manschappen de Brabandsche kleuren uit, op die wijze als het ware den opstand wettigende en erkennende, | |
[p. 4] | |
dat de van rood, geel en zwart zamengestelde vlag, die aan het stadhuis was opgestoken, de eenige was, welke men als nationaal voortaan moest eerbiedigen! Het scheen alsof de magt der stedelijke regering en die van de politie verlamd was, ten minste van geene dezer beide kanten werd iets van belang tot beteugeling der opgeruide gemeente gedaan; want niet van belang kan de flaauwe proclamatie(*) genoemd worden, welke de overheid den 27 Augustus uitvaardigde, waarin het volk tot bedaardheid en het berusten in de waakzaamheid der burgerwacht aangemaand, maar geenszins met billijke straffen voor de reeds gepleegde grove buitensporigheden bedreigd wordt; of het telkens aan de militaire magt gedaan verzoek van tegen het graauw geene verwerende maatregelen te nemen. Naauwelijks werd het gebeurde te Brussel in derzelver meer of min verwijderde omstreken bekend, of de aldaar gezagvoerende personen, begonnen voor de rust onder derzelver onderhoorigen te vreezen. Behalve Leuven, waar mannen als de neef, van meenen, roussel en d'elhougne, de schrikbarendste geruchten verspreidden en het gemeen tot | |
[p. 5] | |
opstand aanvuurden, moet Luik als eene der eerste steden, waar zulks het geval was, genoemd worden. Daar heerschte sedert geruimen tijd eene opgewondenheid in de gemoederen, waarvan nu met reden zoo veel kwaad te duchten was, dat de Gouverneur der Provincie, de Heer sandberg geraden vond, te trachten eene uitbarsting te voorkomen, door te gelasten: het bijeenkomen der schutterij, welke met de militaire magt zou moeten zamenwerken, om het wettige gezag te doen eerbiedigen, en het vormen eener Commissie van veiligheid, om met de gestelde magten voor het behoud der goede orde te zorgen. Deze Commissie was zamengesteld uit de heeren d'oultremont, de sauvage, de gerlache, behr, nagelmaekers, dehasse, orban, lebeau, burdo stas, tombeur, bayet, kauffman, d. de stas en lombard. Al spoedig matigde zij zich een bij uitstek groot gezag aan, verkreeg van de militaire overheid, dat deze de bewaring van al de posten in de stad, aan de schutterij zou overgeven, en dezelve van patronen en vuursteenen voorzien; benoemde de heeren raikem (lid van de 2de kamer der Staten-generaal) de leeuw en de champs, om een verzoekschrift, betreffende de grieven der Luikenaren aan den Koning aan te bieden; en bepaalde, dat de schut- | |
[p. 6] | |
ters voortaan de Luiksche kleuren, zijnde rood en geel, dragen zouden. Eene vlag van die kleuren werd van dat oogenblik af op het Stadhuis uitgestoken. - Nu begon men te Namen te beproeven wat er ten voordeele van den opstand gedaan kon worden. In den avond van 27 Augustus begon het graauw zamen te scholen, een woest geschreeuw aan te heffen en met steenen te werpen, maar vooreerst werd, door eene beweging der militairen en voorts door de rustige houding der schutterij, de oploop bedwongen en de kalmte hersteld. Maar erger ging het toe te Verviers. In die, door hare fabrijken bloeijende en zeer welvarende stad, moest men almede 's Konings weldaden met den snoodsten ondank vergelden. Werklieden die daar steeds overvloedig hun brood verdienen konden, sloegen nu de handen in een om de werktuigen te vernielen, en maakten in hunne stad en in een paar naburige dorpen, verscheidene huizen tot zoo vele toonbeelden van hunne woede, door plondering en brand. De kleuren welke te Verviers als leuze des opstands aangenomen werden, waren het groen en het wit.(*) Te Brugge eenige crimineele | |
[p. 7] | |
gevangenen uit de plaats waar zij in hechtenis zaten ontsnapt zijnde, gaf dit voorval aanleiding tot eene zamenscholing van volk, dat al ras op het huis van den heer sandelin (lid van de 2de kamer der S.G. en president van de regtbank) aanviel, hetzelve plunderde en daarna verbrandde. De Luiksche afgevaardigden, van welke wij hierboven gesproken hebben, kwamen inmiddels te 's Gravenhage aan, en overhandigden den 30sten Augustus aan den Koning hun beleedigend adres. Eene Commissie aan de hunne gelijk, bestaande uit de heeren: joseph d'hoogvorst, félix de mérode, gendebien, frederik de sécus en palmaert de vader, van de stad Brussel gezonden, gaf den dag daaraan het hare, door een veertigtal personen onderteekend, Z.M. over. In | |
[p. 8] | |
het, in zijne tegenwoordigheid toelaten van de opstandelingen, en in het mondeling handelen met hen, over de, in hunne adressen vervatte punten, gaf de Koning voorwaar een treffend bewijs zijner groote inschikkelijkheid, maar het antwoord van den Vorst was, wat het noodzakelijk wezen moest, namelijk niets afdoende, daar Z.M. zonder het raadplegen der Staten-generaal, wilde hij der grondwet getrouw blijven en zijne waardigheid niet te kort doen, geene beslissende maatregelen in den zin der oproerlingen, nemen kon; evenwel hoorden de ondankbare zonen uit den mond van den goedertierenen vader: dat hij hunne klagten wel in overweging wilde nemen, en dat het hem aangenaam was in een punt reeds aan hun betuigd verlangen voldaan te hebben, daar de leden van de kamers der S.G., eer hij kennis bekomen had van den nu geuiten wensch, dat zij vergaderen mogten, tegen den 13den September bereids door hem tezamen geroepen waren. - Lankmoedig en tot bevrediging geneigd, gelijk Koning willem zich betoonde te wezen, verzuimde hij intusschen niets van hetgeen strekken kon, om de opstandelingen allengs tot rede en onderwerping te brengen. Aan zijne twee zonen, den Prins van Oranje en Prins | |
[p. 9] | |
fredrik der Nederlanden, werd door hem den last opgedragen, om zich naar de, in oproer zijnde gewesten te begeven en naar bevind van zaken te handelen, terwijl van alle kanten uit de Noordelijke provincien, de krijgslieden uit hunne garnizoens plaatsen werden opgeroepen en gezonden naar Antwerpen, werwaarts de Prinsen ook den 28sten Augustus op weg gingen. Eenige ongeregeldheden en teekenen van muiterij zich in Antwerpen vertoond hebbende, besloot de Prins van Oranje, te Breda aangekomen zijnde, niet eerder zich naar eerstgenoemde stad te begeven, dan toen hem berigt werd, dat de burgers en de schutterij op de muiters geschoten en die uit- een gedreven hadden. Dit teeken van trouw der ingezetenen, bepaalde 's Prinsen voornemen, en den 29sten Augustus kwam hij, en kwam zijn doorluchtige broeder, een weinig later, binnen de vesting aan. Na eene audientie aan de burgerlijke overheden en de officieren der schutterij gegeven te hebben, lieten hunne hoogheden den 30sten een besluit(*) afkondigen, waarvan onder, andere een artikel inhield: het benoemen van eene commissie met den luitenant- generaal baron chassé aan | |
[p. 10] | |
het hoofd, belast, om met de burgerlijke en militaire autoriteiten in overleg te treden, nopens wat de belangen van de Provincie en de stad Antwerpen betreffen zou; tevens werd genoemde chassé gemagtigd om in gevallen van onverwijlde noodzakelijkheid, onder zijne verantwoording, zonder raadpleging met anderen, te mogen handelen. Wel voldaan over de ontvangst, welke zij te Antwerpen genoten hadden, vertrokken de prinsen naar Vilvoorden, met oogmerk om van daar naar Brussel voort te reizen, dan wel bewust, dat het aanrukken van krijgsvolk in genoemde stad, de gisting der gemoederen weder aangewakkerd had, lieten H.H. den bevelhebber der schutterij d'hoogvorst verzoeken, zich bij hen te vervoegen, ten einde van hem te vernemen, op welk eene wijze hij het meest raadzaam keurde, dat de intogt der Prinsen bewerkstelligd wierd. Vergezeld van de heeren van der smissen, hotton, rouppe en den gewezenen voorspraak van den zoo regtvaardiglijk gebannenen oproerstoker de potter, den advocaat van de weyer, kwam d'hoogvorst zelf, gelijk ook zijne mede afgevaardigden, schaamteloos met de kleuren des oproers gesierd, in den morgen van 31 Augustus in het hoofdkwartier van oranje aan. De | |
[p. 11] | |
voorslagen van de Prinsen waren van dien aard, dat de gezegde commissie daarin niet durfde te stemmen, zonder voorkennis der Brusselsche burgerij. Voorzien van een geschrift(*) door 's Konings beide zonen onderteekend, keerde dan d'hoogvorst naar de stad terug, maar de begeerte (in het stuk uitgedrukt) om wel omringd door de burgerij, maar gevolgd door de krijgslieden, de intrede te bewerkstelligen, zoo ras de Brusselaren de bovengenoemde verdachte kleuren zouden hebben afgelegd, deed de muitzucht op nieuw ontvlammen. Als of een vijand naderde, begon men de straatsteenen op te nemen en tot boven in de huizen te dragen, de wallen, straten in en toegangen tot de stad te versperren, bruggen en wegen onbruikbaar te maken en wat dies meer zij. In dezen staat van zaken vertrok eene tweede commissie, bestaande uit de heeren de sécus (lid van de 2de kamer der S.G.) van der smissen, hotton, hertog van aremberg, Prins de ligne, delfosse, michiels en teichmann naar Vilvoorden, met last om de verlangde veranderingen in zijn besluit, van den Prins te verkrijgen, en het gevolg van dezen maatregel was, dat Z.H. na met zijn' door- | |
[p. 12] | |
luchtigen broeder en den minister van gobbelschroy, de zaak in ernstige overweging genomen te hebben, en door de gezanten van Oostenrijk den Graaf van mier, en van Spanje, den Ridder anduaga, die zich ongeroepen met de zaak bemoeiden, en den Prins kwamen aanraden den Brusselaren te wille te zijn, te hebben laten overhalen, het grootmoedig besluit nam, zich alleen met de officieren van zijnen generalenstaf, doch zonder troepen, in de oproerige stad te wagen; te wagen zeggen wij, want schoon de afgezondenen zich tot waarborg van zijnen persoon en van zijne vrijheid stelden, was er luttel staat te maken op een in dolle woede ontvlamd en door snoode opruijers gestadig aangevuurd gemeen, dat bij groote hoopen door de straten liep, of in de huizen verscholen, en voor een gedeelte ten minste, van wapenen voorzien was. Op den 1sten September, een hartroerend afscheid van zijnen broeder genomen hebbende, steeg oranje te paard en verliet Vilvoorden. Te Laken aangekomen, vond Z.H. daar de burgerwacht geschaard staan, niettegenstaande zijnen uitdrukkelijken wil, Brusselsche kokardes dragende, en de oproervaan doende wapperen; tusschen hare rangen doorrijdende, kwam te half twee ure na den middag, | |
[p. 13] | |
de eertijds zoo zeer toegejuichte held van Quatre-Bras, volgens zijn gegeven woord, zonder eigen krijgsvolk, de stad Brussel in. De burgerwacht stond ook binnen de poort aan beide zijden der straten welke Z.H. door moest, maar sloot zich terstond, naarmate hij voorttrok, achter hem op; dit vermeerderde natuurlijk 's vorsten wantrouwen, maar eerst te regt zag hij het gevaar, waarin hij zich bevond in, toen hij gewaar werd, dat men hem naar het stadhuis zocht te dringen, dat troepen volks zamengesteld uit mannen uit het laagste gepeupel, woest van uitzigt, met hoogopgestroopte mouwen en ontbloote borst, op een, van tijd tot tijd gegeven teeken, met smadende gebaren, uit kelders en opgravingen in de straten te voorschijn kwamen, hem bedreigden, en dan weder als spookverschijningen verdwenen, tot dat een nieuw gefluit, hen nog eens boven riep. Toen de Prins vóór het stadhuis gekomen was, verlangde men, dat hij afstijgen, en zich daar binnen begeven zou, maar de tegenwoordigheid van geest had bij geluk oranje niet verlaten; hij begreep zoo het schijnt, dat de oproerlingen hem welligt tot onderpand van het verkrijgen hunner dolle verlangens bij den Koning, zouden | |
[p. 14] | |
wenschen te houden, of hem voorwaarden tot zijne bevrijding dwingen te onderschrijven, welke met het belang van den Staat niet zouden overeen te brengen wezen. Zekerder van zijn paard, dan van de Brusselsche burgerij, gaf hij dan eensklaps het vlugge dier de sporen, vloog midden door de menigte, over hoopen steenen en opgestapelde, dwarsliggende boomstammen heen, rende langs eenen omweg naar zijn paleis, dat nog door ettelijke, in Brussel in garnizoen liggende krijgslieden bewaakt werd, en bevond zich eindelijk, en wel eerst des namiddags te half vijf ure daar, in veiligheid. Nog dien zelfden akeligen dag, ontving Z.H. ettelijke personen uit de stad bij zich, vaardigde eene proclamatie(*) vol van (men zoude welhaast zeggen te vergedrevene) zachte en onverdiend beleefde uitdrukkingen uit, en magtigde den Hertog van ursel, den Gouverneur van der fosse, den burgemeester wellens, den kommandant d'hoogvorst, den Generaal d'aubremé, het regerings lid cockaert, den hertog van aremberg en den heer stevens als secretaris van die Commissie, om hem de maatregelen voor te stel- | |
[p. 15] | |
len, welke tot herstelling der rust en orde en van het noodige vertrouwen op de regering, zouden raadzaam en wenschelijk gekeurd worden. Op den 3den September gaf de Prins gehoor aan de bovengenoemde Commissie, aan de zich te Brussel bevindende leden der Staten-generaal, de leden van den staf der burgerwacht, de afgevaardigden van de sectiën dier wacht en zekere afgezanten van Luik, die uit naam hunner stadgenooten hulp van manschappen en wapenen den Brusselaren waren komen aanbieden. Z.H. den genoemde personen gevraagd hebbende, waarin eigenlijk hunne wenschen bestonden, kreeg het, ten hoogste bevreemdend antwoord, dat zij eene geheele afscheiding van Belgie en Holland verlangden; en op zijne tweede vraag: of zij dachten getrouw te blijven aan het regerende stamhuis, werd hem dit plegtig toestemmend betuigd. Hierop de stedelijke Commissie door den Prins ontbonden zijnde, maakte deze haren medeburgeren bekend(*) dat Z.H. naar 's Gravenhage hunne wenschen aan den Koning zou overbrengen, en die met zijnen invloed ondersteunen; en de leden van de Staten-Generaal, met name | |
[p. 16] | |
graaf de celles, baron de secus, barthélemy, de langhe, de brouckere, huysmans d'annecroix en graaf cornet de grez, teekenden eene proclamatie(*) aan hunne landgenooten gerigt, waarbij zij van het door hen in de bovengenoemde zamenkomst verhandelde en van den uitslag dier zamenkomst kennis gaven. Na dit alles, verliet oranje het ondankbare Brussel en vertoonde zich reeds den 4den weder in 's Gravenhage. Hier werd hem al aanstonds het onderscheid tusschen eene getrouwe en eene oproerige bevolking kennelijk. Wat van het gevaar waarin de geliefde Prins verkeerd had, al spoedig naar Holland overgewaaid was, had aller harten met leedwezen en bekommering vervuld, en zoo hoog was reeds teregt, het mistrouwen aangaande de Zuid-Nederlanders in het algemeen, en de Brusselaren in het bijzonder geklommen, dat toen men den Vorst wederzag, het was als of men hem uit den dood had terug gekregen. Eene tallooze menigte zich rondom zijn' persoon dringende, gaf hem van de vreugde der natie over zijn behoud, de ondubbelzinnigste bewijzen, en hoe beter men van de omstandigheden, aangaande 's Prinsen intogt in Brussel | |
[p. 17] | |
en zijn wedervaren aldaar onderrigt werd, hoe meer men een' afschuw kreeg van de oproerlingen, en den Prins hetzij dan met luider stemme, hetzij stilzwijgend uit den grond des harten dankte, voor de edele poging, welke hij zoo onverschrokken gedaan had, om het vaderland van nut te wezen. Was al die poging niet, voor zooveel de groote zaak betrof, met het gewenschte gevolg bekroond geworden, zij had evenwel gediend om een gedeelte van het krijgsvolk, dat in de stad welligt gevaar liep door de muiters ontwapend of krijgsgevangen gemaakt te worden, buiten dezelve te doen trekken. Even na oranjes vertrek uit Brussel, volgden hem die troepen, en zij werden te Vilvoorden in garnizoen gelegd. Zijne Majesteit door den prins, en almede door middel van een zonderling stuk uit Brussel aan hem gerigt, en geteekend uit naam van Burgemeester en Schepenen, door l. de wellens en als Secretaris door p. cuylen(*) berigt bekomen hebbende, van hetgeen de hoofdwensch van de in opstand geraakte bewoners der zuidelijke provincien van zijn rijk scheen te wezen, maakte dit aan de geheele natie kennelijk, door eene pro- | |
[p. 18] | |
clamatie(*), gedagteekend 5 September, en nam het edelmoedig aanbod aan, hetwelk hem gedaan werd door Z.E. den minister van Justitie, van maanen, die wel wetende, dat de Brusselaren zeer op hem gebeten waren, zijn' post wilde nederleggen, om geen hinderpaal te wezen aan een minnelijk vergelijk, tusschen Vorst en volk; dan, wat voordezen in het Zuiden zoo zeer was verlangd geworden, werkte thans niets goeds uit, integendeel gaven sommige heethoofden te kennen, dat zij de verwijdering van genoemden minister voor eene geheel onverschillige zaak aanzagen. 's Konings proclamatie gaf mede weinig genoegen; den oproerlingen behaagde zijner majesteits geregelden voortgang niet, liever zouden zij gezien hebben, dat de Koning met ééne pennestreek het verbond tusschen Noord- en Zuid-Nederland vernietigd hadde, dan dat hij overeenkomstig de grondwet te werk ginge, gelijk blijkt uit de afzending van de heeren de brouckère, de gerlache, de langhe, lehon, huysmans d'annecroix, de surlet, d'hoogvorst en van aarschot naar Vilvoorden, waar Prins fredrik thans met het leger stond, om het verlangen over te brengen, van een aantal lieden, welke op het stadhuis te Brussel wa- | |
[p. 19] | |
ren komen verzoeken, dat de overheid den Prins ginge spreken, om er op aan te dringen, dat dadelijk maatregelen tot bewerkstelliging der scheiding genomen wierden. Z.H. de afgezondenen gehoord hebbende, gaf hen zeer verstandiglijk tot antwoord: dat hij de heeren aanried, wat zij verlangden op het papier te stellen, ten einde het den Koning kennelijk te maken, dewijl in elk geval, de grondwet behoorde in aanmerking genomen te worden, eer men tot iets besloot. In gevolge van dezen wijzen raad, vonden dan ook de leden van genoemde Commissie, welke tot de Staten Generaal behoorden, het noodzakelijk, zich in de buitengewone vergadering, waartoe zij opgeroepen waren, te laten vinden, en besloten zich ten bepaalden tijde, naar 's Gravenhage te begeven. Inmiddels kwam te Brussel, na eenige tegenstreving der stedelijke regering, een zoogenaamd Commité van zekerheid tot stand, waarvan de vijf in de vergadering verschenen leden de mérode, gendebien, rouppe, meeuws, en van de weyer (de Hertog van ursel, de Prins de ligne, en de heer de sécus de zoon, welke ook benoemd waren, woonden deze vergadering niet bij) al aanstonds eene proclamatie uitvaardigden, strekkende om de stedelingen tot bezadigdheid aan | |
[p. 20] | |
te manen, verbindende zij gecommitteerden zich om de noodige maatregelen te nemen, tot het behoud der dynastie en der openbare rust. Meer en meer breidde zich nu allengs het oproer in het zuiden uit; te Luik, waar de Generaal van boecop, en te Namen, waar de Generaal van geen over 's Konings troepen bevel voerde, was alles in gisting en aan het ontzag, hetwelk de Citadel in beide die steden inboezemde, had men alleen de nog bestaande uitwendige rust te danken; Doornik deed hare burgerwacht de stedelijke kleuren rood en wit aannemen, en in Bergen in Henegouwen werd men almede oproerige bewegingen gewaar. Noord-Nederland daarentegen, schoon aldaar eene diepe droefheid heerschte, over hetgeen dagelijks van de ondankbaarheid, onhandelbaarheid en woeste muitzucht der bewoners van de zuidelijke gewesten vernomen werd, leverde een verblijdend schouwspel op, van eerbied voor de regering, van stille berusting in de, door dezelve genomene of te nemene maatregelen, van trouw aan Vorst en vaderland, van eensgezindheid en van ijver voor de goede zaak. Terwijl in andere naburige landen, de studerende jeugd, zich door toomelooze buitensporigheden en gansch ongepaste deelneming aan de aldaar plaats hebbende volksbewegingen, gekenmerkt had, onderscheidden de | |
[p. 21] | |
studenten van de Leijdsche, Utrechtsche en Groninger Hoogescholen en van het Athenaeum Illustre te Amsterdam, zich hoogstvoordeelig door het aanbod, hetwelk de meesten hunner deden, om zich, waar zulks noodig gekeurd mogt worden, in dienst des vaderlands te laten gebruiken; bij het vertrekken der militairen uit de steden, betoonden de schutterijen zich volvaardig om de wachten te betrekken en voor de rust te helpen zorgen, in een woord, alles werkte mede, om het Noordelijk gedeelte des rijks gunstig bij het Zuidelijke, te doen afsteken. De belangrijke dag van 13 September, op welke de buitengewone vergadering der Staten Generaal, volgens de oproeping van Z.M. hare eerste zitting moest hebben, nu aangebroken zijnde, begaf zich de Koning, verzeld van den prins van Oranje en omringd en toegejuicht door eene overgroote menigte zijner getrouwe onderzaten, met de gebruikelijke statie naar de vergaderzaal, en sprak daar, met eene vaste en duidelijke stem, de navolgende hoogstmerkwaardige aan spraak uit: ‘De buitengewone vergadering van U Ed. Mogenden, welke ik heden opene, is, door den drang van droevige gebeurtenissen gebiedend noodzakelijk geworden. | |
[p. 22] | |
In vrede en vriendschap met alle volken van ons werelddeel, zag Nederland ook onlangs den oorlog in de overzeesche bezittingen gelukkig geëindigd. Rustig bloeide hetzelve door orde, handel en nijverheid. Ik hield mij bezig met de zorg om de lasten van het volk te verligten, en allengskens in het binnenlansch bestuur de verbeteringen in te voeren, die de ondervinding had aangewezen; toen eensklaps te Brussel, en, naar dat voorbeeld, weldra ook in sommige andere plaatsen des Rijks, een oproer uitbarstte, gekenmerkt door tooneelen van brandstichting en plundering, waarvan de voorstelling aan deze vergadering voor mijn hart, voor het nationaal gevoel en voor de menschheid te bedroevend zijn zoude. In afwachting der medewerking van U Ed. Mog., welker zamenroeping mijne eerste gedachte is geweest, zijn onverwijld alle maatregelen genomen, die van mij afhingen, om den voortgang van het kwaad te stuiten, de welmeenenden tegen de slechtgezinden te beschermen, en den ramp des burgeroorlogs van Nederland af te wenden. Tot den aard en oorsprong van het gebeurde door te dringen, het doel en de gevolgen daar van met U Ed. Mog. te door- | |
[p. 23] | |
gronden, is in het belang des vaderlands op dit oogenblik minder noodig, dan wel de middelen te onderzoeken, door welke de rust en orde, het gezag en de wet niet alleen tijdelijk hersteld, maar veel meer duurzaam zullen kunnen gevestigd worden. Intusschen Ed. Mog. Heeren, is het bij den strijd der meeningen, bij het woelen der hartstochten en het bestaan van verschillende drijfveren en bedoelingen, eene hoogstmoeijelijke taak, mijne zucht voor het welzijn van alle mijne onderdanen te vereenigen met de pligten, die ik aan allen verschuldigd ben en voor allen heb bezworen. Daarom roepe ik uwe wijsheid, uwe bedaardheid, en uwe standvastigheid in, ten einde, gesterkt door overeenstemming met de vertegenwoordigers van het volk, met gemeen overleg te bepalen, wat in deze treurige omstandigheden voor het welzijn van Nederland behoort gedaan te worden. Van vele zijden wordt gemeend, dat het heil van den Staat door eene herziening der grondwet, en zelfs door eene scheiding van gewesten, welke door verbonden en grondwet vereenigd zijn, zoude bevorderd worden. Maar zulk een vraagpunt is alleen voor overweging vatbaar langs den weg, door die zelfde grondwet, aan welker voorschrift wij | |
[p. 24] | |
allen door plegtigen eed verbonden zijn, voorgeschreven. Die gewigtige vraag zal het voorname onderwerp uwer beraadslagingen uitmaken. Ik verlang daar over de denkwijze en beschouwing van uwe vergadering te kennen met die openheid en kalmte, welke het groot belang der zaak zoo bijzonder vordert; terwijl ik van mijne zijde, boven alles wenschende het geluk der Nederlanders, wier belangen door de Goddelijke Voorzienigheid aan mijne zorgen zijn toevertrouwd, te bevorderen, volkomen bereid ben met uwe vergadering mede te werken tot de maatregelen, die daartoe leiden kunnen. Daarenboven strekt deze buitengewone bijeenkomst, om aan U Ed. Mog. kennis te geven, dat de belangen des Rijks, te midden van alles wat plaats heeft, het zamenblijven der militie, boven den tijd, voor de gewone wapenoefeningen, bij de grondwet bepaald, thans gebiedend vorderen. De voorziening in de geldelijke benodigdheden, daaruit en uit vele andere noodlottige gevolgen van het oproer voortvloeijende, kan voorloopig uit de geopende credieten plaats hebben, doch zal de nadere regeling derzelve, in de aanstaande gewone | |
[p. 25] | |
vergadering, een onderwerp uwer overwegingen moeten uitmaken. Ed. Mog. Heeren! Ik rekene op uwe trouw en vaderlandsliefde. Gedachtig aan den storm der omwentelingen, welke ook over mijn hoofd heeft gewoed, zal ik den moed, de liefde en de trouw, welke het geweld afgeschud, het volks-aanwezen gevestigd, en den schepter in mijne hand gesteld hebben, evenmin vergeten, als de dapperheid, welke op het oorlogsveld den troon geschraagd en de onafhankelijkheid van het vaderland heeft verzekerd. Volkomen bereid, om aan billijke wenschen te gemoet te komen, zal ik nooit aan partijgeest toegeven, noch met maatregelen instemmen, welke de belangen en welvaart der natie aan de driften of het geweld zouden opofferen. Alle de belangen zoo mogelijk te vereenigen, is de wensch van mijn hart.’ Na het vertrek van den Vorst, eene koninklijke boodschap voorgelezen zijnde, behelzende, dat Z.M. verlangde, dat geraadpleegd wierde, over, en aan Hoogstdenzelven zoo spoedig mogelijk de gevoelens der leden kenbaar gemaakt wierden, met opzigt tot de twee navolgende vraagpunten. | |
[p. 26] | |
1. ‘Of de ondervinding de noodzakelijkheid heeft aangetoond om de nationale instellingen te wijzigen. 2. ‘Of in dat geval, de betrekkingen door de traktaten en door de grondwet, tusschen de twee groote afdeelingen, van het koningrijk gevestigd, tot bevordering van het gemeenschappelijk belang, in vorm of aard, zouden hehooren te worden veranderd;’ zoo maakten deze gewigtige vraagstukken de stof der overdenkingen en der redevoeringen van de leden der tweede kamer in hunne volgende zittingen uit. Hoogstbelangrijk waren die redevoeringen, en wij zouden ons naauwelijks kunnen weerhouden, van het genoegen om er zoo al niet eenige geheel af te schrijven, ten minste enkelde treffende zinsneden uit sommige over te nemen, indien wij niet onze lezeren konden verwijzen tot de volledige verzameling dier stukken, welke ons door den Graaf thomas hendrik van limburg stirum, als een kostbaar gedenkteeken van dezen tijd, geleverd is; wij bepalen ons dan, bij de enkelde aanmerking, dat de gevoelens der sprekers zeer uiteenloopende waren, dat het artikel der scheiding in sommige Noord-Nederlanders niet alleen, maar ook in sommige uit het Zuiden, bestrijders vond, terwijl andere uit beide | |
[p. 27] | |
groote afdeelingen des rijks, in die scheiding het eenige middel tot redding zagen; dat eenige eene algeheele afzondering het beste keurden, en sommige twee bijzondere besturen, onder hetzelfde hoofd van den Staat verlangden; dat er leden waren, die eer zij op de voorgestelde vragen meenden een beslissend antwoord te kunnen geven, nadere inlichtingen van gouvernementswege noodig keurden; en eindelijk, dat er gevonden werden, die op de eerste vraag ja, op de tweede neen, of omgekeerd op de eerste neen, op de tweede ja antwoordden. Wij nemen uit het werk van den heer V.L.S. de volgende lijst der stemming over. Eerste vraag 50 ja, 44 neen, Non liquet 6, op de tweede 55 ja, 43 neen, 2 Non liquet. Er waren 100 van de 110 leden tegenwoordig geweest. Eene daadzaak welke verdient niet onopgemerkt te blijven, is, dat men in gemelde vergadering getrouwe onderdanen van den koning en hoofden van in werkelijken opstand zijnde muiters, vreedzaam naast elkander zitten zag, alle raadplegende over de belangen van hetgeen toen nog heette één en hetzelfde rijk. Waarlijk er behoorde niets minder toe dan de Hollandsche edele bedaardheid en onderworpenheid aan de wet, om op dit tijdstip in de verblijfplaats van | |
[p. 28] | |
den Vorst, en in eene vergadering, welke in 's Gravenhage gehouden werd, te dulden een' de celles, als Prefect der Zuider-Zee ten tijde van Napoleons overheersching, reeds van eene zeer ongunstige zijde bekend, wiens benoeming tot lid van de achtbare vergadering der Staten Generaal in het jaar 1821, alle welgezinde Noord-Nederlanders tegen de borst gestuit had, die mede in het proces van de Potter was betrokken geweest, en nog onlangs een' geruimen tijd in Parijs doorgebragt had, God weet met welke oogmerken; een' de brouckere, die zich als een tegenstrever van het gouvernement had doen opmerken, en almede in vriendschapsbetrekkingen met de potter stond; een' de stassard, die zijn' meester, den Keizer der Franschen, in der tijd, als Prefect der monden van de Maas getrouwe diensten had bewezen, maar zich door zijne wijze van doen bij zijne onderhoorigen ver van bemind had gemaakt, napoleons dwingelandij wel had kunnen verduren, maar op willems zachte regering zooveel te zeggen vond, dat hij zich door de inwoners van Namen had laten gebruiken, om een adres vol klagten aan Z.M. te overhandigen. Niet zonder eenigen schijn van reden, waren dan ook deze en vele andere, zich | |
[p. 29] | |
schuldig kennende afgevaardigden uit het zuiden, voor hunne personelijke veiligheid, bij hun opkomen tot deze vergadering bekommerd geweest, maar de eerbied der zoo zeer door hen verguisde Hollanders voor de wet, die een' afgevaardigde, wie hij ook zij, tot een onschendbaar persoon maakt, was hun waarborg tegen elke beleediging. Alle kwamen en gingen dan ook vrank en vrij. Stassart alleen had bij zijn aan wal stappen te Rotterdam iets van de wraakzucht van een' hoop gemeen volk te lijden, maar de politie beschermde hem, gelijk zij ieder ander beschermd zou hebben, en in de residentie zelve, viel niets onbehoorlijks ten zijnen opzigte voor. De stemming gelijk wij boven zagen, zoodanig uitgevallen zijnde, dat de meerderheid der leden van de tweede kamer voor eene verandering in de grondwet en ook voor de scheiding bleek te wezen, werd dit antwoord op 's Konings vragen, naar de Eerste kamer overgebragt, die zich met 31 tegen 7 stemmen, met hetzelve vereenigde, daarop werd door den minister van Binnenlandsche zaken, den heer de la coste, in naam Zr. M. de buitengewone vergadering gesloten, met de hieronderstaande aanspraak. | |
[p. 30] | |
‘De Koning heeft mij gelast de tegenwoordige zitting van U. Ed. Mog. te sluiten. De buitengewone bijeenhouding van de geheele nationale militie had die zitting noodzakelijk gemaakt. Zij is overigens voornamelijk toegewijd geworden aan het onderzoek van twee vraagstukken van eene groote uitgestrektheid en hooge aangelegenheid. De Koning, onderrigt van den wensch, door U Ed. Mog., bij deze gelegenheid geuit, en de meest geschikte maatregelen willende nemen, om denzelven op eene spoedige en regelmatige wijze te verwezenlijken, heeft eene staats-commissie belast met het ontwerpen der wettelijke bepalingen, welke zullen noodig zijn, om in de grondwet en in de bestaande betrekkingen tusschen de twee groote afdeelingen van het koningrijk, de veranderingen daar te stellen, welke het algemeen belang, en dat van elk der afdeelingen vorderen. De tijd, welke tusschen de tegenwoordige en de aanstaande gewone zitting van U. Ed. Mog. zal verloopen, zal voor het werk dier commissie worden ten nutte gemaakt. Dezelve zal insgelijks worden besteed aan de overweging der middelen, om de financien van het koningrijk te verbeteren en het openbaar crediet op te beuren. | |
[p. 31] | |
‘Gesterkt door hoogstdeszelfs opregte bedoelingen en de regtvaardigheid zijner zaak, zal de Koning niets onbeproefd laten, om een einde te maken aan de rampspoeden, die een gedeelte van het koningrijk teisteren, en vooral om die provincien, welke daarvan nog zijn bevrijd gebleven, krachtdadiglijk te verdedigen en te beschermen. Brengt Ed. Mog. heeren! deze verzekeringen in uwe haardsteden over, gelijk ook de betuiging der hooge tevredenheid, welke de in den boezem dezer vergadering gegeven blijken van vaderlandsliefde en trouw, zoo wel als de kalmte, welke bij uwe overwegingen heeft geheerscht, den Koning, onder zoo veel leeds, hebben doen ondervinden.’ De commissie van welke in het hier afgeschrevene stuk gesproken wordt, was zamengesteld uit de heeren van pabst van Keverberg, borret en d'olieslagers, leden van den raad van State; van lijnden van Hemmen, Prins de chimaij, de jonge en nicolai, leden van de eerste kamer; huysmans d'annecroix, de gerlache, van crombrugghe, lehon, g.g. clifford, donker curtius, van asch van wijk en sijpkens, leden van de tweede kamer der Staten-generaal. Laat ons hier bij voegen, dat zij omtrent half | |
[p. 32] | |
November haar rapport aan den Koning overlegde, en den 22sten dier maand, door Z.M. bedankt en ontbonden werd. De Oud-Nederlandsche natie, zoodra zij kennis kreeg van den afloop dezer hoogstgewigtige zaak, verheugde zich in het denkbeeld, dat de mogelijkheid bestond, dat zij eens weder op zich zelve staande, zonder door onnatuurlijke banden van gedwongene broederschap geklemd en belemmerd te worden, tot haren vroegeren staat van welvaart terug kwame. - Niet eer dan op den 2den October had de sluiting, van meergemelde vergadering plaats; om, wat daarover te zeggen viel niet uit deszelfs verband te rukken, hebben wij alles dienaangaande in eenen adem gemeld; maar veel viel er staande de zitting (van 13 September tot 2 October) voor waarvan wij nog verslag moeten geven. Wij zullen dan nu den draad der gebeurtenissen weder opvatten, waar wij dien losgelaten hebben, doch voor af, niet zoo zeer als eene zaak van groot belang voor het land, maar als eene bijdragen tot de geschiedenis van het huis van oranje nassau, door zoo vele banden aan het Vaderland gehecht, aanstippen, dat op den 14den September het huwelijk voltrokken werd tusschen 's Konings eenigste dochter, de algemeen geliefde Princes ma- | |
[p. 33] | |
rianne, met Prins albert des Konings van Pruissen jongsten zoon. In gelukkiger tijden, zouden er bij deze gelegenheid in 's Gravenhage, in Amsterdam en elders, feesten plaats gehad hebben, en de natie in de gelegenheid gesteld geweest zijn om eenigzins in de vreugde van het hof te deelen, thans liep, behoudens de onvermijdelijke statie binnen het paleis, en de verlichting der stad, door de inwoners, alles in stilte af. Helaas! de Koning zoo zwaar gedrukt door het smartelijk gevoel, dat zijne onvermoeide pogingen tot welzijn van zijn rijk, door de eene helft van hetzelve zoo zeer miskend, ja met zoo veel ondank vergolden werden, was natuurlijker wijze nu niet tot vrolijkheid gestemd; daarenboven, Prinses marianne was zijn troetelkind, hare jeugdige onbezorgdheid beurde hem, te voren, dikwijls op; hare schuldelooze vrolijkheid vermaakte hem, haar bijzijn op zijne wandelingen in den vroegen morgen, deed hem vaak eene wijle de staatszorgen vergeten, nu stond hij haar af, weldra zoude de teederlievende dochter den minnenden vader verlaten, zich ver van hem ter woon nederzetten, hem niet meer troosten, zijne kommervolle levensbaan niet meer met enkelde bloemen bestrooijen. O! wij her- | |
[p. 34] | |
halen het, natuurlijker wijze, was thans de Vorst geenszins tot vrolijkheid gestemd! - Dan het wordt tijd, dat wij de oogen van het huis des Konings afwenden, om die op het groote schouwtooneel der woelingen op nieuw te vestigen. Even weinig als de vroeger (bl. 18) genoemde proclamatie van den Koning, was Z.M. aanspraak bij het openen der Staten Generaal, naar den smaak der Brusselsche raddraaijers, deze hadden op het voorbeeld van zekeren caroly, uit Bergen in Henegouwen, de roekelooze stoutheid, het stuk in het openbaar te verbrandden, zij woelden in zich zelven, bouwden en braken af, rigtten op en wierpen omver, ja kwamen in hunnen overmoed zoo ver, dat zij een paar lieden uit hun midden, de heeren vleminckx en nicolai, naar 's Hage afzonden om van sommige leden der S.G. te verkrijgen, dat zij de terugtogt der troepen, die Brussel schenen te bedreigen bewerkten enz. Van het benoemen van een provisioneel en centraal Gouvernement werd nu ook gesproken, en een Club of volksvergadering werd aangelegd, ten einde tot een vereenigings punt, ook van de wargeesten uit andere steden te strekken. Nieuwe woelingen tevens in | |
[p. 35] | |
Namen, waar getracht werd de trouw der troepen te doen wankelen, den Generaal van geen genoodzaakt hebbende de stad in staat van beleg te verklaren, en te Luik het graauw in groote menigte zamengeschoold, zich van het kasteel la Chartreuse (aan de overzijde der rivier gelegen) meester gemaakt hebbende, werd het hoe langs hoe meer voor het Gouvernement een gebiedende pligt, krachtdadige maatregelen tot het bedwingen van den opstand te nemen. Op den 21sten September vaardigde Prins fredrik, na in 's Hage Z.M. goedkeuring te zijn gaan vragen, nu binnen Antwerpen, waar hij reeds eenigen tijd vertoefd en eene geduchte magt bijeen had, terug zijnde, eene proclamatie(*) aan de Brusselaren uit, daar toe strekkende om hen te verwittigen, dat er troepen in aantogt waren, welke in hunne, door de muitelingen zoo ongelukkig gemaakte stad, de goede orde zouden herstellen; dat dewijl zij als vrienden en niet als wraakoefenaars over het gebeurde verschijnen zouden, alle beletselen en hinderpalen moesten uit den weg ge- | |
[p. 36] | |
ruimd worden en niemand zich mogt vermeten eenigen gewapenden tegenstand te bieden. Deze proclamatie werd door de hoofden der muitelingen op de schandelijkste wijze verminkt en zoo valschelijk aan de gemeente voorgesteld, dat deze in den waan werd gebragt, dat de Prins zijne soldaten de plundering der oproerige stad, na dat zij vermeesterd zoude zijn, beloofd had. Voorts werden de krijgslieden van Z.H. afgeschilderd als een hoop brandstichters en moordenaars, en ten einde den Prins niet al de maatregelen te doen nemen, welke ter inname van de stad zouden noodig geweest zijn, bragt men hem in het denkbeeld, dat zijne komst zeer verlangd werd, en althans dat hij geenen tegenstand ontmoeten zou. De zaken zoo voorbereid zijnde, liep niet zoodra te Brussel het gerucht, dat de troepen naderden, en wist men, dat de heeren vleminckx en nicolai onverrigter zake te huis gekomen waren, of alle middelen om den intogt der krijgslieden te beletten, werden in het werk gesteld, men maakte verschansingen in de straten, groef diepe kuilen in dezelve, welke als zoo vele hinderlagen met dunne planken of takken gedekt werden, brak van verscheidene belendende huizen de muren binnewaarts door, ten | |
[p. 37] | |
einde spoedig en onbemerkt van het eene huis tot het andere te kunnen doorloopen, verzamelde nogmaals straatsteenen op de zolders, in een woord men stelde zich in staat van tegenweer als of eene bestorming de stad bedreigde. Troepen gemeen volk met wapenen in de hand, aangevoerd door een zestigtal Luikenaars, doorkruisten dreigende de straten en wijken van Brussel, waar eene volslagene regeringloosheid heerschte sedert de veiligheids Commissie, die eenige dagen bestaan had, door het graauw uiteen gejaagd was, en het provisioneel Gouvernement, nog niet tot stand was gekomen. De alarmklok werd gestadig geluid en de goede burgers wachtten in angst den afloop der gebeurtenissen af. Twee dagen na de afkondiging, van 's Prinsen bovengemelde proclamatie, deden de Brusselaren een' uitval tegen de naderende krijgslieden, deze streden dapper en maakten zich allengskens meester van het Park en van de boven stad, doch hadden gedurig te kampen met lieden, die uit de huizen op hen vuurden, hen met kokend water, kokende olie, ongebluschte kalk enz. begoten, en met de belemmeringen in de straten; zij hielden evenwel in het Park en omtrent de Place-Royale stand; dan eene afdeeling, die de beneden stad, op de ver- | |
[p. 38] | |
zekering van sommige Brusselaren, dat er niets voor haar te vrezen was, binnentrok, werd al aanstonds van alle kanten zoodanig bestookt, in de gruppels gedrongen en met steenen geworpen, dat zij de stad weder ruimen moest. Dit verraderlijk verkregen voordeel, wekte den nedergeslagen moed der, in de boven stad strijdende; muitelingen weder op; 's Konings troepen hadden drie dagen lang van de woedende oproerlingen, die gedurig versterking van buiten bekwamen, en op het laatst zelfs een' troep mijnwerkers (Borains) aan hunne zijden zagen, onbeschrijfelijk veel te lijden, en waren eindelijk genoodzaakt, de stad te ruimen en die aan haar lot over te laten. Met bitter leedwezen, werd de droeve mare van deze zegepraal van den opstand over het wettig gezag, in de getrouwe gewesten vernomen, verscheiden familiën hadden den dood der hunnen te betreuren, andere kregen hunne lievelingen zwaar gewond te huis, weder andere hadden de barbaarschheid der muiters voor degenen te vrezen, die als krijgsgevangenen in hunne magt gevallen waren. In het geheel werd het verlies aan gesneuvelden en gekwetsten, aan 's Prinsen zijde, op vijf- of zes-honderd man begroot. Op den 28sten September keerde binnen Brussel de banneling de potter terug. | |
[p. 39] | |
Van dien beruchten woelzieken republikeins-gezinde, zal het niet ongepast gekeurd worden, dat wij hier iets zeggen voor zoo veel zijn gedrag betrekking heeft op de geschiedenis welke wij beschrijven. Volgens zijne eigene getuigenis slechts in onrust en woeling het waar genot des levens vindende, had de potter al voor verscheidene jaren, door zijne oproerige schriften gepoogd de zaden van tweedragt in zijn vaderland uit te strooijen, en zoo beleedigend waren vele zijner uitdrukkingen voor de regering in het algemeen, en den Koning in het bijzonder geweest, dat hij in 1828 voor het geregt geroepen, tot eene gevangenisstraf van ettelijke maanden en tot eene geldboete veroordeeld werd. Bij zijne toenmalige overbrenging naar de plaats zijner bewaring, had er eene soort van oploop in Brussel plaats; muitziek gemeen volk, spande de paarden van het rijtuig waarin hij gezeten was, af, met het voornemen om den gevangene als het ware in triomf voorbij het Koninklijk paleis te voeren; dit plan, werd door bijkomende Gendarmes, nog gelukkiglijk verijdeld, maar eenige glazen aan het Hotel van den minister van justitie, van maanen, werden ingeslagen, en uit de belangstelling van een groot aantal personen, in het lot van den veroordeelde, | |
[p. 40] | |
ten wiens behoeve zelfs inschrijvingen van geldsommen geopend werden, kon men toen reeds besluiten, dat zijn aanhang vrij aanzienlijk was. Weder op vrije voeten gesteld zijnde, toonde de potter al aanstonds, dat zijne tuchtiging hem niet tot verbetering gebragt had. Trouwens, hoe zou men ook in zulke omstandigheden, verbetering hebben kunnen verwachten van een' man, die gelijk van hem gezegd wordt later betuigd heeft: dat(*) indien koning willem hem een ambt gegeven had, hetwelk zijne eerzucht had kunnen voldoen, de opstand van Belgie nimmer zou plaats gehad hebben. Aan zijn voornemen getrouw, ging hij dan met lasteren tegen het Gouvernement en den koning hoe langer hoe heviger en schaamteloozer voort, gelijk men nog zien kan in verscheidene artikelen van het dagblad le Belge van 1829 en de eerste maanden van 1830. Eindelijk werd (in Feb. 1830.) door het vinden van zekere verdachte papieren bij den Referendaris van het ministerie van buitenlandsche zaken thielemans (een man, die aan den Koning groote personelijke verpligting had) ondekt, dat er eene soort van zamenzwe- | |
[p. 41] | |
ring bestond, waarvan de potter het hoofd was en waarin onder anderen, genoemde thielemans, een barthels, de nève, graaf de celles, baron de stassart, heeren de langhe, en de sécus, van de weijer en ducpétiaux meer of minder betrokken waren, welke tot niets geringers moest leiden, dan de omverwerping van de bestaande orde van zaken. Hierop werden de voornaamste aanleggers van dit Complot in verzekerde bewaring gesteld en voor den regter geroepen. Partijën gehoord en het proces opgemaakt zijnde, werden de potter en thielemans, tot ballingschap veroordeeld. Dit vonnis in de maand Mei uitgesproken zijnde, deden de veroordeelden pogingen om paspoorten naar Frankrijk te erlangen, maar de minister de polignac geen lust ter wereld gevoelende om zulke gasten te huisvesten, werd hun verzoek afgeslagen. Na verloop van eenigen tijd kregen zij, ten minste gelijk zij voorgaven, verlof om zich in het binnenste van Pruissen neder te zetten en den 7den Junij verlieten zij de gevangenis der Petits Carmes te Brussel en begaven zich, door een' wachtmeester der maréchaussées vergezeld, op weg. Dan te Aken aangekomen zijnde, weigerde de Commissaris van politie hun de verlangde paspoorten, zij werden | |
[p. 42] | |
dus op Nederlandsch grondgebied en wel naar het dorp Vaals terug gevoerd. Hier verbleven zij een' geruimen tijd onzeker werwaarts hunne schreden te kunnen wenden, toen de Fransche omwenteling in Julij plaats greep en hen uitmuntend te stade kwam. Naauwelijks was de troon van karel X en met denzelven het ministerie polignac omvergeworpen of de heer de stassart, zich te Parijs bevindende, sprong voor zijne waardige vrienden in de bres, en verkreeg voor hen van het nieuwe bewind, de toestemming om zich in Frankrijk te vestigen. Omtrent half Augustus, trokken dan de bannelingen over Maintz naar Straatsburg en begaven zich van daar naar Parijs. Hier vertoefden zij en vergastten zich op de tooneelen van wanorde, welke er van tijd tot tijd plaats hadden, tot zij door het, een weinig later in hun eigen Vaderland voorgevallene, gelegenheid vonden om straffeloos aldaar weder te verschijnen. De potter, maakte gelijk wij zagen, al spoedig van die gelegenheid gebruik; als ware hij niet een der eerste oorzaken van zijns lands ellende, maar deszelfs redder geweest, werd hij met uitbundig vreugdegejuich ingehaald, en terstond aan het nieuwelings opgerigt provisioneel bestuur, bestaande uit de heeren d'hoogvorst, rogier, gendebien, | |
[p. 43] | |
van de weijer, f. de mérode en jollij, toegevoegd; als thesaurier van dat bestuur, trad de heer van der linden op, en de heeren copius en nicolai namen de benoeming tot secretarissen aan; daarop volgden verschillende aanstellingen, onder andere die van Don juan van halen, een man, die onder mina in de binnenlandsche oorlogen van Spanje lang gediend hebbende, thans zijnen arm den Belgischen muitelingen had aangeboden, waarschijnlijk de wederregtelijke zaak der laatsgenoemden gelijk stellende met de regtvaardige verdediging der Cortez-gezinden, tegen de dwingelandij van ferdinand VII, en willem, niet hooger dan den zoon van karel IV schattende, tot bevelhebber over de krijgsmagt van Zuid-Braband; en die van zekeren lesçailles tot commandant van Brussel. - De opstandelingen, die hoezeer zij tot nog toe de overhand gehad hadden, en op hunne onderneming stoften, evenwel moesten vreezen, dat 's Konings lang getergd geduld eens zou ten einde zijn en hij tot het nemen van eene geduchte wederwraak besluiten, sidderden op de mare, dat de Generaal cort-heyilgers, zijn hoofdkwartier te Tongeren verlaten had, en den kant van Brussel optoog; nog eenmaal werden er in laatstgenoemde stad versperringen gemaakt, | |
[p. 44] | |
en troepen op verkenning uitgezonden, maar het bleek weldra, dat de beweging van genoemden Generaal, die aan het hoofd van ten minste 6000 man stond, niet met een onmiddellijk vijandig oogmerk tegen Brussel geschied was, want cort-heyligers trok naar Cortenberg en van daar naar Mechelen, ingevolge het voornemen van Prins fredrik, die de troepen in de nabijheid van Antwerpen wilde zamentrekken, ten einde eene schifting te bewerkstelligen tusschen getrouwe en ontrouwe officieren en soldaten, welke door den drang der omstandigheden noodzakelijk geworden was. Eene treurige ondervinding had namelijk geleerd, dat er door de muiters gedurige pogingen aangewend werden, om de miliciens uit de Zuidelijke gewesten, die vermengd, met die uit de Noordelijke, veelal in dezelfde corpsen dienden, omtekoopen en tot het verlaten van hunne vanen te verleiden; en tevens, dat vele aan die roepstem begonnen gehoor te geven. Te Oostende en te Brugge, had men daarvan reeds voorbeelden gezien, te Yperen, Doornik, Ath, werden die voorbeelden herhaald. De Generaal van geen, na uit voorzorg een gedeelte zijner onderhoorigen ontslagen en zich met een overschot van 12 of 1500 man op het | |
[p. 45] | |
kasteel van Namen opgesloten te hebben, vond zich genoodzaakt, dien belangrijken post overtegeven. De Generaal van boecop, niet in staat zijnde genoegzamen voorraad van leeftogt op de Citadel van Luik te verzamelen, en almede zijn volk niet geheel durvende vertrouwen, volgde den 6den October zijn voorbeeld. Van de 17de afdeeling, waarvan drie battaillons te Gend lagen, verliepen de meeste soldaten en te Mons (Bergen in Henegouwen) kwam het zelfs zoo ver, dat de afvalligen zich van den Commandant howen en van de officieren lassarraz, muller, knoll, laatsman en thesing meester maakten en hen naar Brussel overvoerden, terwijl de overige officieren, die in de Noordelijke gewesten te huis behoorden, geheel wederregtelijk als krijsgevangenen behandeld werden; en verscheidene maanden lang aan allerlei smart en lijden ter prooije zijn geweest. Tot zulk eene hoogte was de opstand geklommen, zulk eene verschrikkelijke uitbreiding had zij gekregen, en zoo ingewikkeld waren de zaken geworden, dat de Koning zijne best gemeende pogingen tot bevrediging, steeds hebbende zien mislukken, op den 4den October een besluit uitvaardigde, waarbij de Prins van Oranje aan het hoofd | |
[p. 46] | |
gesteld werd van eene commissie(*) welke belast zou zijn, met het hooren der klagten en het beramen van middelen om tot een billijk vergelijk te komen; de hertog van ursel, de ministers de la coste en van gobbelschroy moesten, onder zijne bevelen staande, hem behulpzaam zijn, in het bestuur der zuidelijke provinciën; de heeren d'anethan, j. van toers, o. sullivan de grass, du bois, reyphins, dotrenge en le clercq, werden tot zijne raden benoemd, en de heeren huughe, de baillet, de haneffe en joos de ter beers, om bij dien raad, welke te Antwerpen zitting houden zou, werkzaam te wezen. Te gelijker tijd werden door Z.M., bij een tweede besluit, de Baron van doorn(**) ad interim belast met het waarnemen der binnenlandsche zaken, en Jonkheer g.g. clifford mede ad interim, met die den waterstaat, de nijverheid en de Colonien betreffende, beide heeren ter vervanging van bovengenoemde twee ministers, wier nieuwe bezigheden hen kwalijk tijd tot het behartigen hunner voor- | |
[p. 47] | |
gaande ambtsbedieningen, overlaten moesten. Een' dag later ontving de heer van maanen een vleijend bewijs van het vertrouwen dat de Koning in hem stelde, daar hij in zijne oude betrekking als minister van Justitie hersteld werd, terwijl de baron van pallandt tot keppel, minister van Eerediensten, die sedert van maanens nederlegging van zijn ambt, met hetzelve tevens ad interim was belast geweest, nu van dien tweeden post, eervol werd ontslagen. - Terwijl Z.M. op de voornoemde wijze, eene welberadene poging deed om de oproerige Zuidelijke gewesten tot bedaren te brengen, en wijsselijk zorgde voor de burgerlijke belangen van de getrouwe Noordelijke gewesten, verzuimde hij de zorg voor de verdediging van Oud Nederland geenszins. Behalve de werving tot vrijwillige dienstneming, welke op Hoogstdeszelfs last, reeds in September een' aanvang genomen had, kwam op den 4den October gedagteekend, van zijnentwege een besluit(*) in het licht, betreffende het geheel in orde brengen en uittrekken (mobiel maken) der schutterij, en den dag daarna eene proclamatie(**) waarbij op eene algemeene | |
[p. 48] | |
wapening, in de hartroerendste bewoordingen aangedrongen werd. Nederlands volk hoorde de kreet te wapen! en was bereid het zwaard aan te gorden om Vorst en Vaderland, huis en have, tegen de mogelijke aanvallen van een dolzinnig muiterenrot te verdedigen. Behalve de Leijdsche Studenten, hadden die van Groningen en Utrechts Hoogeschool, zich gelijk gezegd is, voor een gedeelte reeds voorloopig aangeboden, nu legden zij en vele van Amstels studerende jongelingschap, de boeken ter zijde, en rustten zich uit ten strijd; buiten dit, van allerwege lieten zich van ijver brandende mannen inschrijven als jagers, als lansiers of tot de dienst van eenig ander wapen, en vele, die de jaren om opgeroepen te worden, nog niet bereikt hadden, als andere wier tijd verstreken was en die reeds ontslagen waren, gaven zich aan. Geen onderscheid tusschen hoogere en lagere standen in de maatschappij wilde men in dit opzigt meer in aanmerking genomen hebben, de edelste loten uit de deftigste familiën, waren even als de geringste burgerzonen bereid, de jonge edelman voegde zich naast den armen daglooner in de gelederen, en de rijkste man maakte geene aanspraak op eenen hoogeren rang onder de verdedigers van het Vaderland, | |
[p. 49] | |
dan de behoeftigste arbeider. Zoo vormde zich met spoed een leger, dat later de bewondering van gansch Europa zou worden, en de belasteraars van der Noord-Nederlanderen moed, tot zwijgen brengen! Dan, laat ons de gebeurtenissen niet vooruit loopen. Op het tijdstip waarvan wij nu spreken, was alles het oude Vaderland tegen. Laster en logen waren aan de orde van den dag; de ongerijmdste onwaarheden werden in Belgie ten opzigte der Noord-Nederlanders luidkeels uitgeschreeuwd; dan eens zeide men daar, hadden zij bij hunne laatste vermeestering van een gedeelte der stad Brussel de afschuwelijkste wreedheden gepleegd, kinderen doorstoken en die op hunne bajonetten rondgedragen enz., dan eens weerloozen verraderlijk aangevallen. Wat de Belgen voor snoodheden bedreven, werd als eene regtvaardige wederwraak afgeschilderd, wat de Hollanders goeds deden misvormd en in een verkeerd daglicht voorgesteld; zoo heette hunne bezadigdheid lafhartigheid, hun sparen van het bloed hunner verguizers bloheid, hun tegenstand bieden verraad, hunne trouw aan den Vorst slaafsche onderdanigheid. Het land, waar eene onnatuurlijke en op den duur onbestaanbare vereeniging tusschen Jezuiten en zoogenaamde liberalen | |
[p. 50] | |
tot stand gekomen was, dewijl de eerst genoemden in zulk eene vereeniging het beste middel zagen om de geestelijkheid te doen zegevieren, de domheid te doen voortduren en de leken, nog eens gelijk van ouds onder het juk der kerk te doen bukken; en de andere daar door meenden te zullen slagen in hun ontwerp van al de banden der maatschappij los te rukken en uit de algemeene wanorde hun bijzonder voordeel te trekken, dat land verstiet al wat Koning willems wijsheid tot beschaving en onderrigting van de geringe volksklasse verordend en ingesteld had, verbrak de zachte banden van orde en tucht waarmede hij de natie aan zich had gepoogd te hechten, en schilderde de plek gronds, waar ware Godsvrucht, verlichting, vrijheid en echte liberaliteit in denken en handelen, met de behoorlijke onderwerping aan de regering en aan de wet gepaard gingen, als een land door barbaren bewoond af. De losbandige drukpers sedert zoo lang reeds de geesel van het wettige gezag, wrocht ijverig mede, en vuige dagbladschrijvers, die of reeds gestraft waren geworden, of wier proces men even voor dat de omwenteling begon, bezig was op te maken, ontzagen zich niet allerlei onwaarheden ten nadeele van Koning willem en zijne trouwe onderzaten | |
[p. 51] | |
te verspreiden, ten einde de vreemde volken tegen den Vorst en de natie op te zetten; en helaas! de mogelijkheid van die lastertaal te logenstraffen werd ons op de grievendste wijze benomen, door dien men in Frankrijk volstandig weigerde iets te drukken, dat ten voordeele onzer regtvaardige zaak door een' vriend derzelve in de Fransche taal zou opgesteld wezen, en wat men in het Hollandsch ook mogt schrijven, bij onze naburen, uit onkunde onzer taal, geene lezers vond! en reeds van nu af had men reden te erkennen, dat de logen ingang vond bij onze naburen, en dat zij zich een geheel averegts denkbeeld vormden van onze zaak en van ons gedrag, terwijl enkelde vreemdelingen Oud-Nederland doorreizende, versteld stonden over de eensgezindheid welke daar tusschen de inwoners onderling heerschte, en over de zamenstemming tot één doel, welke tusschen Vorst en volk plaats had. Niettegenstaande de Prins van Oranje den 5den October uit Antwerpen eene proclamatie(*) aan de ingezetenen der Zuidelijke gewesten rigtte, in welke hij reeds verbazend veel aan de ontevredenen toegaf en nog meer beloofde, sommige personen, die | |
[p. 52] | |
om oproerige of beleedigende uitdrukkingen of schriften in hechtenis genomen waren, de vrijheid liet wedergeven, en zelfs een' der eerste oproerlingen ducpetiaux, die zich als mede redacteur van het verfoeijelijke blad Le courrier des Pays-Bas, al sinds lang had onderscheiden, en nu gevangen zat, liet ontslaan, ja hem een mondgesprek toestond, matigde zich het zoogenaamd Provisioneel Gouvernement van Belgie, of wel het daaruit getrokkene Centrale Comitté, bestaande eerst uit de potter, rogier en van de weijer, vervolgens uit deze drie benevens f. de merode en den Secretaris van der linden, al meer en meer gezag aan, verklaarde: dat de Belgische Provincien voortaan een' Staat op zich zelven zouden uitmaken, wilde niet langer het regtspreken in den naam des Konings gedoogen, verbood lieden uit de gewesten, die het nu voor onafhankelijk van Koning willem wilde aangemerkt hebben, Commissien van 's Vorsten wege aan te nemen, benoemde nieuwe Gouverneurs voor de in opstand zijnde provincien en verschillende burgerlijke ambtenaren, beval eene algemeene wapening, en het in orde brengen der schutterijen, en maakte bekend, dat er onlangs gehandeld zou worden, over het ontwerpen eener Constitutie, dat er een Nationaal Congres zou worden te zamengeroe- | |
[p. 53] | |
pen om dat ontwerp van Constitutie te onderzoeken enz., evenwel ging alles nog zoo ongeregeld toe, dat de namen van de personen, die met eene of andere taak belast werden, naauwkeurig op te geven, eene bijkans ondoenlijke en althans nuttelooze zaak wezen zoude, dewijl er van den eenen tot den anderen dag in dit opzigt verschikkingen, verplaatsingen en afzettingen plaats hadden. Wij mogen echter niet nalaten hier op te teekenen, dat er allengskens omtrent dezen tijd vrijcorpsen opgerigt werden, zoo als dat onder niellon een gewezen tooneelspeler, moijard die lang in 's Konings dienst was geweest, chasteler en borremans. Al spoedig na dat de proclamatie van den prins van Oranje, van welke wij hier boven gesproken hebben, algemeen bekend was, bespeurde men, dat zij geenszins den gewenschten indruk maakte; in Brussel verklaarden de heeren de merode en van de weijer openlijk: dat zij van wege Z.H. omtrent de beste middelen om de belangen van gemelden Prins met die der Belgen overeen te brengen, geraadpleegd zijnde geantwoord hadden, dat zij met geene genoegzame magt, om iets van dien aard te beslissen, bekleed waren, maar als bijzondere personen, zich niet meenden te vergissen, | |
[p. 54] | |
indien zij het terug trekken van al de troepen tot aan gene zijde der Moerdijk (onder andere) als een hoofdvereischte opgaven en tevens als hun oordeel openbaarden dat geen maatregel van den Prins, ten goede zou kunnen werken, zoodra er de hand des Konings in te bespeuren was. Zulk eene smadelijke verklaring van twee der voorname hoofden van den opstand, die door niemand van hunne partij afgekeurd werd, maar met welke veeleer een weinig later, de potter, en rogier betuigden in te stemmen, gaf waarlijk weinig reden om zich veel van oranjes pogingen ter vereffening der geschillen te beloven, en maakte geloofbaar, waarvan nu reeds de sprake ging, dat de muiters zich geheel aan het gezag van het Stamhuis der nassaus wenschten te onttrekken, en eene onafhankelijke republiek, van het afgescheurde deel van het Koningrijk der Nederlanden te maken. De Commissie tot het ontwerpen eener grondwet voor Belgie waartoe vooreerst benoemd werden de heeren van meenen, de gerlache, thielemans, (want deze banneling was nu ook terug gekeerd) devaux, de brouckere, fabry, balliu, zoude en thom, aan welke een weinig later de heer gendebien, werd toegevoegd en nog later de advokaten dubus en nothomb, benevens de procureur le beau, | |
[p. 55] | |
begon nu hare zittingen, het nieuwe geregtshof van Brussel hield daar den 11den October deszelfs eerste vergadering, onder voorzitting van den heer de guchtenere en de Provinciale Staten werden voor Oost en West Vlaanderen, door nieuw benoemde Commissien vervangen. In dien staat bevonden zich de opgestane gewesten, toen zich binnen Antwerpen den 14den October almede teekenen van oproerigheid begonnen te vertoonen, welke, benevens hetgeen ruchtbaar werd, dat men in Brussel nu er verklaard was, dat Belgie een onafhankelijke Staat zou uitmaken, het gezag van den Prins van Oranje als vertegenwoordiger van den Koning der Nederlanden, niet langer als wettig kon aanmerken, Z.H. deed besluiten in eene proclamatie, geteekend den 16den October, de onafhankelijkheid van Belgie te erkennen, en de verkiezing van gedeputeerden voor een Nationaal Congres, dat men in Brussel wilde bijeenroepen, te veroorloven, hopende Z.H. welligt altijd nog, dat door zoo veel toegefelijkheid ten minste dit ontwerp, waarvan gesproken was, zou goedgekeurd worden, om namelijk het bestuur over Belgie tot een Hertogdom vervormd, aan hem toe te vertrouwen. De procla- | |
[p. 56] | |
matie(*) waarbij de Prins zijne meening te kennen gaf, baarde evenwel in de noordelijke gewesten niet weinig opziens, en de woorden welke daarin voorkomen. Ik stêl mij in de Provincien die ik bestuur, aan het hoofd der beweging, belemmerden de doorzigtigste lieden, aangaande de uitlegging welke aan dezelve gegeven moest worden. Eene uitdrukking van den Koning in zijne aanspraak(**) bij het openen der gewone vergadering der Staten-generaal, te 's Gravenhage, op den 18den October, betreffende het gebeurde te Antwerpen, vermeerderde natuurlijker wijze de algemeene ongerustheid over den staat van zaken in het Zuiden, bij de getrouwe bewoners van de Noordelijke Provincien, en de almede in die aanspraak als zoo noodig aangegevene wapening ter verdediging van het oude Vaderland, in overeenkomst gebragt met het, den 11den October bekend gemaakte besluit van Z.M. omtrent eene eventuele oproeping van den landstorm, gaf niet onduidelijk te kennen, dat het gouvernement voor een' aanval der | |
[p. 57] | |
muiters op dat deel van het rijk hetwelk niet tot Belgie behoorde, bezorgd was. - Wat nu die wapening betreft, terwijl in Belgie nu eens dit, dan weder een ander corps werd opgerigt, afgedankt, of met een tweede versmolten; gelijk wij reeds vroeger aangeteekend hebben, vrijcorpsen meer of min regelmatig tot stand kwamen, en zich te Gend een hoop Fransche vagebonden onder zekeren gelukzoeker graaf de pontécoulant genesteld had, de trouw geblevene manschappen na dat de bevelhebber der bezetting Generaal goethals tot de partij der muiters overgegaan was, zich met hunnen bevelhebber den Generaal destombes in de Citadel opgesloten hebbende; de wapening in het Noorden, zeggen wij, ging met geestdrift en regelmatigheid voort. Den 16den October trok reeds het veldbataillon der Haagsche schutterij, vijf compagniën sterk en waarbij zich een groot getal vrijwilligers ook uit de hooge en middelstanden bevonden, naar Breda, en in de andere steden van de oude vereenigde provinciën, stonden talrijke scharen, zoo schutters als vrijwilligers gereed, om bij de eerste oproeping uit te trekken; terwijl bijzondere personen als de heeren van dam van isselt, schimmelpenninck van der oije tot de pol en van oijen | |
[p. 58] | |
afzonderlijke corpsen vormden, en zoo voor de artillerie als voor de zeemagt zich dagelijks talrijke personen lieten inschrijven. - De binnen 's Gravenhage op den 18den October bijeengekomene leden der Staten-generaal, onder welke zich uit de zuidelijke provincien alleen de heeren de goubeau, de goër en sandelin bevonden, ontvingen den 20sten dier maand eene koninklijke boodschap(*) bij welke Z.M. hun te kennen gaf: dat aangemerkt den staat van afscheiding der Zuidelijke gewesten, zijne werkzaamheden zich zouden bepalen tot het behartigen van de belangen der Noordelijke, en dat dienvolgens de voordragten der Staten-generaal alleen deze voortaan zouden moeten betreffen. Deze boodschap werd door de aanwezige leden, onder welke zich nu niet een Belg meer bevond, met hartelijke blijdschap en luide toejuiching ontvangen. De vertegenwoordigers van Oud-Nederlands volk wenschten elkander geluk van in hunne beraadslagingen niet meer belemmerd te zullen worden door de tegenwoordigheid van lieden, wier goede gezindheden jegens Holland altijd, ten minste, verdacht geweest waren, die zich dikwijls een spel maakten van het | |
[p. 59] | |
openbaren der belangrijkste staatsgeheimen, en die steeds zoo veel mogelijk, wat als voordeelig voor het Noorden op het touw gezet werd, tegenwerkten; zij wenschten elkander geluk van niet meer uit aanmerking hunner vroeger afgelegden eed, in hunne persoonlijke overleggingen de dikwerf tegenstrijdige belangen van Noord en Zuid te behoeven in overeenstemming te brengen, of ten gevalle van het Zuiden toe te geven in iets dat het Noorden tot schade gedijen kon; zij wenschten elkander geluk als echte broeders, zonen van hetzelfde Vaderland met openhartigheid en goed vertrouwen te zamen te zullen kunnen raadplegen, zonder door de tegenwoordigheid belemmerd te worden van bastaard broeders, bewoners van een vreemd land, dat slechts met tegenzin één met het hunne had uitgemaakt, mannen om wier gevoeligheid te sparen, zij dikwijls hunne opwellende driften hadden moeten betoomen, en die zich vaak niet ontzien hadden, door hunne beleedigende uitdrukkingen, die driften gaande te maken, terwijl hunne sluwheid de Vaderlandsche opregtheid zocht te verschalken, en hunne gekunstelde uitdrukkingen vaak voor tweëerlei uitleggingen vatbaar zijnde, met de Nederlandsche rondborstigheid te eenemale strijdig waren; | |
[p. 60] | |
zij wenschte elkander eindelijk geluk met het nu onnoodig geworden aanhooren en bezigen in hunne vergaderingen, van eene vreemde taal en met de herkregene vrijheid om Hollands en niet anders dan Hollands, aldaar te spreken en te hooren gebruiken, en zetteden eendragtig en opgebeurd hunne werkzaamheden voort. De Hertog van ursel, Staatsraad en Grootmeester van de koningin en de ministers van gobbelschroy en lacoste werden omtrent dezen tijd op hun verzoek door den koning uit hunne ambtsbetrekkingen eervol ontslagen, en verscheidene mindere ambtenaren in het Noorden werkzaam, doch in het Zuiden tehuis behoorende, voor hunne diensten bedankt. Zoo verkreeg hoe langs hoe meer het oude Vaderland een meer zelfstandig bestaan, wat het huishoudelijke betrof, terwijl voor deszelfs staatkundige veiligheid, door het in staat Van oorlog brengen van verschillende grenssteden, het aanvoeren van krijgsbehoeften naar de meest blootgestelde plaatsen en streken en het al meer en meer derwaarts trekken van de in gereedheid gebragte vrijcorpsen, en Compagniën Schutterij, op eene allezins doelmatige wijze en met den meesten ijver en bereidwilligheid gezorgd werd. | |
[p. 61] | |
Hoe veel aangenamer het wezen zoude, onze beschouwingen alleen te bepalen op het oude Vaderland, waar orde, eensgezindheid, verknochtheid aan den koning, behoorlijke onderwerping aan de wettige regering, verontwaardiging over der Belgen gedrag, zucht om den lande met goed en bloed te dienen, allerwege zich door woorden en daden kenmerkten, dan ons oog van zulk een treffend tooneel af te wenden en op een door woelingen verscheurd en door eigenbaatzuchtige lieden ongelukkig gemaakt land te vestigen, zoo vereischt nogthans onze taak, dat wij nu eens weder een' blik op Belgie slaan. Alles was daar in rep en roer. De Prins van Oranje nog steeds te Antwerpen alles beproevende, waardoor hij meende zijn vredelievend oogwit te kunnen bereiken, had nog voor het uitvaardigen van zijne bovengedachte proclamatie, aan zijne raden Hertog van ursel, gobbelschroy en lacoste hun ontslag van hunne betrekkingen te hemwaarts verleend, en stelde zich voor, meer onmiddellijk zelf met de Gouverneurs en gedeputeerde Staten der provinciën te handelen, toen op den 19den October een stuk door de potter, rogier, van de weyer en de mérode geteekend in het licht verscheen; dit stuk, eene soort van protest van het zooge- | |
[p. 62] | |
naamde provisionele bewind in Belgie tegen het (zoo heet het daar) aangematigde gezag van zijne hoogheid, bewees hoe afkeerig de opruijers van den opstand, van 's Prinsen invloed waren en als hoe geheel onafhankelijk van het oude bestuur zij zich wilden doen voorkomen. Bovendien was gemelde stuk vergezeld van eene staatkundige geloofsbelijdenis van de potter, in welke die verfoeijelijke geesel van alle welgeordende maatschappijen, onder anderen zeide: dat hij er openlijk voor uit kwam een republikein te wezen, welke weinige woorden genoegzaam deden blijken hoe moeijelijk althans zulk een man en diensvolgens ook zijne veelvuldige cliënten tot de behoorlijke onderwerping aan den koning, zouden terug te brengen zijn. Op deze wijze stonden als het ware thans twee vijandige magten tegen elkander over: de wettige, die van den koning en den prins als zijn gemagtigde, ter eener; die van het Belgische provisioneel bewind met den banneling aan het hoofd, ter andere zijde; en waar deze laatstgenoemde magt de overhand had, waren plundering, gelijk te Mechelen en te Brugge, vechtereijen tusschen zoogenaamde hulptroepen en gewapende burgers, gelijk te Gend, of tusschen getrouwe krijgslieden en muiters, zoo als te Antwerpen, | |
[p. 63] | |
inwendige beroeringen, zoo als te Brussel te Namen en in andere kleinere steden, er de kenmerken van. Niet tevreden met voor en na al de Zuidelijke provinciën van den koning afvallig te maken, strekte het Brusselsche bewind deszelfs aanmatigingen uit ook over het Hertogdom Luxemburg, voorgevende, dat dit gewest tot Belgie behoorde, schoon het ontegenzeggelijk een bijzonder eigendom van koning willem is. Bij de opgave der som welke in de belastingen betaald zou moeten worden, om regt op het kiezerschap te hebben, was Luxemburg, door gemelde bewind mede genoemd geworden, daarop had de Gouverneur van die provincie, de heer willmar, aan zijne geadministreerden, eene zeer ernstige proclamatie(*) gerigt, waarin hij betoogde: dat het bedoelde gewest een deel van Duitschland uitmakende, in ruiling van Dillenburg, Diets, ect. aan den koning der Nederlanden, in der tijd, overgedragen was, zoo dat hij Gouverneur, steeds in overeenstemming handelen zou, met den eed dien hij aan zijnen wettigen opperheer gedaan had; maar aan dit alles stoorden zich de potter en de zijnen niet; door hen werd de heer will- | |
[p. 64] | |
mar afgezet, zonder dat dit hem evenwel van zijnen post verwijderde, en zekere advocaat thorn in zijne plaats benoemd. Dewijl er door de Belgen aan wie Charleroi, de Citadel van Doornik en het kasteel van Gend (alwaar van de 2700 man, welke de bezetting uitmaakten, slechts 800 den koning getrouwen gevonden werden) nu ook overgegeven waren en die door het ontruimen van Mechelen door 's konings krijgsvolk, in die stad meester waren, gedurig aanvallen op trouw geblevene troepen in den omtrek van Antwerpen en langs de boorden van de Schelde gedaan werden, en schermutselingen, ja vrij ernstige gevechten, zoo als bij de brug te Waalhem, bij Lier, en aan den anderen kant tusschen Yzendijke en Breskens voorvielen, die somtijds aan sommige strijderen het leven kostten, zoo liet de prins van Oranje aan het bewind te Brussel zijn verlangen te kennen geven, dat er een wapenstilstand getroffen wierde, beloovende hij alle uitvallen van den kant van Antwerpen te zullen beletten, zoo dra gemeld bestuur deszelfs troepen gelast zoude hebben geene verdere beweging Noordwaarts te maken. De luitenant kolonel malherbe bragt die boodschap naar Brussel, vanwaar op den 20sten October de | |
[p. 65] | |
heer de gamond met het antwoord bij Z.H. kwam, dat de provincie Antwerpen, de stad Maastricht en de vesting Dendermonde door 's konings troepen ontruimd en deze tot achter den Moerdijk moesten terug getrokken zijn, eer het bewind in het niet verder voortrukken van deszelfs krijgsbenden en in den wapenstilstand stemmen kon. Bovendien verscheen in den Courrier de la Meuse een officieel dagblad, een hoogst ergelijk betoog, strekkende om te bewijzen, dat de prins van Oranje voor niet meer dan een bijzonder persoon kon aangemerkt worden, als zoodanig bescherming van het bestuur van Belgie kon genieten, mits hij dat bestuur als gezaghebbende erkende, doch er bijvoegende, dat 's prinsen raadslieden wel zouden doen hem tot het nederleggen van den hem opgedragenen last aan te manen, dewijl een Gouvernement als het zijne, weldra aan het belagchelijke grenzen zou! De koning voorkwam de kwade gevolgen, welke stukken als het bovenstaande konden voortbrengen, door de volmagt aan zijnen zoon verleend in te trekken(*) en de hoogste magt binnen Antwerpen aan den luitenant generaal chassé, binnen Maastricht, aan den | |
[p. 66] | |
generaal dibbets op te dragen. Het gevolg van deze nieuwe schikkingen, was dat Z.H. op den 25sten October Antwerpen verliet en zich naar 's Gravenhage op weg begaf. Een afscheid(*) van den prins aan de Antwerpenaren gerigt, gaf nog eens een blijk van zijne vredelievende gezindheid, en van zijn leedwezen over het mislukken zijner pogingen te dien opzigte, maar de bewoners van de Noordelijke gewesten in het algemeen, vonden er zulk eene overdrevene gematigdheid en vriendelijkheid in, dat zij de goede oogmerken van oranje nu meer dan ooit miskenden, den erfgenaam van den troon van eene ongepaste gehechtheid aan de Belgen begonnen te verdenken, hem als het ware verloren voor het oude Vaderland rekenden, en verflaauwd in hunne liefde jegens den held, die bij Waterloo zijn bloed voor hen gestort had, hem eenige dagen later, zonder leedwezen naar Engeland zagen vertrekken. Middelerwijl, de koning al sinds eenigen tijd aan de vreemde mogendheden onder welker guarantie hem het rijk der Nederlanden was te beurt gevallen, kennis van den staat der zaken gegeven hebbende, wachtte de natie met ongeduld welke de uitkomst we- | |
[p. 67] | |
zen zou, der beraadslagingen over onze belangen in de verschillende Kabinetten gehouden. Dat alle bevriende rijken, met uitzondering misschien van Frankrijk, waar de inwendige rust nog niet geheel hersteld was, dadelijk legers in beweging zouden brengen ten dienste van onzen, door zijne oproerige onderdanen zoo zeer beleedigden monarch, en de opstandelingen tot rust en onderwerping zouden dwingen, was hetgeen men met reden scheen te mogen hopen en verwachten: dan men hoopte en wachtte vergeefs. Hetzij de mogendheden vreesden, dat indien zij tegen de Belgen oprukten, de Fransche omwentelingsgezinden dezen te hulp zouden komen, en er alzoo een algemeene oorlog uitbarsten zou; hetzij zij duchtten dat de geest van onrust welke bijna in alle Staten woelde en reeds hier en daar zich door aanvallen op de regering gekenmerkt had, voor hunne eigene veiligheid gevaarlijk worden mogt, niet een bood zich aan of toonde zich zelfs genegen, om de beloofde guarantie gestand te doen en zich onmiddellijk de zaak van koning willem aan te trekken. De Belgen; van dit stilzwijgen zoekende partij te trekken, verlangden nu, als waren zij reeds als een onafhankelijk volk erkend geweest, eene verbindte- | |
[p. 68] | |
nis met Frankrijk aan te gaan, ten einde zich zoodoende van een' magtigen bondgenoot, wiens bijstand zij voor als nog slechts ter sluik genoten, openlijk te verzekeren, dan de herhaalde zendingen van den heer gendebien, naar Parijs, welke zulk een verbond betroffen, liepen vruchteloos af. Zoo zochten de muiters, voor het oogenblik hunne toevlugt in het belasteren hunner gewezene broeders, de Noord-Nederlanders, leggende ten laste aan dezen wat door plonderaars en roovers in de steden en op het land nog steeds bedreven werd, voorgevende dat zulke onverlaten door Hollanders omgekocht waren; snoevende op voordeelen in de gevechten welke plaats gehad hadden, schoon zij, zoo dikwijls zij tegen getrouwe krijgslieden alleen gestreden hadden, derzelver onverschrokkenen moed op eene gevoelige wijze hadden ondervonden, en waren zelfs onbeschaamd genoeg om de soldaten uit hunne gewesten welke nog onder 's konings vanen dienden, aan te manen om over te loopen, belovende aan ieder die dit deed 6 Fr. tot belooning. Al zulke logens, al zulk bedrijf, werkte steeds nadeelig voor ons bij de vreemdelingen, zij keurden der Belgen maatregelen goed, geloofden hunne snorkerijen, kreten de Noord-Nederlanders uit als gewel- | |
[p. 69] | |
denaars en barbaren, en sloegen in den wind al wat van onze zijde ter onzer regtvaardiging hun van tijd tot tijd onder de oogen gebragt werd, vooral door middel van een in 's Gravenhage omtrent dezen tijd, in de Fransche taal geschreven wordend blad, betiteld Journal de la Haye. Dit dagblad heeft niet te min (dit zij in het voorbijgaan gezegd) allengs aan velen de oogen geopend, en vooral in Duitschland, de openbare meening zeer ten voordeele van onze regtvaardige zaak, doen overslaan. Maar op het tijdstip waarvan wij nu spreken, werd nog een voorbeeldig getrouw, gematigd, ten goede volijverig, onder den druk der omstandigheden geduldig volk, gehoond, belogen, miskend - dan het bleef onveranderd in al deszelfs oude deugden volharden. Terstond na het vertrek van den Prins van Oranje uit Antwerpen, welke stad door den luitenant-generaal chassé in staat van beleg verklaard was, brak over haar een geweldig onweder los. De omstandigheden deze zaak betreffende, verdienen eene bijzondere vermelding. Ten gevolge van den kwaden wil der 15de afdeeling koninklijke troepen, hadden de Belgische muitelingen zich meester gemaakt van de stad Lier, was de positie der onzen aan de Nethe verlaten en het krijgsvolk op Ant- | |
[p. 70] | |
werpen terug getrokken. In die vesting, werd nu de scheiding tusschen de Noord-en Zuid-Nederlandsche militairen, waarmede, reeds op andere plaatsen een begin gemaakt was, grootendeels voltooid en trok dien ten gevolge het getal manschappen, dat in de stad niet noodig was, den 26sten October met den generaal van geen aan het hoofd, naar Breda, waar gemelde bevelhebber zijn hoofdkwartier ging vestigen. De wapenen der afgedankte Belgische soldaten, in een vaartuig geladen zijnde, viel op den middag van denzelfden 26 October, het graauw op dat vaartuig aan, ontwapende de wacht, en werd van een gedeelte der lading meester. Reeds verstoord tegen den Luitenant Generaal chassé, omdat deze bevelhebber inundatiën rondom de stad in werking had laten brengen, en eenige huizen, die tot dekking aan den vijand zouden hebben kunnen dienen, doen afbranden, sloeg nu de bevolking tot muiten over en er ontstond een hevig gevecht tusschen de oproerlingen en de troepen, die gezonden waren om het oproer te stillen, maar deze werden allengs uit de huizen beschoten, en met steenen geworpen, en door de menigte blaauwkielen(*) | |
[p. 71] | |
welke door het gemeen en de schutters, die zich met het gepeupel vereenigd hadden, ten getale van 5 of 6000 waren binnen gelaten, zoodanig op elkander gedrongen, dat zij zich naauwelijks verroeren konden en eindelijk meer als slagtoffers dan als strijders, daar stonden. Dit gewaar wordende liet chassé, om de menigte te verschrikken, uit de Citadel eenige schoten op de stad doen, hetwelk ten gevolge had, dat hem eene deputatie uit de notabelen der stad, met den heer osy aan het hoofd werd toegezonden, met het voorstel om van weerskanten alle vijandelijkheden te staken; te gelijk bragt een ander inwoner der vesting hem een' brief over, van een gedelegeerde van het provisioneel Belgisch gouvernement, voorstellende, dat de troepen in het kasteel zouden terug getrokken, en eene deputatie aan den koning gezonden worden, om nopens de overgaaf der vesting te handelen, terwijl intusschen de Belgische troepen de stad zouden bezetten. Dit voorstel werd door chassé aangenomen, terstond order gegeven tot het ophouden der vijandelijkheden, tot het trekken der troepen in het stapel en constructie magazijn, en tot het overgeven der sleutels van de stads poorten, aan den gedeputeerde van het provisioneel Gouvernement, al het welke dan ook ten | |
[p. 72] | |
uitvoer werd gebragt. Dan evenwel werd er nog van tijd tot tijd door de muiters op de bezetting van het kasteel geschoten, en chassé, dit aan de onkunde van sommige, met opzigt tot den bestaanden stilstand van wapenen toeschrijvende, liet eene witte vlag van het kasteel hijschen. Hierop vervoegde zich zekere kessels (een man die in Holland bekend was geworden door het rondreizen op kermissen met het geraamte van een' grooten walvisch waarvan hij eigenaar was, en, die nu, zich de zaak der Belgen ijverig hebbende aangetrokken, aan het hoofd van eenige vagebonden stond) met niellon, dien wij reeds vroeger als oprigter van een vrijcorps genoemd hebben, bij den Luitenant Generaal, om te vragen: wat die witte vlag moest beduiden, en te zeggen: dat hij uit naam van den kommandant der troepen (zekeren Franschman mellinet) de kapitulatie, als met de burgerlijke magt gesloten, voor niet verbindend hield; evenwel, chassé hem voorgesteld hebbende om tot beslissing der zaak, zich tot den gedelegeerde van het Provisioneel bestuur te wenden, stemde hij daar in toe. Natuurlijk moest chassé verwachten, dat deze gedelegeerde, zekere van den herreweghe, zijne vroeger gegevene goedkeuring aangaande den wapenstilstand gestand doen | |
[p. 73] | |
zoude, maar in plaats daarvan liet deze den bevelhebber zeggen: dat de vijandelijkheden slechts nog voor drie uren opgeschort zouden worden, en dat hij hem dien tijd liet om zich aangaande de overgave van de Citadel te bedenken. Over zulk een smadelijk voorstel(*) ten uiterste gebelgd, antwoordde chassé schriftelijk op eene hem waardige wijze,(**) wachtte geduldig den bepaalden tijd (4 ure in den namiddag van den 27sten October) af, hoewel er op nieuw op zijne voorposten geschoten, en zelfs het constructie magazijn, waarin de kolonel sprenger met zijne manschappen opgesloten was, door de muiters aangevallen werd, maar liet toen zijne vuurmonden spelen, en bombardeerde de ondankbare stad, terwijl de in de haven liggende oorlogsschepen en kanoneerboten, onder Commando van den kapitein ter zee Jonkheer lewe van aduard, het vuur van de Citadel met het hunne ondersteunden, op zulk eene verschrikkelijke wijze, dat weldra de vlammen allerwege uitbarsteden en 's lands magazijn, het Entrepôt-dok en vele huizen en pakhuizen in asch en puin verkeerden. Hoewel het bombardement op den | |
[p. 74] | |
27sten tot 's avonds te elf ure geduurd, zoo groote verwoesting veroorzaakt en zeer vele slagtoffers gemaakt had, waren de opstandelingen onbeschaamd genoeg om alweder met een voorstel tot overgave van de Citadel, aan te komen; nu lieten zij chassé driemaal vier- en twintig uren bedenktijd en het was een ander gedelegeerde met name chazal die het stuk onderteekende; dan die hoonende voorslag werd op staanden voet door den dapperen bevelhebber, met eene edele fierheid kortaf beantwoord, en de overgave geweigerd, maar uit medelijden met de stad, op zekere voorwaarden(*) in een' nieuwen wapenstilstand bewilligd. In antwoord, hierop kwam nu op den 29sten een stuk almede door chazal geteekend, in handen van den Luitenant-Generaal, welke op de daarin vervatte voorwaarden van den wapenstilstand, zijne aanmerkingen te kennen gaf, maar denzelven, over het algemeen goedkeurde. Zoo bleef dan de stad Antwerpen, die onder Koning willems regering zoo uitstekend gebloeid had en zoo welvarend geworden was, ten deele vernield en van dag tot dag verarmende, in handen der opstandelingen, terwijl de Citadel, bewaard door den | |
[p. 75] | |
onverschrokkenen chassé, en beschermd door een genoegzaam aantal getrouwe krijgslieden (ongeveer 3500 man) met hare geduchte artillerie, des noods de stad in weinig oogenblikken geheel kunnende verpletteren, een ontzagverwekkend en onoverwinnelijk bolwerk tegen de woedende muiters, voor den Koning behouden. Hoewel de groote koophandel die Antwerpen sinds ettelijke jaren had gedreven, die stad tot eene vrees en jaloerschheid verwekkende mededingster voor Amsterdam gemaakt had, was de verslagenheid in de hoofdstad bij het vernemen harer ontrouw, afval en gedeeltelijke verwoesting, zeer groot. Hoewel chassé de zeer belangrijke Citadel in zijne magt had, en alles aan dien kant voor hem sidderde, was dit geenszins genoeg om de gemoederen gerust te stellen met opzigt tot vele andere belangrijke punten op de grenzen van het oude vaderland, en de intogt van de Fransche horden in 1795, was nog te weinig uit het geheugen der eenigzins in jaren gevorderden gewischt, om deze niet te doen beven voor eene soortgelijke overstrooming van lieden, die in uiterlijke gedaante, zoo wel als in dolzinnigheid de Sans-culottes evenaarden. Geene opofferingen vielen dan nu ook te zwaar om zoo geducht een onheil af te weren. Echt- | |
[p. 76] | |
genooten stonden hare mannen, moeders hare zonen, beminden hare halsvrienden af, zusters zeiden hare broeders vaarwel, met eene standvastigheid de vrouwen van oud Sparte waardig, en de mannen en jongelingen verlieten huis en have en hunne dierbaarste betrekkingen vol moed en met het vast besluit om zelfs ten koste van hun leven het dierbaar Vaderland te behouden. Als of letterlijk het roeren eener alarmtrom overal in Oud-Nederland gehoord was, kwamen thans uit alle steden en dorpen vrijwilligers en schutters, behoorlijk in compagnien verdeeld, Zuidwaarts aangetrokken. Den 29sten October was het de beurt van de 1ste afdeeling der Amstellaren. De Burgemeester van Neêrlands hoofdstad, de Ed. Achtbare Heer f. van de poll, telde onder de uittrekkende manschappen zijn' oudsten zoon, den zoon zijner eenige zuster, den jongsten zoon van den minister röell en meer andere aanzienlijke jongelingen; diep getroffen door den nood des Vaderlands, welke deze scheiding noodzakelijk maakte, begeleidde hij de schutters tot buiten de Utrechtschepoort, sprak hun een hartelijk en treffend vaarwel(*) toe, en zag hen, omringd | |
[p. 77] | |
van duizenden deelnemende aanschouwers, naar de plaats hunner bestemming, 's Hertogenbosch vertrekken. Gelijk gezegd is, groote noch kleine steden noch dorpen bleven achterlijk, maar zonden elk hunne manschappen geredelijk op, om met de trouwgeblevene troepen, die door bekwame officieren op nieuw georganiseerd werden, het Vaderland te verdedigen, terwijl bij de vrijcorpsen zich dagelijks meer vrijwilligers aanboden, een nieuw door den heer rookmaker opgerigt werd, waaronder de heeren van stijrum, beels en sandenberg matthiesen al aanstonds dienst namen, en zich tot de zeedienst gedurig meer en meer lieden lieten aannemen, waartoe genoemde heer sandenberg matthiesen grootelijks bijdroeg, door in zijne heerlijkheid Petten, vele manschappen uit te rusten en voor het onderhoud hunner huisgezinnen te zorgen. Dan, het behoeft naauwelijks gezegd te worden, tot het in staat van verdediging stellen van vele grenssteden, tot het uitrusten en wapenen van oorlogsschepen en kanonneerboten, tot het onderhouden van talrijke legerbenden, en tot de steeds voortloopende rente betalingen, werden buitengewone uitgaven en groote sommen gelds vereischt. | |
[p. 78] | |
Reeds had de Koning bij besluit(*) van 10 October eene negotiatie van 20 millioenen guldens geopend, maar de inschrijvingen daar op, niet meer dan de som van f 3, 472, 500 hebbende beloopen, was zij bij kennisgeving van den minister van finantien van tets van goudriaan, gedagteekend 25 October, uit 's Konings naam weder ingetrokken. Andere maatregelen dan, ten zelfden einde in het werk gesteld moetende worden, hield vooreerst eene Staats Commissie bij besluit van Z.M. van 20 October ingesteld en bestaande uit de heeren van alphen, backer, van boelens, bijleveld, donker curtius van tienhoven, ingenhousz, luzac, van reenen, sandberg en weertz, zich bezig met bezuinigingen te ontwerpen, welke op de verschillende departementen van bestuur en administratie zouden kunnen toepasselijk gemaakt worden, beraadslaagde men voorts in de tweede kamer over een ontwerp van wet houdende voorloopige bepalingen omtrent de begrooting voor het jaar 1831, welke wet den 13den November met 45 tegen 2 stemmen werd aangenomen en werd tot eene tweede betaling van de grondlasten en eene progressive betaling van het Per- | |
[p. 79] | |
soneel, naar mate de bevolking der gemeenten, waarvoor Recepissen zouden worden afgegeven rentende 5 Pct. met eene meerderheid van 47 tegen 3 stemmen, in de tweede kamer der Staten-generaal, op voordragt van den minister van finantien besloten; ⅔ van de betalingen moesten voor het einde van het loopende jaar 1830 en het laatste ⅓ zou in het volgende betaald worden. Den 22sten November werd boven genoemd besluit door Z.M. in wet veranderd, en van toen af in werking gesteld. Bijzondere personen, den nood des Vaderlands bevroedende en hunnen ijver voor deszelfs behoud willende aan den dag leggen, ware het dan ook niet door het opvatten der wapenen, waartoe vele, hetzij door kunne, ouderdom, ambtsbezigheden, of andere gegronde redenen, niet instaat waren, bragten een offer in geld aan de schatkist van het rijk. Tooneelmatige voorstellingen, concerten, kunstvertooningen, loterijen van handwerken van vrouwen of meisjes, opstellen in rijm en onrijm, werden aan dat edel doel dienstbaar gemaakt, aanzienlijken en geringen, heeren en dienstbaren, droegen om strijd iets bij, terwijl sommige steden als Amsterdam, Haarlem, Leijden enz. door de ruime giften harer inwoners instaat gesteld werden om in het onderhoud der huisgezinnen van de uitge- | |
[p. 80] | |
trokkene schutters, gedurende den naderenden winter te voorzien, en in andere, ten zelfden einde, eene geringe belasting den inwoneren werd opgelegd, en aller beurzen geopend waren om zoo ras er iets gevraagd werd, dat in ruime mate te leveren, den krijgslieden sokken, wanten en andere gerijfelijkheden te bezorgen, tot verkwikking der gekwetsten, die in verschillende hospitalen verpleegd werden, ruimschoots allerlei soort van benoodigdheden te zenden, en allerwege duizenden handen bezig waren in het maken van pluksel en verbanden, voor de slagtoffers der Belgische wreedaardigheid. Zoo stond Oud-Neêrland daar, beschimpt, belasterd, bedreigd, maar door eensgezindheid, moed, en onbekrompene weldadigheid, eene plek gronds, den eerbied der volkeren waardig en voorzeker welgevallig in het oog van God, op wiens hulp en bescherming de geheele natie wachtte, en haar vertrouwen stelde! Wij hebben hier in eens ettelijke zaken, die over een eenigzins ruim tijdvak loopen, willen te zamen vatten, om daarna het verhaal der gebeurtenissen te kunnen vervolgen. Tot dit verdere verhaal gaan wij thans over. Terwijl chassé de muitelingen, die binnen Antwerpen gedrongen waren, eene geduch- | |
[p. 81] | |
te les gaf, vertoonde zich een andere hoop derzelven nogmaals in Staats Vlaanderen; de luitenant kolonel ledel, welke daar bevel voerde, trok tegen hen op en noodzaakte hen, zich door de vlugt op hun eigen grondgebied te redden; dan slechts weinig dagen later, den 31sten October, kwam de pontècoulant met zijne bandieten te voorschijn en viel de onzen bij Oostburg aan; een hardnekkig gevecht greep plaats, nogmaals werden de muitelingen tot wijken gebragt, trokken over Sluijs en Aardenburg terug, en lieten aan den waakzamen ledel de eer van de, aan zijne zorgen toebetrouwde streek lands, geheel van vijanden gezuiverd te hebben, want de meer oostwaarts gelegene steden Axel, Hulst en Terneuzen, werden nu ook door hen verlaten. Van eenen anderen kant intusschen, gaven de Belgen een nieuw bewijs van hunnen overmoed. De generaal dibbets, die Maastricht reeds den 2den October in staat van beleg had doen stellen, ontving namelijk den 29sten dier maand een' brief uit Hasselt geschreven, van zekeren graaf de loe, waarin deze, de scheiding tusschen Holland en Belgie voor eene afgedane zaak aannemende, te kennen geeft: dat hij den post van Gouverneur van Limburg niet heeft kunnen weigeren, maar in die be- | |
[p. 82] | |
trekking toegang tot de bureaux der burgerlijke ambtenaren te Maastricht moetende hebben, hem Commandant verzoekt daartoe verlof te willen geven, iets dat door tusschenkomst van den advocaat jamini, zeer wel zou kunnen geschieden. Dibbets gaf eenvoudig tot antwoord: ‘Geen ander gezag, dan dat van Z.M. den Koning der Nederlanden kunnende erkennen, spreekt het van zelven, dat mijn antwoord op uwen brief van heden, niet dan ontkennend kan zijn;’ - en hij liet den advocaat jamini weten, dat indien deze zich in het minst verdacht maakte, hij terstond de stad zou moeten ruimen. Dan het was gemelde advocaat niet alleen, die dibbets bekommering baarde; onder zijn eigen krijgsvolk waren nog Belgen, die hij reden had te mistrouwen, allengs werden dan ook die uit de dienst ontslagen, even als sommige officieren, welke de partij des vijands toegedaan waren en deze alle uit de vesting gelaten, waar buiten zij zich, des verkiezende, konden vereenigen met de vagebonden, die in de omstreken ronddwaalden, zich somtijds niet ontziende, plundering en verwoesting aan te regten, en met den trouweloozen daine, die na met weldaden door den Koning overladen te zijn, onlangs aan het bevel om | |
[p. 83] | |
te Utrecht te komen, niet gehoorzaamd had, maar liever tot de opstandelingen was overgegaan. Trouwens, met vagebonden en op strooptogten uitgetrokkenen, hadden onze verdedigers langs de grenzen gestadig te kampen, dan eens vertoonden zij zich aan de boorden van de Schelde, dan eens te Bladel, een klein dorp zuidwaarts van Eijndhoven, dan weder aan de Zuid-Willemsvaart, waarvan zij zelfs een gedeelte onbruikbaar maakten. Intusschen had zich in Brussel de Commissie tot het ontwerpen eener Constitutie voor Belgie, met het volvoeren van hare taak bezig gehouden, en ingevolge daarvan kwam, in een' der laatste dagen van October een stuk in het licht, hetwelk onder andere artikelen, welke er met meer duidelijkheid in uitgedrukt zijn, te kennen gaf, dat men voorhad, het opperste gezag aan een' Koning, of ambtenaar met soortgelijke magt, maar onder een' anderen titel, op te dragen; de Republikein de potter, toonde zich al aanstonds met deze voorgestelde beschikking niet tevreden, en maakte den 31sten October eene tweede staatkundige geloofsbelijdenis bekend, waarin hij sterk voor zijn sijsthema ijvert. Ten einde de concept Staatsregeling te overwegen, was gelijk wij te zijner plaatse gezegd hebben, reeds sedert een' | |
[p. 84] | |
geruimen tijd bepaald, dat er een Nationaal Congres zoude gehouden worden, de uitslag van welks overleggingen voorts aan de natie ter bekrachtiging of afwijzing moest onderworpen worden; de Commissie nu den haar opgedragenen last vervuld hebbende, werden (doch niet zonder kuiperijen, gelijk er bij soortgelijke gelegenheden maar al te zeer doorgaans gepleegd worden) onder andere, bij ons minder bekende personen, benoemd, de heeren ch. de brouckere, de loe, d'aarschot, de liede de well, olieslagers, de stassart, fallon, jamminé, de sécus, gendebien, de gerlache, nagelmakers, raikem, rogier, le beau, de meulenaere; vilain XIV, cogels en werbrouck pieters. De potter onderging bij deze gelegenheid eene beleediging, welke van nu af reeds duidelijk deed bemerken, dat hij niet zoo zeer als vroeger het geval was geweest, in blakende gunst bij zijne landgenooten stond; te weten, bij eene voorloopige verkiezing van afgevaardigden bij het Congres, kwamen 63 personen in bijzondere aanmerking, maar hij slechts in de 44ste plaats, met 52 stemmen, terwijl andere er meer dan 200 ja dan 300, op zich vereenigd zagen; evenwel verscheen hij als lid van het provisioneel bewind, op den 10den November in de eerste | |
[p. 85] | |
vergadering van het Congres (welke in de vergaderzaal der Staten Generaal gehouden werd) en deed eene aanspraak(*) in welke hij de vermeende grieven tegen Holland blootlegde, de verbeteringen, welke zijns inziens sedert den opstand waren tot stand gekomen aanwees, voorts een kort overzigt gaf van de handelingen der opruijers in het algemeen, de zaak der vrijheid der vergadering aanbeval, en in naam van het Belgische volk, het nationaal Congres geinstalleerd verklaarde. Op dien dag zat de oudste in jaren, de heer gendebien voor, maar den volgenden dag bij eene tweede zitting, werd tot het voorzitterschap gekozen de heer surlet de chokier. Alras rees de vraag of, nu het Congres deszelfs werkzaamheden had begonnen, het Provisioneel bestuur wel gevoegelijk kon blijven bestaan; de meerderheid der leden van het laastgenoemde, begreep uitgediend te hebben, en legde hare waardigheid in den schoot der nieuwe vergadering neder; deze nam die opoffering aan, doch besloot tevens de uitvoerende magt, bij voorraad aan het Provisioneel bestuur te laten, iets hetwelk dit ligchaam met erkentelijkheid zich liet welge- | |
[p. 86] | |
vallen. De potter evenwel, die niet in het nederleggen der waardigheid, welke hij een' tijd lang bekleed had, had gestemd, wilde nu ook de nieuwe opdragt niet aanvaarden en gaf van dit zijn besluit kennis aan het Congres, met een' brief, den 13den November geteekend, en welke den 15den voorgelezen werd. In dien brief, verwijst hij, met opzigt tot de redenen op welke zijne weigering gegrond is, naar eenen anderen brief, aan zijne medeleden van het voorloopig bewind geschreven; en naar ons inzien, oordeelde hij hier juister dan zijne ambtgenooten. Volgens den aard der zaak toch, was het Congres niets meer dan een raadplegend Collegie, en zoo lang door hetzelve de vorm welke aan den Staat moest gegeven worden, niet bepaald was, bestond er geene andere regering dan de Provisioneele, aan welke het hoogste gezag, vóór dat het Congres bestond, was opgedragen geweest. Door zich ontbonden te verklaren, beging dan het voorloopig bewind eene groote feil, erkennende stilzwijgend boven zich, wat ondergeschikt was en had moeten blijven, en de potter eene nieuwe aanstelling uit handen, die niet bevoegd waren die te geven, weigerende aante nemen, bleef zich zelven meer gelijk dan zij, die zich de weder benoeming lieten welgeval- | |
[p. 87] | |
len. 's Mans onbuigzaamheid maakte geenszins op de lieden, die thans het bewind in handen hadden en op het volk in het algemeen, den indruk, welken hij er misschien wel van had verwacht; zijne glorie zon zoo zeer aan het dalen ziende, onttrok hij zich aan alle bewind en liet een' tijd lang niets meer van zich hooren, schoon hij steeds bezig bleef, in geschriften zijne meening over de Staatsaangelegenheden, te kennen te geven. De eerste tijding waarmede het nieuwe bestuur van Belgie verblijd werd, was die van het overgaan van Venlo aan den Generaal daine. De Hollandsche bevelhebber aldaar, de Generaal van schepern, had eene opeisching van den vijand, den 10den November afgewezen, toen den volgenden dag, de zich noemende opperbevelhebber van het leger van de Maas, de vesting begon te laten beschieten; hierop ontstond er rumoer van binnen, de oproerlingen braken het tuighuis open, wapenden zich, ontsloten twee poorten voor het volk van daine, en namen van schepern, met 300 man gevangen. Het verlies voor Noord-Nederland van een zoo belangrijk punt als Venlo, had ten gevolge, dat de stad Nijmegen in staat van oorlog gesteld, en van nieuwe versterkingen voorzien werd. - Inmiddels waren | |
[p. 88] | |
op den 4den November, de gevolmagtigden van de vijf groote Mogendheden, welke als bemiddelaars tusschen Koning willem en de Belgen opgetreden waren, te Londen voor het eerst vergaderd geweest. Prins esterhazy voor Oostenrijk, de talleyrand voor Frankrijk, Lord aberdeen voor Engeland, de Graaf van bulow voor Pruissen en de heer mathuschewitz voor Rusland. De baron falck 's Konings gewone gezant aan het hof van Engeland, had volmagt om in genoemde vergadering de belangen van Nederland te behartigen, en de Belgen hadden van de weyer naar Londen gezonden, om des gevraagd wordende, nopens hunne zaak inlichtingen te geven; den 8sten November werd het 1ste protokol(*) der Londensche conferentie te Brussel overgebragt door twee personen, een Engelschman cartwright en een Franschman bresson genaamd, die den titel van commissarissen voerden, en van toen af tot spreken met de leden van het Belgisch bewind, en overbrengen van vragen en antwoorden ook | |
[p. 89] | |
naar 's Gravenhage, gebruikt werden en gestadig van Brussel naar Londen en van Londen naar Brussel reisden. De strekking van genoemde protocol was voornamelijk om een' stilstand van wapenen tusschen de Hollanders en Belgiers tot stand te doen komen, dan de voorwaarden bleven eenige dagen een punt van verschil, hetwelk nadere overleggingen vereischte, zoodat het niet voor den 21sten was, dat ingevolge een tweede protocol van de vergadering den 17den gehouden, van den kant der opstandelingen en zelfs eerst een paar dagen later door onzen Koning, bevelen werden gegeven om de vijandelijkheden te staken. Prins bernhard, van saksen weymar, generaal in 's Konings dienst, die aan het hoofd van 4 of 5000 man naar Maastricht was afgezonden, om van daar eenige overtollige paarden en voetknechten af te halen en het garnizoen met een deel zijner manschappen, voornamelijk artilleristen te versterken, was van zins onverhoeds Venlo aan te vallen en te hernemen. Zoo ras daine van zijne komst in Maastricht kennis kreeg, liet hij het naburige Hasselt door zijne troepen ontruimen, en vlood zelf in allerijl te paard naar Luik; ook de vroeger vermelde, zoogenaamde gouverneur van Limburg, graaf de | |
[p. 90] | |
loe verliet Hasselt, zoo dat de schrik welke saksen weymar reeds aanvankelijk inboezemde, zijn voornemen scheen te zullen begunstigen, toen zijn bekend worden met de geslotene wapenschorsing, zijn oogmerk verijdelde, hem noodzaakte zich bij het volvoeren van zijn' last aangaande Maastricht te bepalen, en naar Eyndhoven, waar hij zijn hoofdkwartier gevestigd had, terug te trekken. Schoon dit eene smartelijke teleurstelling voor den dapperen krijgsman was, zijne manschappen, die van verlangen brandden, om eens eenige wederwraak op de Belgen te nemen innig leed deed, en bij al de Hollanders een gevoel van spijt opwekte, zoo heeft toch de ondervinding geleerd, dat Oud-Nederland door de wapenschorsing, eene gunstige gelegenheid verkregen en ten nutte aangewend heeft, om zijne grenzen hoe langs hoe beter in staat van verdediging te stellen, zijne verdedigers in den wapenhandel meer en meer te oefenen en zoo doende zich voor te bereiden tot het tuchtigen zijner oproerige naburen, tegen den tijd, wanneer de zwaarden op nieuw uit de scheden zouden moeten getrokken worden. Belgie won er bij, de vrijheid om zich met het overwegen van 's lands aangelegenheden meer bepaald bezig te houden, | |
[p. 91] | |
en eindelijk tot een besluit te komen, aangaande wat het, na zich van Holland afgescheurd te hebben, met zich zelven zoude doen. Deze afscheuring, schoon met de daad bestaande, werd door den heer de celles geoordeeld openlijk aangekondigd te moeten worden, daartoe strekte het voorstel, dat hij den 16den in de vergadering deed, om Belgie voor een' onafhankelijken staat te verklaren: Luxemburg mede als aan Belgie toebehoorende er onder begrepen! wilde de heer robaulx; maar dit voorstel door vele leden onaannemelijk gekeurd zijnde, dewijl toch erkend moest worden, dat genoemd Groot-Hertogdom een deel der Duitsche bondsvergadering uitmaakte, zoo werd na eene vrij hevige en vrij langdurige beraadslaging, in de zitting van den 18den, Belgie met de clausul, behoudens de betrekkingen van Luxemburg tot het Duitsch verbond, met eenparige, dat is 188 stemmen voor een' onafhankelijken Staat verklaard, onaangezien er reeds eene proclamatie van den gouverneur van het groot-hertogdom bestond, waarbij deze zijnen onderhoorigen bekend maakte: dat de Koning tegen zijne ongehoorzame onderdanen, den bijstand van het Duitsch verbond had ingeroepen; en hij gouverneur dienvolgens een iegelijk vermaande, zich, ten | |
[p. 92] | |
einde het aanwenden van dwangmiddelen te voorkomen, aan het wettige gezag te onderwerpen. Van de weyer had, in de vergadering van den 16den, verslag gevende van zijne handelingen te Londen, onder andere gezegd: dat de Prins van Oranje hem ondervraagd had, aangaande de gezindheid der Belgen te zijnen opzigte en verlangde te weten of zijn persoon welligt aannemelijk zou gekeurd worden, om den troon van Belgie te bestijgen. Uit dit verhaal (het zij men aan de woorden van van de weyer geloof mag hechten, of niet) was toen reeds het voorstel van den heer constantyn rodenbach gesproten, om de uitsluiting niet alleen van den Prins, maar van het geheele huis van oranje nassau ten eeuwigen dage, vast te stellen. Dit voorstel, voor dat van de celles, rakende de onafhankelijkheid, eene wijle ter zijde gelegd zijnde, werd, na de bepaling, waar voor 174, en waar tegen slechts 13 leden stemden, dat de regeringsvorm eene constitutioneel-monarchale wezen zoude, den 23sten November in overweging genomen. Schimpende op Koning willem, zijn huis en zijne regering, stemden de heeren raikem, vilain XIV, nothomb, c. en h. de brouckère, forgeur, de haerne, de | |
[p. 93] | |
decker, van de weijer, de robiano, van snick, de stassart, de leeuw, de theux, blargnies, en hyppolite vilain XIV, met rodenbach; eenige weinige leden spraken tegen zijn gevoelen, maar in de volgende zitting op den 24sten werd de uitsluiting ten eeuwigen dage evenwel met 160 stemmen tegen 28 aangenomen, onaangezien de vroegere, plegtige verzekeringen van velen, dat men onder het beheer van het Stamhuis der Nassaus blijven wilde. Wie zoude niet hebben moeten verwachten, dat de mogendheden, die vijftien jaren geleden het Rijk der Nederlanden oprigtten, als bestaan zullende uit de zamenvoeging van de provincien, die eens het gemeenebest der Zeven vereenigde gewesten, en die, welke de Oostenrijksche Nederlanden uitmaakten, en aan willem van Oranje de uitoefening der opperste magt in dat Rijk waarborgden, niet zouden dulden, dat een hoop opstandelingen, zich eigendunkelijk een' anderen koning verkoos, en de uitsluiting van het door geheel Europa voor wettig erkende Stamhuis vast stelde! en evenwel, al de mogendheden zwegen en lieten de muiters begaan! Alleen voor Luxemburg sprong de Duitsche bondsvergadering eenigermate in de bres, en staafde hetgeen reeds door den heer willmar (zie boven bl. 63 en | |
[p. 94] | |
91) bekend gemaakt was, buitendien werd een enkel betoog, meer als eene vriendelijke waarschuwing, dat men niet al te ver moest gaan, dan als een ernstig verbod door den heer von langsdorf, zonder een bepaald staatkundig karakter in deze te bekleeden, en zonder dat hij juist te kennen gaf, door wie hij gezonden was, aan het congres ten voordeele van koning willem ingeleverd, maar Oostenryk en Rusland namen geene beslissende maatregelen, Pruissen hield de zoomen van den Rijn door troepen bezet, zonder die iets te laten uitregten, Frankrijk heulde met de oproerlingen, ontving hunne zendelingen en vuurde hunnen moedwil aan, en Engeland gaf zelfs (door een nieuw ministerie, meer liberaal gezind dan het voorgaande, zamen te roepen) een bewijs van het gering belang, hetwelk daar gesteld werd, in het onschendbaar behouden van koning willems regt. De bovengenoemde grondslagen voor den nieuwen Staat van Belgie, dus gelegd zijnde, bouwde het Nationaal congres op dezelven voort, ter algeheele optrekking van het gebouw der Constitutie. Bijna dagelijks werden te dien einde vergaderingen gehouden, waar het dikwijls zeer ontstuimig toeging, en de leden | |
[p. 95] | |
elkander somtijds op eene zeer onhensche wijze bejegenden. Den 18den December, werd eindelijk de eerste titel der Constitutie met 112 tegen 66 stemmen aangenomen, dat is, er werd bepaald, dat Belgie zou verkrijgen eene monarchale regering, in welke twee kamers van wetgeving moesten bestaan, die door de kiezers uit de menigte verkoren, en beiden door het hoofd van den Staat ontbonden zouden kunnen worden, dus eene soort van regering, welke volkomen overeenkwam met die, welke de opstandelingen in het eerst verworpen hadden! Hierop ging het congres tot het beraadslagen, aangaande den 2den titel, handelende over de Belgen, over. De Geestelijkheid deed zich in de vergaderingen, die hier over gehouden werden, degelijk gelden, en wrocht ijverig mede tot het omverwerpen van al de wijze verordeningen, die door koning willem in het vak der opvoeding van kinderen, en van opleiding der jongelingen, welke zich aan de dienst der Roomsche kerk wilden wijden, gemaakt waren, met het heilzaam oogmerk, om allengs meer Godsdienstig licht over de natie te doen oprijzen, en zoo derzelver beschaving en zedelijke verbetering te bevorderen; de aartsbisschop van Mechelen (om eene staal van | |
[p. 96] | |
de eigenbaatzucht der Geestelijken bij te brengen) ontzag zich niet eene memorie in te leveren, ten einde de leden van het Congres te doen gevoelen, dat Staatsbelang gebiedt, dat de algeheele vrijheid van de R.C. Godsdienst, ook voor zoo veel de openbare uitoefening betreft, de onafhankelijkheid van de Geestelijkheid, en tevens de geheele vrijheid van het onderwijs, bij de Grondwet bepaaldelijk worden uitgedrukt; alsmede de vrijheid om in het belang der godsdienst bijzondere vereenigingen te stichten; maar (NB) dat het niettemin billijk en noodzakelijk is, om bij dezelfde grondwet aan de geestelijkheid de geldelijke voordeelen te verzekeren, welke zij onder het vorige bewind plagt te genieten. Dus stilzwijgend erkennende, dat koning willem zorgvuldig voor de belangen der geestelijke heeren gezorgd had, en alleen aan hunne overdrevene heerschzucht en te groote vrijheid met opzigt tot de uitbreiding hunner bijzondere kerkleer, paal en perk had willen stellen. - De meerdere of mindere vrijheid aan de Geestelijkheid toe te staan, gaf wederom aanleiding tot allerhevigste debatten, sommige leden, als een de facqz en robaulx deden zich bij die gelegenheid, als zeer weinig, zoo al eenig belang in de godsdienst stellende, kennen en | |
[p. 97] | |
eene zekere verwijdering tusschen de Jezuiten en Liberalen, welker onnatuurlijke vereeniging hun vroeger den gemeenschappelijken naam van Unionisten had doen aannemen, werd van dat oogenblik merkbaar. Het bewind van Brussel werkte intusschen de vijanden der verlichting in de hand, door de Hoogleeraren van Hollandschen oorsprong, die verschillende leerstoelen aan de Hoogescholen in het Zuiden bekleedden, hun ontslag te geven, en onder andere nieuwe schikkingen betreffende het onderwijs, te bepalen: dat het volgen der lessen van Professoren niet langer verbindend voor de examina zoude wezen! De beraadslagingen over de vrijheid van de drukpers, nu in het Congres aan de orde van den dag zijnde, zoo werd dit stuk behandeld, en kwam men tot het besluit: dat de drukpers geheel vrij zoude zijn, de censuur nimmer mogen ingesteld, geen borgtogt van uitgevers of drukkers gevorderd, en wanneer een schrijver, bekend en woonachtig in Belgie was, de uitgever, drukker of uitventer van zijn werk, niet vervolgd zoude kunnen worden. Even voor het einde van het jaar, waarin aan zoo veel goeds, dat in de Zuidelijke provincien van het Rijk der Nederlanden tot stand gekomen was, den bodem werd inge- | |
[p. 98] | |
slagen, namelijk op den 28sten December, werd in het Congres het Budjet voor de eerste zes maanden van 1831 aangenomen. Opmerkelijk is het, dat, daar de belastingen eene der groote grieven tegen 's Konings bewind hadden uitgemaakt, bijna al deze belastingen nu werden in stand gehouden, en die op de Koffij, welke door de Belgen met kracht en geweld in de zittingen der Staten-Generaal van het begin des jaars 1830 was doorgedrongen, thans werd afgeschaft. De onstuimigheid, welke in het Brusselsche Congres bijna dagelijks plaats greep, werd, om zoo te spreken terug gekaatst door de woelingen onder het volk. Dat volk was inderdaad ongelukkig; opgeruid door dweepzieke priesters en baatzuchtige gelukzoekers, door een' balsturigen adel en onrustige heethoofden, had het zelf de hand geleend aan het vernielen der bronnen van den, eenige jaren genotenen welstand. De fabrijken stonden, na het verbrijzelen der werktuigen, het uitplunderen en verbranden van de woningen en magazijnen der fabrikanten, bijna alle stil; de bezitters van steenkoolen-mijnen wilden naauwelijks meer laten werken, omdat zij geen' uitweg voor de reeds uitgegravene koolen hadden, de uitvoer derzelven | |
[p. 99] | |
naar Holland, waar men er veel van plagt te gebruiken nu geene plaats meer hebbende, en de behoefte daarvan door Engeland vervuld wordende; handel was er niet meer, alle takken van nijverheid waren geknot, alle werkzaamheden bleven zonder winst op te leveren. Zoo schaarde zich dan ook menig man, die voordezen stil te huis of aan zijnen arbeid blijvende, het dagelijks brood in ruimte winnen kon, onder de vanen van vrijbuiters als niellon, kessels, mellinet, tiecken de terhove en andere, nadat de corpsen van Don juan van halen en pontecoulant reeds uit een geraakt waren, verbroederden zich met allerlei gemeen slag van volk, trokken de blaauwe kiel aan, getroostten zich den naam van briganten, die hen door onze soldaten gegeven werd, en veroorloofden zich, niettegenstaande de wapenschorsing, gestadige strooptogten op onze grenzen te doen. Zij joegen dan de dorpbewoners schrik aan, persten hen geld af, verwondden ja doodden soms, wie hun tegenstand bood, eischten een getuigschrift, dat zij op zulk eene plaats geweest waren, en vertrokken, meestal eer de, in de nabuurschap staande troepen van hunne komst verwittigd konden worden, verschuilende zich tusschen heggen en struiken of achter vervallene hui- | |
[p. 100] | |
zen en boomgewas, tot dat het gevaar voorbij was, wanneer zij op nieuw hunnen rooversoorlog begonnen; waar men hen evenwel kon bijkomen, zoo als te Esschen het geval was, en eens te Maastricht, waar zij verraderlijk eenige, op verkenning uitgezondene manschappen aanvielen, werden zij met verlies terug geslagen. In de steden waren almede opruijers, die steeds het graauw tot het plegen van allerlei buitensporigheden aanzetteden. Te Leuven, waar reeds in het laatst van October een vrijheidsboom was geplant geworden, werd die boom eenige dagen later, tot het volvoeren van een gruwelstuk gebezigd, waarvan het menschdom ijst. Den heer gaillart namelijk, die Commandant van de stad geweest was, en met de plaatselijke regering de oproerige gemeente bij het uitbarsten van den opstand had willen beteugelen, zich van Antwerpen, waar hij zich, na een voorwerp van den haat der Leuvensche muiters geworden te zijn, had opgehouden, door hunne stad, naar Luik willende begeven, wachtte een hoop dolzinnigen bij zijne aankomst op, vermoordde hem, terwijl hij zijnen weg vervolgde, op de aller afschuwelijkste wijze, en hing hem, met wonden bedekt en met fakkels geblakerd, aan dien vrijheidsboom op. Dit ijzingwekkend voor- | |
[p. 101] | |
val, had den 2den November plaats. Den 3den der volgende maand kwamen voor Brussel - eertijds om de vrolijkheid en weelde, die er plaats had, klein Parijs genoemd maar nu een stil en doodsch verblijf, waar armoede en bekommering heerschten, - een paar schepen aan om de goederen te laden van den gewezenen Oostenrijkschen ambassadeur bij het hof der Nederlanden, welke door zijn hof terug geroepen was; de meening bij het graauw gerezen, dat die schepen goederen van den eenen of anderen minister van Koning willem kwamen afhalen, deed het in woesten toorn ontvlammen; op roof en plondering verhit, ijlde een troep volks naar de haven en verhinderde de lading der vaartuigen, tot dat de duisternis van den nacht, en welligt de overtuiging van gedwaald te hebben, de muiters eindelijk deed besluiten om uit een te gaan. Het afdanken van een zeker getal werklieden, die een' tijd lang nog aan den arbeid gehouden waren, gaf in den nacht tusschen den 8sten en 9den derzelfde maand, almede in Brussel aanleiding tot de storenis der rust. Vele gegoede inwoners verlieten allengs de stad, en geene vreemdelingen werden er meer gevonden. Te Antwerpen klaagde de burgerij gestadig over den last, welken de steeds toenemen- | |
[p. 102] | |
de bezetting, veelal uit slecht gekleed en ongeregeld volk bestaande, haar aandeed, terwijl het gemeen steeds morde over deszelfs werkeloozen toestand, en door aanhoudende opofferingen van de meer gegoede inwoners alleen, eenigermate stil gehouden werd. Te Verviers wilde het ledigloopende gemeen volstrekt de vereeniging van Belgie met Frankrijk, en liep, als ware zijn verlangen daar door verkrijgbaar, gestadig met fransche vlaggen, al tierende de straten door. Die vereeniging niet Frankrijk, vond ook veel bijval te Luik, waar een adres, om dezelve te verkrijgen, ter teekening rondgezonden werd. Trouwens er bestond in het algemeen groote verdeeldheid in de opgestane gewesten, omtrent de beste bepaling van 's lands toekomstig lot. Eene groote partij ijverde voor de vereeniging met, of inlijving, in het Fransche rijk. Eene andere wilde een op zich zelven staande gemeenebest. Eene derde, doch kleinere, verlangde de herstelling van de oude orde van zaken, en aan zeer vele personen, mishaagde dienvolgens zeer, het besluit, dat gelijk wij zagen door het congres genomen was, om een' koning, wie dan ook te kiezen, die onder de bepaling eener grondwet, den nieuwen Staat regeren zou. | |
[p. 103] | |
Ziedaar met enkelde groote trekken een denkbeeld gegeven van den uitwendigen en zedelijken toestand van dat gedeelte van het Rijk der Nederlanden, hetwelk zich zelven van de eer beroofd hebbende om daaronder gerekend te worden, voortaan door ons ook niet anders dan Belgie zal worden genoemd, schoon het door koning willem nog niet openlijk als een Staat op zich zelven erkend was, toen het jaar 1830 een einde nam. Laat ons nu een' vlugtigen blik slaan op de Noordelijke gewesten, die wij zoo gaarn met den algemeenen eernaam van Oud-Nederland bestempelen, en zien hoe deze zich voordeden, ook in de twee laatste maanden van het genoemde jaar. Maar wat zullen wij voegen bij hetgeen reeds te dien opzigte gezegd is? herhalingen zijn vervelend, al is de zaak, die ten tweeden male verhaald wordt belangrijk en aangenaam, en wat zouden wij hier anders kunnen doen, dan herhalen, want de houding van Noord-Nederland bleef ernstig zonder laatdunkendheid; moedig zonder roekeloosheid; geduldig zonder traagheid of onverschilligheid; de vorst en de leden der beide kamers bleven waken voor het welzijn des volks, de Gouverneurs der Provinciën en de burgemeesters in de steden voor dat van hunne geadministreerden, een ieder deed op zijnen post wat | |
[p. 104] | |
voegzaam en noodig was, en het volk bleef geschaard rondom den troon, om dien door behoorlijke onderwerping te schragen; en werkzaam, een deel tot bewaring der rust zoo op de grenzen als in de binnen steden, een ander deel tot verzachting van het lot der anders arbeidende klasse, die ook daar, door de kwijning des handels en het gemis van bezigheden leed, en tot hulpbetooning aan de verdedigers des vaderlands, hunne achtergeblevene betrekkingen, en alle wier behoeften door bijdragen in geld, eetwaren, kleedingsstukken, of wat van dien aard meer genoemd kan worden, te verzachten waren. Te zeggen dat allerlei pligtsbetrachting, en allerlei opoffering gestadig waargenomen en blijmoedig gedaan werd, is de schoonste lof, dien men het groote huisgezin der Noord-Nederlanders toezwaaijen kan, die lof is door hetzelve verdiend; de vermelding hiervan ontslaat ons van eene verdere omschrijving. Wij keeren tot het beschouwen van de Belgische zaken in den aanvang van het jaar 1831 terug. - Van de weijer, die, dit regt moet men hem laten wedervaren, nooit moede werd bij de hoven van St. james en het Palais Royal(*) de zaken van zijn land te | |
[p. 105] | |
gaan bepleiten, na te Parijs, door den minister sebastiani, benevens den heer gendebien, die hem op de reize vergezeld had, als afgevaardigde van Belgie ontvangen te zijn, en van dien Staatsman de verzekering ontvangen te hebben, dat de afscheiding van de twee groote deelen van het Rijk der Nederlanden als grondbeginsel, door de vijf mogendheden was vastgesteld, vertrok den 3den Januarij 1831 met den heer vilain XIV naar Londen, om daar Belgie te vertegenwoordigen. Niettegenstaande dit alles een' zeer schoonen schijn had, was men in Brussel althans steeds ontevreden, dat het diplomatiek Commité, een ligchaam, dat zich in 't bijzonder met het behandelen der buitenlandsche zaken bezig hield en waarvan onder andere de celles, le hon en van de weijer leden waren, meestal zeer onbepaald voor de zaken, de betrekkingen met de vreemde hoven aangaande, uitkwam, en verlangde men inzonderheid naar uitsluitsel rakende de vraag, wie toch tot den troon van Belgie zou geroepen worden. Zeer wel ter snede kwam dan een Protocol No. 7 door Prins esterharij, wessenberg (die na als buitengewoon gezant van het hof van Weenen aan ons hof gezonden te zijn geweest, in het begin van December, naar Londen was | |
[p. 106] | |
vertrokken om de Conferentien bij te wonen,) talleijrand, palmerston (voor Engeland) bulouw, lieven en mathuschewitz (de beide laatsten voor Rusland) geteekend, waarbij onder andere de afscheiding, niet juist als reeds plaats hebbende, maar als eene te verwachtene zaak werd aangemerkt, het provisioneel bestuur van Belgie uitgenoodigd om afgevaardigden naar Londen te zenden, van genoegzame volmagt voorzien om geraadpleegd en gehoord te worden, omtrent schikkingen ook met den Koning der Nederlanden te maken. De heeren Lord ponsonbij (die cartwright vervangen had) en bresson, deelden dit Protocol aan het diplomatiek Commité mede, en dit laatste antwoordde hoofdzakelijk, dat de afgezanten te Londen van genoegzame volmagten voorzien waren, maar maakte bedenkingen aangaande het, nopens Luxemburg gezegde, en eischte tevens voor Belgie de vrijheid van de Schelde, het bezit van het grondgebied op den linker oever dier rivier, en dat van de geheele Provincie Limburg. Om de vraag en het antwoord met opzigt tot de gevolmagtigden wel te begrijpen, dient aangemerkt te worden: dat het Protocol, schoon het verhandelde in de zitting van 20 December 1830 bevattende, niet voor na den 31sten dier maand ontvangen was | |
[p. 107] | |
en eerst op den 3den Januarij 1831, door het provisioneel bewind, aan het Congres werd medegedeeld, zoo dat van de weijer en vilain XIV nog niet naar Londen afgereisd waren, toen het bewuste Staatsstuk geteekend werd, en daar zouden aangekomen zijn, eer het antwoord in Engeland wierd ontvangen. De celles drong nu aan op de noodzakelijkheid der onverwijlde keuze van een hoofd van den Staat en op voorstel van constantyn rodenbach, werd besloten, dat het congres zich in de sectiën, zonder uitstel met dit vraagstuk bezig houden zou. In gevolge van dit besluit, werden dan ook in de vergadering van den 5den Hertog karel van Oostenrijk, en de Hertog van leuchtenburg (zoon van wijlen eugéne de beauharnais) opgegeven als zeer geschikte personen, om met de kroon begiftigd te worden, daar sommige leden meenden, dat die, den hertog van nemours (tweede zoon van koning lodewyk philips die reeds vroeger zeer in aanmerking gekomen was) op te dragen, zoo veel zou zijn als Belgie aan Frankrijk onderwerpen, en andere van gevoelen waren, dat hoewel de koning der Franschen reeds had te kennen gegeven: dat hij de kroon voor zijn' zoon zou weigeren, indien deze hem aangeboden wierd, genoemde vorst, in dat geval wel | |
[p. 108] | |
door zijn volk zou gedrongen worden, de verheffing van zijn' zoon niet af te wijzen, en vele dezen prins om verschillende redenen, niet verlangden. In volgende zittingen kwamen Prins otto van Beijeren, een kind, dat onder een regentschap zou hebben moeten regeren, hertog jan van Saksen, Prins wasa, zoon van den gewezen koning van Zweden, de Prins van oranje, de koning der Franschen zelf, in aanmerking; in onderscheidene petitiën werden behalve dezen nog voorgedragen: de Generaal fabvier, de potter, de Prins van salm salm, ch. rogier, félix de mèrode, Prins leopold van Saksen Coburg, francisco de paulo Infant van Spanje, de oude onrustige lafaijette, de heer de chateaubriand, de zonen van den Prins van oranje, o'connell de Iersche volksmenner, de hertog van Modena, de hertog van aremberg, Prins maximiliaan van Beijeren, de hertog van reichstad (napoleons zoon) de Paus (wie hij ook zij) werner de mérode, frederik de mèrode, en de Prins de méan, aartsbisschop van Mechelen; deze twee laatstgenoemden hadden echter weinig kans om beroepen te worden, als zijnde, op het oogenblik, dat de vergadering over de verkiezing gesloten werd, reeds overleden! Waarlijk ons oude spreekwoord, wie keuze | |
[p. 109] | |
heeft, heeft angst, zou bij zulk een' overvloed van kandidaten, indien zij niet zulk eene bonte rij vormden, en alle even aannemelijk geweest waren, op de leden van het Congres, die de keuze doen moesten, van ruime toepassing hebben kunnen gerekend worden, maar vele kwamen geheel niet in aanmerking, omtrent anderen vreesde men Frankrijks misnoegen, hoewel dit Rijk verklaard had, dat de Belgen vrijelijk kiezen mogten; met opzigt tot weder anderen, duchtte men Engelands ontevredenheid. Eindelijk en wel op den 3den Februarij kwam het Congres tot een besluit, en werd de Hertog van nemours, hoewel 95 stemmen tegen zich hebbende, door 97 van de 192 tot Koning van Belgie gekozen, zoo doende de overhand behoudende boven zijnen voornaamsten tegenstander, den Hertog van leuchtenburg, die slechts 79 stemmen verkreeg. Eene Commissie, bestaande uit de heeren, felix de mérode, d'aerschot, gendebien (de vader) ch. le hon, ch. de brouckère, maelet, boucqueau, surlet de chokier, de rodes en barthelemij verliet Brussel den 5den Februarij, om koning lodewijk philips de benoeming van zijnen zoon plegtig bekend te maken, dan in den avond van dien zelfden dag, reisde van Parijs de renbode af, welke het weigerend ant- | |
[p. 110] | |
woord van genoemden Vorst, die van de keuze reeds kennis had bekomen, aan het Belgische Congres moest overbrengen, zoo dat eer de gezanten, Frankrijks hoofdstad binnenkwamen, hunne reize reeds nutteloos geworden was! Onderrigt zijnde van den staat der zaken, maakten zij in Parijs eene waarlijk zeer averegtsche figuur, maar gaven nogthans hun voornemen niet op, en schoon zij herhaalde malen de verzekering kregen, dat de Burger-Koning in zijn besluit volhardde, waren zij niet tevreden eer zij in een plegtig gehoor, hetwelk hun op den 18den Februarij verleend werd, het weigerend antwoord, uit den mond van lodewijk philips zelven vernamen. Nu was alle hoop verloren, nu moest van voren af aan wederom met kiezen begonnen worden. Met de kous op het hoofd (zoo als wij in Holland zeggen zouden) kwamen de heeren afgevaardigden, de een voor, de andere na, in Brussel terug. Wij zullen hen daar een weinig laten uitrusten eer wij ons weder uitsluitend met de handelingen van het Congres bezighouden, en intusschen onze gedachten vestigen op verschillende zaken, welke gedurende deszelfs reeds omschrevene déliberatien plaats hadden. Hoewel de wapenschorsing waarvan hier | |
[p. 111] | |
boven gesproken is, door de Belgen vroeger dan door den koning was aangenomen, hielden eerstgemelden niet op, die te schenden; den 7den Januarij vertoonden zij zich in den omtrek van Aardenburg, naderden tot op omtrent vijftig passen ons grondgebied, vuurden op de uitgezondene patrouilles, maar vloden, naar hunne gewoonte, zoo ras door de onzen hunne schoten beantwoord werden. Van den anderen kant werd Maastricht al meer en meer benaauwd, en daine, die op den linker oever der Maas post gevat had, benevens mellinet, die op den regter oever stond, terwijl de pontecoulant, die nu weder eenig volk verzameld had, hen ondersteunde, namen zoo zeer de houding aan als of zij die vesting aanvallen wilden, dat van onze zijde eene beweging gemaakt werd, zoo het scheen, om den vijand zulk een pogen te beletten; de troepen onder saksen weymar brandden van verlangen om tot dat oogmerk gebruikt te worden, en verheugden zich reeds in het vooruitzigt van de muiters eens duchtig te straffen, toen een tegenbevel van hooger hand uitgevaardigd, nogmaals hen verpligtte, werkeloos te blijven en het vaderlandsche grondgebied niet te overschreiden. Dit tegenbevel was een gevolg van Z.M. bewilliging in hetgeen in | |
[p. 112] | |
Protocol N. 10 van 9 Januarij door de gevolmagtigden te Londen verlangd was, namelijk dat de Schelde den 20sten dier maand voor alle neutrale schepen zou geopend worden, waartegen van de Belgen het opbreken van het beleg van Maastricht gevorderd werd. Dan, dit openen van de Schelde was eene zaak tot dewelke Koning willem niet besloot dan eensdeels, dewijl de gevolmagtigden zich niet ontzien hadden, aleer zij zijne bewilliging verkregen, den handel aan te kondigen: dat de Schelde den 20sten Januarij open zoude zijn, anderdeels, dewijl in genoemd Protocol gezegd was, dat het door de vijf mogendheden als eene daad van vijandelijkheid zoude aangemerkt worden, indien de koning der Nederlanden, die openstelling weigerde. De mededeeling van al wat met betrekking tot deze zaak voorgevallen was, werd in de zitting van de tweede kamer der Staten-Generaal, op den 20sten Januarij in 's Konings naam, bij monde van Z.E. den heer verstolk van Soelen, minister van buitenlandsche zaken, der vergadering, gedaan, nadat dezelfde Staatsman haar bekend gemaakt had met den inhoud van het Protocol van 20 December des vorigen jaars, waarbij, de aanstaande onafhankelijkheid van Belgie op den voorgrond geplaats zijnde, op de regten van | |
[p. 113] | |
van Z.M. zoo handtastelijk inbreuk gemaakt was. De Heer verstolk merkte hierbij nog aan, dat de Koning eene gewenschte afdoening van zaken willende bespoedigen, den 18den December den baron van zuilen van nijevelt als tweede gevolmagtigde, zijnen gewonen afgezant te Londen (den Heer falck) toegevoegd had, maar dat het raadsbesluit van 20 December genomen was geworden, zonder laatstgenoemden, of iemand van den kant Zr. M. daar in te kennen, eene bijzonderheid welke dan ook des Konings verontwaardiging ten hoogste had gaande gemaakt, en hem eene verklaring(*) vol waardigheid, maar waarin zijne billijke gevoeligheid omtrent de grievende verongelijkingen, welke hij van zijne gewaande bondgenooten moest ondergaan, duidelijk uitkomt, aan de gevolmagtigden had doen overzenden. In de volgende zitting van de tweede kamer, werd der vergadering, nogmaals door meergemelden minister inzage gegeven van 's Konings antwoord(**) op het protocol, No. 10 een stuk, waarin al wederom Z.M. zich als een regtschapen mensch, als een hoogschatter van regt en billijkheid, als | |
[p. 114] | |
een ijverig handhaver van zijne en zijns volks regten, als een waardig bekleeder van den troon, maar tevens als een hoogst bescheiden en de regelen der beschaafdheid, ook jegens beleedigers inachtnemenden man kenmerkt, op eene wijze, die alle Vorsten tot een voorbeeld ter navolging strekken kan. De natie, door de nieuwsbladen kennis van al het hier omschrevene, en van de twee aangehaalde antwoorden des Konings, bekomen hebbende, voelde haren eerbied voor den Vorst verdubbelen, maar beklaagde hem, die zoo onwaardiglijk en smadelijk behandeld werd door gekroonde hoofden, die de zaak van muiters aankleefden, een' hunner broederen, die hunne bemiddeling had ingeroepen, ten speelbal hunner staatkunde maakten, en al wat tot nog toe als wettig en regtmatig beschouwd was, opofferden aan den warlgeest, die zich van vele volkeren had meester gemaakt; zij beklaagde eindelijk zich zelve, daar zij niet vermogt als een eenig man opgestaan, de muiters en hunne beschermers te gaan verpletten, en willems troon te vestigen op het puin der vergruisde tronen van zijne onwaardige belagers! Dan, hier gold in al deszelfs kracht het regt van den sterkste; de Koning als heer over een niet talrijk volk, was genoodzaakt dat on- | |
[p. 115] | |
regtvaardig regt te eerbiedigen, en de natie, zoo klein in vergelijking van andere natiën, zag zich daardoor gedwongen hare woede te betoomen, en zich lijdelijk te gedragen; maar zij leed en verdroeg den, ook haar aangedanen hoon, gelijk een held door overmagt in boeijen geklonken en behield hare trotsche en edele houding, schoon aangegrimd, door hen die niet anders dan op het regt van den sterkste konden bogen! Terwijl koning willem, gelijk uit zijne boven aangehaalde verklaringen te zien is, billijke voorwaarden en schikkingen verlangde, eer hij Belgie als van Holland afgescheiden wilde erkennen, bestond er in de opgestane gewesten nog eene partij, die ijverig werkte aan de omverwerping van het besluit om niemand uit het Stamhuis der nassaus tot den troon van Belgie toe te laten, er werden petitien bij het Congres ingeleverd ten voordeele van den Prins van Oranje, en de stad Gend onderscheidde zich in dit opzigt, door hare meening te kennen te geven, dat geen vreemde vorst, maar een nassau alleen in staat zou wezen het diep verval waarin zij dagelijks meer en meer verzonk, te stuiten en hare oude welvaart te herstellen. Ja wat meer is, zekere grégoire, een Franschman, die in den be- | |
[p. 116] | |
ginne tegen de Hollanders gestreden had, trachtte aan het hoofd van omtrent 400 man troepen, in gemelde stad eene tegenomwenteling ten voordeele van den Prins te bewerken, maar de Generaal duvivier, welke daar bevel voerde, verijdelde zijne poging, maakte een deel zijner manschappen gevangen, en bragt hem zelven in de noodzakelijkheid, om met een overschot van 150 man de stad te verlaten. Grégoire trok op Brugge, van waar hij zijn' togt ondernomen had, terug en werd eenige dagen later te Ecloo gevangen genomen. Een stuk, voerende de naamteekening van den Prins van Oranje aan de Belgen gerigt, verscheen zelfs in de Antwerpsche dagbladen, al mede strekkende om zijn' persoon aannemelijk te maken, dan of dit stuk waarlijk door Z.H. is uitgevaardigd, of dat het op de lijst der verdichtselen moet geplaast worden, hebben wij met geene zekerheid kunnen ontdekken; dat er evenwel kuiperijen plaats hadden, ten einde het, tegen de nassaus geslagen vonnis, door eene uitspraak in hun voordeel te doen vervangen, mag als hoogst waarschijnlijk zoo niet als zeker aangezien worden, trouwens de geestelijkheid ging steeds voort te pogen zich eene meerdere uitbreiding van magt te doen toekennen, de | |
[p. 117] | |
partij der liberalen, met te trachten den staat van onzekerheid te doen voortduren, ten einde haar gezag niet te verliezen, en het Franschgezinde gedeelte met wroeten, op hoop dat geheel Belgie op nieuw een deel van het Fransche rijk worden mogt; waarop dit alles echter uitliep, is reeds vroeger gezegd, te weten op het beroepen van den hertog van nemours tot den troon van Belgie, en op de weigering van denzelven, welke door 's Prinsen vader gedaan werd. In de onderstelling dat de Belgiers evenzeer met opzigt tot Maastricht zich gedragen zouden ingevolge het protocol van 9 Januarij, als de koning der Nederlanden dit met opzigt tot de Schelde gedaan had, vaardigden de gevolmagtigden te Londen den 20sten derzelver maand een nieuw Protocol No 11 uit, waarin de bepaling der grensscheiding tusschen Holland en Belgie voorgedragen werd, te zullen wezen, wat zij in het jaar 1790 was, Luxemburg als aan het Duitsch verbond behoorende, onder het bewind der nassaus te zullen blijven, en voorts het ontwerp uitgedrukt werd om laatsgenoemde rijk (wij moeten de opgestane gewesten nu eens zoo noemen) tot een' onzijdigen Staat te maken, dat is een land, dat in geen' oorlog met zijne naburen zou | |
[p. 118] | |
kunnen gewikkeld worden, maar ook zelf geene vijandelijkheden zou mogen bedrijven. Dit zonderlinge stuk gaf aanleiding tot hevige discussien in meer dan eene vergadering van het Congres, (dat toen nog met het beraadslagen over de keuze van een' Koning, hoofdzakelijk bezig was) welke den 1sten Februarij geeindigd werden door de toestemming van 163 leden tegen 9, in een protest tegen bovengenoemde voorstel der mogendheden; maar wat ook het Belgische bewind anders deed, het stelde geene behoorlijke orde op het in acht nemen der wapenschorsing of het opheffen van de blokkade van Maastricht, daine had zich wel eenigzins teruggetrokken, doch mellinet bleef in zijne eensgekozene standplaats, en noch de een noch de ander scheen in den zin te hebben, gelijk het had moeten zijn, de stellingen in welke zij den 21sten November 1830 waren, weder alleen te bezetten, en in de eerste dagen van Februarij werden op nieuw de voorposten van onze troepen in Saats-Vlaanderen door de muiters ontrust, schoon de steden Hulst en Sas van Gend, die reeds vroeger in staat van oorlog gesteld en wel bezet waren, hun wel eenig ontzag hadden mogen inboezemen; dan het schijnt, dat, hoewel de muiters reeds bij meer dan eene | |
[p. 119] | |
gelegenheid ondervonden hadden, dat als willems troepen wraak mogten nemen, zij dit bij uitstek wel durfden doen, het ontzag voor onze dapperen alleen door eene schitterende daad, kon ingeboezemd worden; wel nu die daad had plaats. In den vroegen morgen van den 5den Februarij, de Schelde zonder drijfijs zijnde, deed de kapitein Luitenant koopman, die over 's Konings zeemagt voor Antwerpen het bevel voerde, zijne divisie de posten, welke zij om reden van het ijs eenigen tijd verlaten had, en die met het bezetten van de Citadel in verband stonden, weder hervatten. De kanonneerboot No. 2 naar Astruweel bestemd, kwam daar, onder het bestier van den Luitenant der 2de Classe van speyk behoorlijk aan, maar een weinig later, deed eene hevige windvlaag het vaartuig drijven en stuwde het, niettegenstaande alle aangewende pogingen der manschap, voort tegen Antwerpens wal. Aanstonds ijlde een hoop gemeen volk uit de stad naar het reddelooze schip, poogde er zich meester van te maken, scheurde de Hollandsche vlag naar beneden, en wilde de Belgische in top hijschen, van speyk kon zulk een' hoon niet dulden, hij stak het vuur in het kruid en vloog met zijne boot, met de twee vlaggen, met ver het grootste gedeelte zijner manschap- | |
[p. 120] | |
pen, maar ook met een veel grooter getal vijanden, roemruchtig in de lucht! - Verbazing en doodsche stilte, volgden deze uitbersting op. Juichende over het behoud der eer van Hollands vlag, maar diep bedroefd over den prijs tot welken die gekocht was, liet koopman, ten teeken van rouw voor den gesneuvelden held, den volgenden dag vlaggen en wimpels van zijn smaldeel ter halver stok hijschen - en vele der neutrale schepen welke in het dok lagen, volgden dit voorbeeld na. Van speijk deed, wat al de andere bevelvoerders over de Kononneerboten, in dergelijken nood, voorzeker mede zouden hebben gedaan, ja waartoe de waardige Kommandant koopman ook het besluit had genomen, toen de korvet de Komeet, waarop hij zich bevond, op den 20sten December 1830 aan lager wal geraakte en door de muiters beschoten werd, ware het niet gelukt, het schip bijtijds in ruim water te brengen, zoo dat de opoffering van aller dierbaar leven toen noodeloos werd; men had evenwel toen den dood van twee verdienstelijke officieren maas en klinkhamer, te betreuren die aan hunne bekomene wonden overleden. Dit zij in het voorbijgaan, hier aangemerkt. Staande de lange twijfeling waarin men te Brussel verkeerde, met opzigt tot den uit- | |
[p. 121] | |
slag welken de bezending naar Parijs hebben zou, werd door het bestuur raadzaam geoordeeld, de stad Gend te straffen voor de weinige genegenheid, die zij voor den, misschien aanstaanden Koning aan den dag gelegd, en de zucht naar den Prins van Oranje, die zij betoond had. De Heeren van der linden en van de weijer, lieten zich den last dienaangaande welgevallen en begaven zich naar genoemde stad, welke zij buiten de wet verklaarden, wier regering zij afzetteden en door tien nieuw benoemde personen deden vervangen; een eigendunkelijk bestaan van het Brusselsche bestuur, dat niet geschikt was om de Gentenaars met de tegenwoordige orde van zaken te verzoenen en ook aanleiding tot vele tegenstribbelingen gaf. Maar van een' anderen kant werd het bewind te Brussel op zijne beurt gekweld: de potter, namelijk, die het denkbeeld, dat zijn land een Koningrijk worden zou, onmogelijk kon verdragen, rigtte met lesbroussart, bayet en een vijftigtal andere heethoofden eene volksclub op; gelijk zij het noemden, tot instandhouding der onafhankelijkheid, tot wering van de nassauers en tot vestiging van een gemeenebest. Deze club maakte als het ware eene regering in eene regering uit, hield staatkundige verga- | |
[p. 122] | |
deringen, ontving adressen van sommige plaatsen, die eene republikeinsche regering verlangden, en zoude niets liever dan eene nieuwe omwenteling in den Jacobijnschen geest van wanorde, bewerkt hebben, maar het pogen te dien opzigte vond weinig bijval bij het gros der natie, en degenen, die aan het roer zaten, hadden te veel belang in het behouden van hun gezag, om aan de inblazingen van eenen de potter, thans gehoor te geven. Deze werd dan ook alras door genoegzaam al zijne vrienden verlaten, zijne club viel voor het oogenblik in duigen en hij zelf door het wufte gemeen uitgejouwd en gesmaad, vlugtte weldra (26 Februarij,) naar Parijs. - Toen eindelijk de zekerheid daar was, dat aan nemours als Koning van Belgie niet meer gedacht kon worden, werd in het Congres beraadslaagd over de vraag wat nu te doen stond, voorts besloten tot de benoeming van een' Regent, en in de zitting van 23 Februarij, die waardigheid aan den heer surlet de chokier, nog zoo onlangs lid van de tweede kamer der Staten-Generaal, opgedragen. Den 25sten derzelve maand aanvaardde genoemde persoon zijn zwaarwigtig ambt, en deed den eed, op de meer of min in haast opgestelde Constitutie; in zijne plaats werd de heer de ger- | |
[p. 123] | |
lache voorzitter van het Congres, en nu legde het provisioneel bestuur, hetwelk op dat tijdstip nog bestond uit de heeren gendebien, rogier, van de weijer, de merode, de coppin, jollij en van der linden, deszelfs gezag neder. Van speijks heldendaad begon alras, nadat dezelve volbragt was, eene heilzame uitwerking te doen; de vreemde volkeren, die door de logentaal der Belgen in den waan gebragt waren, dat er bij de Noord-Nederlanders noch eergevoel, noch moed bestond, waren verbaasd over het bewijs van het tegenovergestelde, hetwelk de jeugdige Amsterdammer,(*) hun gegeven had. Van vele kanten hoorde men zijn bestaan hooge- | |
[p. 124] | |
lijk roemen, en ontving men berigten, dat de openbare meening zeer ten voordeele van de Hollanders veranderd was, bewonderende de vreemdelingen hunne stille en rustige houding, die zoo zeer bij het gewoel der opstandelingen afstak, en begrijpende zij aanvankelijk, dat eene natie die zulk een' ernst door zulk eene geestkracht kon heiligen, verheven wezen moest boven een muiteren rot! De gevolmagtigden te Londen zelven, schenen nu te gevoelen hoe weinig men op de Belgen staat kon maken, die nog niet uitgevoerd hadden waartoe zij door het openzetten der Schelde van onze zijde, althans zouden hebben moeten overgaan, namelijk het terugtrekken, hunner krijgsmagt van rondom Maastricht. Hunne halstarrigheid te dien opzigte gaf dan aanleiding tot het zenden derwaarts, van twee zaakgelastigden van Lord ponsonbij, te weten de heeren abercrombij en white, welke de vesting zelve en de stellingen in hare nabuurschap onderzochten, en van dat alles hunnen afzender berigt bragten, hetwelk ten gevolge had, dat tegen het einde van Februarij daine en mellinet ten minste zoo ver van de vesting weken, dat de wegen derwaarts genoegzaam open waren om den landlieden te veroorloven met hunne waren ter | |
[p. 125] | |
markt te komen. Later evenwel, slopen de troepen van gemelde Generaals, die zeer weinig ontzag onder hun volk hadden, weder nader om de bedreigde plaats. De eerste daad van gezag van den Belgischen Regent, was het benoemen van zijn ministerie. De heer goblet, werd met de zaken van oorlog belast; de heer c. de brouckere met die de geldmiddelen betreffende; de heer gendebien, met de Justitie; de heer thielemans als minister van binnelandsche, en de heer van de weijer, als minister van buitenlandsche zaken, aangesteld. Reeds voor dat het nieuwe Belgische Gouvernement op deze wijze zamengesteld was, had, gelijk wij hier boven gezien hebben, het Congres geprotesteerd tegen het protocol van 20 Januarij. Daar evenwel, de Koning der Nederlanden, al wat in dat Staatsstuk vervat was, had aangenomen, en tevens toegetreden was, tot de schikkingen omtrent de Staatsschuld der twee partijen, welke voor 15/31 ten laste van Holland en voor 16/31 voor rekening van Belgie zoude komen; tot die, welke de vaart op de kolonien en de wijze van vereffening van mogelijk op te komene geschillen betroffen, vervat in een protocol van 27 Januarij, No. 12, dat als een gevolg van dat van den 20sten No. 11 moet aangemerkt worden en | |
[p. 126] | |
almede tot het bijvoegsel van Protocol 12 of de annexe A ook op den 27sten Januarij te London geteekend, welke twee laastgenoemde stukken, als voortspruitende uit het eerste (No. 11), bij het Congres niet eens in overweging genomen waren maar (gelijk de heer lebeau zich later, in de zitting van het congres op den 2de April uitdrukte) met verontwaardiging waren terug gezonden, zoo nam de Londensche Conferentie, het Congres deszelfs gehouden gedrag ten hoogste kwalijk, en betuigde (alweder in een uitgebreid protocol geteekend den 19den Februarij, protocol No. 19) onder andere, dat elke inbreuk op het als Hollandsch verklaarde grondgebied, beschouwd zou worden, als eene hervatting van den strijd; nu was dan, als het ware de Regent in een' negatieven oorlog met de gevolmagtigden, want wel ver van zich over de bedreigingen van laatstgenoemden te ontrusten, vaardigde hij eene proclamatie aan de Luxemburgers uit, ten einde hen in hunnen opstand te doen volharden, verzekerende, dat zij door Belgie ondersteund zouden worden, tegen al wie hunne regten zou aanranden, iets waarmede waarschijnlijk Koning willem bedoeld werd, die juist omtrent dien tijd, begin van Maart, (de heer willmar den 1sten Januarij overle- | |
[p. 127] | |
den zijnde) den Hertog van saksen weymar als Gouverneur Generaal naar Luxemburg, had gezonden, zijnde gemelde hertog tevens overbrenger van eene proclamatie van den Vorst, waarbij de inwoners van het Groot-Hertogdom tot eene behoorlijke gehoorzaamheid, ten krachtigste aangemaand werden; en wat het eerbiedigen van Hollands grondgebied betreft, hier omtrent betoonde zich de Regent al evenzeer als het congres geweest was, in tegenspraak met de gevolmagtigden, ten minste de blaauwkielen hervatteden weder met nieuwe onbeschroomdheid hunne strooptogten, en werden door de regering niet bedwongen, ja zelfs, als om de geestdrift tot den oorlog, die men weleens vrij roekeloos dreigde in het hart van Holland te willen overbrengen, althans bij de Brusselaren op te wekken, hield de heer surlet in persoon, den 13den Maart eene wapenschouwing over de burgerwacht. De Fransche regering, hetzij zij den Belgen wilde te kennen geven, dat schoon zij de kroon voor den hertog van Nemours niet had kunnen aannemen, zij evenwel in goede verstandhouding met de opstandelingen wilde blijven, hetzij zij niet minder wilde doen dan Engeland, wiens zaakgelastigde ponsonby steeds te Brussel was, zond den Generaal | |
[p. 128] | |
belliard in het begin van Maart, als haren vertegenwoordiger, naar genoemde stad. Nu wilde ook het Belgisch bestuur niet ten achtere blijven en lehon (gewezen lid der staten Generaal) werd als ambassadeur naar Parijs gezonden, terwijl de hertog van aerschot in gelijke hoedanigheid, naar Londen vertrok. Dan, wie zich gevleid had, door het optreden van een' Regent eenige meerdere geregeldheid in den loop der zaken te zien geboren worden en rust en orde te zien herleven, vond zich welhaast deerlijk bedrogen. In het ministerie openbaarde zich al aanstonds eene tweedragt, een wantrouwen, eene jaloezij, die tot verschikkingen aanleiding gaf en slechts ééne maand na de benoemingen, welke wij hier boven opteekenden, trad van de weyer (die ook al eens, schoon er geene zeemagt bestond, tot minister van de marine was aangesteld geweest, maar natuurlijker wijze in dien post niets te doen had) van de bestiering der buitenlandsche zaken af, in zijne plaats werd devaux benoemd, doch deze weigerde en lebeau nam de porte feuille aan. Thielemans werd voor binnenlandsche zaken door de sauvage vervangen, in stede van goblet, werd d'hane minister van oorlog, de justitie werd den heer barthelemy toevertrouwd; de brouckere al- | |
[p. 129] | |
leen, bleef, wat hij van het begin af geweest was, namelijk minister van finantien. Dan hem viel het zwaar de zaken loopende te houden en het benoodigde geld van zijne muitzieke landgenooten te bekomen. De koning der Nederlanden intusschen, tot bestrijding der behoeften van den Staat en tot het onderhouden van het leger, almede buitengewoon groote sommen gelds, gedurig noodig hebbende, was steeds op middelen bedacht, om de onvermijdelijke uitgaven te dekken. De vrijwillige giften, welke dagelijks gedaan werden, en reeds eene som van aanbelang bedroegen, strekken wel tot treffende blijken van de goede gezindheid der Natie, maar waren om zoo te spreken als enkelde droppels in den emmer, in vergelijking met hetgeen de schatkist behoefde. Zoo droeg dan, de minister van finantien van tets van goudriaan in de vergadering der Staten-Generaal, den 22sten Maart een ontwerp van wet voor, betreffende eene vrijwillige geldleening van f 42 millioen, tegen 6 pCt. jaarlijksche rente, gehijpothekeerd op een deel der inkomsten van de gebouwde en ongebouwde eigendommen, en tevens een ander ontwerp, om op de personele belasting een voorschot te heffen, ten bedrage van een tot vijfmalen den aanslag dier be- | |
[p. 130] | |
lasting over het jaar 1830 en naar evenredigheid van de bevolking der gemeenten en den aanslag der belasting schuldigen, zullende bewijs van elks voorschot, hem, bij de betaling uitgereikt, en bij eene volgende leening of heffing, als Contant geld aangenomen worden, en zulks met een intrest van ½ pCt. 's maands. De Staten, de noodzakelijkheid beseffende, om terstond eenigermate in 's lands dringende behoeften te voorzien, vonden goed over het tweede voorstel eerst te beraadslagen en namen hetzelve op den 31sten Maart, met 49 tegen 3 stemmen aan, waarop het door de eerste kamer ook goedgekeurd zijnde, al ras in werking kwam; wat het eerste, omtrent de vrijwillige leening betreft, dit werd daarna overwogen, met 43 tegen 5 stemmen aangenomen, en op den 13den April door Z.M. als wet, den volke bekend gemaakt. Laat ons hier, om niet noodig te hebben, op dit artikel nog eens terug te komen er bijvoegen, dat de inschrijvingen niet tot de vereischte hoogte der verlangde som geklommen zijnde, na verdere beraadslagingen in de tweede kamer besloten werd, doch slechts met eene meerderheid van 8 stemmen (28 tegen 20) de negotiatie nog eens open te stellen. Van 11 Julij af, werd dus gelegenheid tot het doen van nieuwe in- | |
[p. 131] | |
schrijvingen gegeven, en op hooger order maanden de gemeente besturen hunne onderhoorigen tot ruime deelneming aan, onder elks oogen brengende, van hoe veel belang, ja zelfs hoe voordeelig het voor een iegelijk was, door toetreding tot dezen maatregel van het Gouvernement, eene verpligte leening, die anders zeker volgen zou, te voorkomen. Het is niet juist voor het algemeen bekend geworden tot hoe ver de vrijwillige Negotiatie vol gekomen is, maar tot geene gedwongene heffing, heeft men behoeven over te gaan. Verschillende middelen van bezuiniging, werden almede in de bovengenoemde voorjaars zittingen der Staten-Generaal ernstig overwogen en eenige tot stand gebragt, en Z.M. zelf besloot, zich voortaan met een verminderd inkomen te vergenoegen. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, een geheel ander aanzien had Oud Nederland dan Belgie. Terwijl aan onze grenzen talrijke legerscharen verzameld en steeds wakende waren, chassé het kasteel van Antwerpen, dibbetz de stad Maastricht bezet hield, en eene dappere zeemagt de kusten beschermde, genoot het binnenland eene gewenschte rust, en konden de beraadslagingen der regering met bedaardheid en zonder door woelgeesten aangebragte | |
[p. 132] | |
storenis voortgezet worden. In Belgie daarentegen duurde de onrustigheid steeds voort, en bleven de muiters de gelegenheden, die zich somtijds voordeden om ons schade toetebrengen, gretig waarnemen; onder andere: In den nacht van 28 op 29 Maart geraakte een Engelsche brik, naar Antwerpen bestemd, vast op de Vlaamsche plaat. Die plek, Zeeuws grondgebied zijnde, zond de overste ledel eene bezetting naar het vaartuig, ten einde het voor de roofzucht der Belgen te beveiligen; dan, de distrikts Commissaris van Brugge, betwistte den Hollanderen hun regt en kwam met eenige soldaten, om het schip in bezit te nemen. De bevelhebbende sergeant, door de aannadering dezer vijanden in verlegenheid gebragt, liet een' Corporaal en vijf man der Belgen toe, aan boord te komen; maar zooras was niet de dappere kapitein hopbergen van deze schikking verwittigd, of hij kwam zelf met een detachement van Sluis en deed de Belgen vertrekken. Veertig man werden toen door hem op het schip gelaten, en evenwel verstoutten zich de briganten nogmaals, het vaartuig aan te vallen, dan toen werd op hen een uitval gedaan, en weken zij voor goed, met achterlating eeniger gekwetsten terug. - Een treurig ongeval voegde zich om- | |
[p. 133] | |
trent dezen tijd bij al de smarten welke het Vaderland te verduren had. Op den 29sten Maart waren eenige onvoorzigtige werklieden te Bergen op Zoom bezig met het bereiden van ernst vuurwerken, het kruid, dat zij gebruikten vatte vlam, en de plaats waar zij arbeidden, sprong in de lucht, de stad zelve, leed groote schade, en vele verloren het leven, of bekwamen zware wonden bij deze onvoorziene ramp. Inmiddels had de, over het algemeen zeer zachte winter, voor eene overheerlijke lente plaatsgemaakt; als of die lente de glorie moest aankondigen, door welke in den na-zomer, het Vaderland uit deszelfs staat van vernedering, luisterrijk zou verheven worden, zoo was het op den eersten dag van dat liefelijke saisoen, namelijk, den 21sten Maart, dat de held, welke Holland die glorie zou doen verkrijgen, de prins van Oranje, uit Engeland in 's Hage terug kwam. Bevreemdend, en der natie ongevallig was zijne lange afwezigheid geweest, vooral daar zijn krijgsbeleid en zijne onverschrokkenheid in gevaren, in vroegere dagen zoo glansrijk hadden uitgeblonken, en men hem, die in den Spaanschen oorlog de bewondering van eenen wellington verdiend, later Quatre-Bras zoo roemvol verdedigd, in den slag bij Waterloo zijn | |
[p. 134] | |
bloed voor het Vaderland gestort had, en weinig maanden geleden zoo onverzaagd het muitende Brussel was ingetrokken, niet aan onze grenzen, aan het hoofd van ons leger te zien, alware hij dan ook slechts daar geweest, om door zijne tegenwoordigheid, de vele jeugdige verdedigers van Neêrlands grond moed in te boezemen, had 's Konings getrouwe volk bedroefd. Wars van laffe vleijereij en van nietgemeende eerbetooning, gaf dit eerlijke volk dan ook bij deze gelegenheid, den Prins geene blijken van vreugd. Waar hij zich, hetzij in 's Gravenhage, hetzij in Amsterdam (werwaarts hij omtrent half April Z.M. vergezelde) in het openbaar vertoonde, betuigde men hem den eerbied aan zijnen rang verschuldigd, maar vergezelden geene toejuichingen zijne schreden. Hetzij 's Prinsen terugkomst in verband gestaan hebbe of niet, met zekere pogingen welke omtrent denzelfden tijd door den Generaal nijpels, borremans (die in het begin der omwenteling een vrijcorps had opgerigt) zekere edeline, van der smissen en anderen gedaan werden, om de Oranje partij te doen zegevieren, zeker is het, dat het Belgisch bestuur van deze soort van zamenzwering de lucht gekregen hebbende, de een | |
[p. 135] | |
voor, de anderen na, der verdachte personen liet vatten en in verzekerde bewaring stellen; dat van der smissen alleen door de vlugt over de grenzen te nemen zulk een lot ontweek, en dat de revolutionaire partij uit deze omstandigheden gelegendheid trok om nog eens woedend uit te spatten. Heethoofden, namelijk, zoo als onder anderen thielemans, gendebien, van meenen, barthels, wallez, de facqz, lesbroussart, rodenbach, ducpétiaux, van de weyer, en levae, leden van wat zij de Nationaale Belgische associatie noemden, hielden vergaderingen, vaardigden proclamatien uit, in een' geheel anderen geest, dan die van den Regent gesteld, en lieten die, in het openbaar, naast de zijne aanplakken, eischten oorlog tegen Holland, terwijl surlet den vrede wilde, zetteden het graauw tot plundering en brandstichting aan en gaven aanleiding tot hoogstergerlijke buitenspoorigheden, gelijk die welke te Brussel en te Antwerpen in eenige der laatste dagen van Maart voorvielen; in beide die plaatsen werden magazijnen en huizen van gegoede burgers, welke men verdacht de Oranje partij toegedaan te zijn, vernield en vele goederen deels verbrijzeld, deels weggeroofd: te Luik, na vijf huizen geplunderd en in open- | |
[p. 136] | |
geslagene wijnkelders zich rijkelijk aan bedwelmende dranken vergast te hebben, stoof het gemeen naar het aartsbisschoppelijk Paleis en wilde daar nog eens de afgespeelde tooneelen van menschelijke woede herhalen, om dat de aartsbisschop, de heer van bommel, geen geboren Belg was. Dan de tegenwoordigheid van geest van den Prelaat, die zich aan het volk vertoonde, het aansprak en zich voor hartelijk Belgisch-gezind verklaarde, voorkwam dit laatste kwaad. Te Gend moest het zekere fabriekante voortman, misgelden; van dien man werd het huis geplunderd, hij zelf langs de straat gesleurd, mishandeld en deerlijk gewond, zoo dat hij er slechts ter naauwernood, en door hem toegekomene hulp, het leven afbragt. Het bestuur van den Regent was te zwak om alle partijen in bedwang te houden; verschillende personen, van welke dit gevergd werd, weigerden den zoogenaamden Belgischen eed af te leggen; het Congres verloor dagelijks van deszelfs leden, zoodat er dikwijls te weinig te zamen waren om de beraadslagingen te kunnen voortzetten; de celles, d'annecroix, werbrouck pieters, d'omalius thierrij en sommige andere, namen hun afscheid uit hetzelve; de potter ijverde van uit Parijs voor het in stand brengen | |
[p. 137] | |
eener Republiek, sommigen wilden, dat men den Prins van Saksen Coburg tot Koning zou verkiezen, anderen, onder den invloed van Frankrijk staande en steeds eene vereeniging met dat rijk verlangende, kantten zich daartegen, de Jacobijnen wilden steeds oorlog en althans het gewapenderhand overmeesteren van de provincie Luxemburg, een plan om hetwelke ten uitvoer te brengen, men dan een' Franschen Generaal en misschien wel den bekenden lamarque moest verzoeken. Een vreemd Generaal aan het hoofd der dappere Belgen! dit denkbeeld konden weder anderen niet verdragen; intusschen trachtte de Generaal belliard de oorlogsgezindheid neder te zetten, maar de vruchteloosheid der herhaalde pogingen van den zoogenaamden Belgischen ambassadeur d'aerschot om zich in gemelde hoedanigheid te Londen te doen erkennen, was eene zaak die meer tot wrevel aanzette, dan tot vredelievende gezindheden bij het gros der natie aanleiding gaf. Niettegenstaande evenwel de beleediging den afgezant aangedaan, lieten de heeren h. de brouckère, de foere, de mérode en vilain XIV door de redenen van Lord ponsonbij overgehaald(*) zich eene | |
[p. 138] | |
reize naar Londen welgevallen, waarvan het oogmerk was, Prins leopold met opzigt tot het aannemen der kroon te polsen, en hem te doen gevoelen, dat zijn belijden van de Protestantsche Godsdienst, geen beletsel tot zijne verheffing op den troon van het, over het algemeen Roomschgezinde Belgie, wezen zou. Terwijl men in twijfel stond, aangaande den uitslag, welken deze nieuwe poging om een blijvend hoofd van den Staat te erlangen, hebben zou, bleek de persoon, die voorloopig aan het roer der zaken stond, al meer en meer geene genoegzame kracht te bezitten, om goede orde te doen heerschen; het Congres had den 16den April deszelfs zittingen voor een' onbepaalden tijd opgeschort, allerwege bleef de verdeeldheid, zoo in het burgerlijke, als in het krijgswezen aanhouden; vrijheidsboomen werden in verschillende steden geplant, maar Aken krioelde van vlugtelingen, die zich daar vrijer en veiliger dan in Belgie achtten. Oorlog tegen Holland! schreeuwde steeds een gedeelte der natie, en geene krijgstucht was big de verschillende afdeelingen, die het leger moesten uitmaken, te vinden. Het kasteel van Antwerpen moet vermeesterd worden! riepen vele onzinnigen, terwijl zij werkelijk aanstalten maakten om het van nader bij, dan zij hunne wer- | |
[p. 139] | |
ken uitstrekken mogten, te beschieten, leggende zij loopgraven en batterijen aan tegen den bril (lunet) St. laurens, eene soort van voorpost van het kasteel, welke pogingen van den kant van chassè in geenen deele onopgemerkt bleven, maar hem tot het doen van ernstige vertoogen, zoo aan de Generaals du failly fungerenden en de beaulieu, gewezenen Commandant van Antwerpen, als aan den burgemeester dier stad, aanleiding gaven, en de aldaar gevestigde kooplieden werden zoo angstig, dat zij eene overgroote menigte koopwaren naar Aken lieten vervoeren, om dat zij voor het spelen der kanonnen van de Citadel meer bevreesd, dan gerust op de verdediging van hunne stedelijke bezetting waren. De heer de surlet wilde de Commissie van de souter, die lang in Gend op eene despotische wijze den baas gespeeld had, uiteen doen gaan en den Gouverneur van Oost-Vlaanderen, baron de lamberts, door den heer van der linden doen vervangen, zijne magt schoot te kort, een vreesselijk rumoer ontstond, de souter en lamberts hielden zich staande. De Regent verlangde Belgie op de duitsche bondsvergadering te doen vertegenwoordigen, en zond voor Luxemburg zekeren michaelis derwaarts; de president der bondsvergadering | |
[p. 140] | |
verklaarde den afgezant, dat hij geen Regent van Belgie kende, en den Koning der Nederlanden alleen, als iets over Luxemburg te zeggen hebbende, beschouwde. De Regent, eindelijk gelastte den minister le beau te schrijven, en laatstgenoemde schreef werkelijk aan den baron verstolk van Soelen een' brief ten doel hebbende om, zonder met de gevolmagtigden der vijf mogendheden in aanraking te komen, onderhandelingen tot vereffening der geschillen tusschen Holland en Belgie, aan te gaan. Dit stuk hetwelk met den hoogdravenden titel van: Ultimatum aan Holland in de meeste Brusselsche nieuwsbladen voor het publiek te lezen stond, eindigde met eene soort van waarschuwing tegen het hervatten der vijandelijkheden, waartoe Belgie, in geval van weigering zou genoodzaakt wezen over te gaan, en met de betuiging van den heer le beau, dat hij aan de waardigheid zijner natie had gemeend verschuldigd te wezen, de taal, die hij in zijnen brief gevoerd had te bezigen, en dit geheele schrijven, werd in Holland geen regtstreeks antwoord waardig gekeurd; alleen verscheen in de Staats-Courant eene korte ontwikkeling der redenen waarom in de gedane voorslagen niet kon getreden worden, en de Regent werd op geene andere | |
[p. 141] | |
dan deze wijze instaat gesteld om met alle andere lezers mede, kennis te bekomen van het nuttelooze zijner onderneming. De man, den staat van zaken wel inziende, vond zich dan ook even voor dat het Belgische congres den 18den Mei weder bijeenkwam, gedrongen te bekennen, dat men niet verder dan in November gevorderd was! De minister van oorlog d'hane wetende, dat hij van werkeloosheid beschuldigd werd, en ondervonden hebbende, dat hij geene krijgstucht onder de militairen, en geene eensgezindheid tusschen de officieren kon doen plaats grijpen, legde in gemelde vergadering zijn' post neder, ter logenstraffing evenwel van zijne beschuldigers, eene opgave van zijne verrigtingen, indienende. Eenige dagen later werd de heer du failly, die het bevel een' tijd lang binnen Antwerpen gevoerd had, met de portefeuille van oorlog belast, ch. de brouckére, vond kort daarna ook geraden, zijn ontslag als minister van finantien te nemen, te zeer naar oorlog verlangende, om met de vredelievende stemming van den Regent te kunnen genoegen nemen en te zeer Franschgezind om het denkbeeld van een' Duitschen prins die uit Engeland komen moest, op den troon van Belgie geplaatst te zien, te kunnen ver- | |
[p. 142] | |
dragen. De door hem verlaten post, werd vruchteloos aan verschillende personen aangeboden, en eindelijk door den heer duvivier aanvaard. Thielemans die een' tijd lang gouverneur van de provincie Antwerpen geweest was, werd naar Luik, in soortgelijke hoedanigheid verplaatst, en de heer rogier ging hem in eerstgenoemde betrekking vervangen. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat al zulke verschikkingen, de onvastheid van het bestuur ten duidelijkste bewezen; om hetgeen wij daarvan hierboven in het algemeen zeiden, te staven, zijn wij dan in eenige bijzonderheden getreden, die men anders welligt als te uitvoerig voor een werk gelijk dit is, zou kunnen afkeuren. - Zeer onstuimige raadplegingen werden nu in de zittingen van het Congres gehouden eer men het eens was over het al of niet en op welke grondslagen aanbieden van de kroon van Belgie aan Prins leopold, van wien men nu eens vernomen had, dat hij wel gezind was om den troon te bestijgen, dan weder, dat hij het ongeraden vond de rust, die hij in Engeland genoot, aan de zorgen der Staatsaangelegenheden op te offeren; van wien Lord ponsonby verklaard had, dat de keuze den gevolmagtigden aangenaam wezen zou, mits het Congres hem veroorloofde zich | |
[p. 143] | |
door het erkennen der bestaande traktaten in den gewonen kring der gouvernementen te plaatsen; tegen wien eindelijk de Jacobijnen niet ophielden te ijveren, maar die, door sommige leden van het Congres, zeer gewenscht werd. Na verscheiden woordenwisselingen, kwam men eindelijk tot het besluit, dat men tot de beraadslaging over de onmiddellijke verkiezing eens konings, voor alle andere zaken zou overgaan, en den 4den Junij werd Prins leopold van Saksen Coburg, sedert veertien jaren weduwenaar van de Engelsche prinses charlotte, dochter van koning george IV, dezelfde die een jaar geleden tot koning van Griekenland benoemd, de kroon aangenomen, maar later wederom afstand van die kroon gedaan had, en die nu van een zeker pensioen, dat hem de Engelsche natie uitbetaalde, op een fraai landgoed leefde, met eene meerderheid van 44, namelijk 152 der 196 aanwezige leden, tot Koning van Belgie gekozen. Waren 13 stemmen genoeg geweest om de balans ten voordeele van eenen kandidaat te doen overslaan, men zoude den heer erasmus surlet de chokier, de nog te makene kroon hebben zien aanbieden, want 13 leden van het Congres, verklaarden zich voor hem; de overige stemden of zonder een' | |
[p. 144] | |
anderen te noemen, om verschillende redenen tegen leopold, of begrepen dat eene keuze, welke dan ook, tot nog toe ontijdig was. Na den afloop dezer gewigtige zaak, werd de last om den benoemde, de op hem gevallene keuze te gaan bekend maken opgedragen aan de heeren de gerlache, voorzitter van het Congres, de merode, van de weyer, de foere, d'aerschot, vilain XIV, ozy, destouvelles, duval en thom, welke tevens den Prins moesten onder het oog brengen, dat van hem geeischt zou worden een eed: dat hij de Constitutie en de wetten van het Belgische volk zou nakomen, en de nationale onafhankelijkheid, benevens de integriteit van het grondgebied, handhaven. Dit grondgehied, geheel anders in de Protocollen bepaald, dan de meerderheid in het Congres, dat verlangde, wilde men door de gevolmagtigden te Londen doen omschrijven volgens der Belgen wensch; om dit te bewerken, trokken de heeren devaux en nothomb, als Commissarissen van het Congres, de bovengenoemde afgezanten vooruit, maar zij konden geene verandering in de vroeger bekend gemaakte besluiten van de Conferentie verkrijgen, en ver van toe te geven, eischte deze, dat de protocollen waar tegen door de Belgen geprotesteerd was, zouden | |
[p. 145] | |
worden aangenomen, iets waartoe men in het Congres, volstrekt niet wilde besluiten, hetgeen dan ook ten gevolge had, dat Lord ponsonby, en de Generaal belliard, als om de ontevredenheid van hunne hoven over de onhandelbaarheid der Belgen, aan te toonen, den 6den Junij uit Brussel terug geroepen werden. Beiden vertrokken werkelijk omtrent de helft dier maand, en alleen de heer white werd als Commissaris van Lord ponsonby achtergelaten. Nu verhieven zich wederom allerlei klaagstemmen, door de leden der verschillende partijen aangeheven; wat thans gehoord werd, was als het tweede couplet van hetgeen reeds vroeger gehoord was. Vereeniging met Frankrijk; oorlog tegen Holland; minder geheimhouding omtrent den gang der zaken, meerdere spaarzaamheid in het beheer der geld middelen; betichting van de ministers, als hunne posten niet naar behooren vervullende. Vruchteloos trachtte de geestelijkheid het volk tot rust en bedaardheid op te wekken, de onstuimige raddraaijers hadden steeds invloed genoeg om de woelingen gaande te houden, hier en daar plunderingen te doen plaats grijpen, en, althans te Antwerpen, de bezetting tot het bedrijven van vijandelijkheden, tegen Hollandsche schepen, als zij de | |
[p. 146] | |
stad voorbij voeren, of tegen de voorposten van de zoo zeer te vrezene Citadel te doen uitoefenen; ook onder het krijgsvolk bleef de oneenigheid heerschen, van tijd tot tijd werd het eene corps zelfs met het andere slaags, en beschuldigde de eene officier den andere van wangedrag. De Regent verkeerde in eene zeer pijnlijke onzekerheid, van alle kanten gedrongen en gaarne tijd willende winnen ten einde tot geenen beslissenden maatregel over te gaan, tot dat hij weten zou of er weldra een koning te wachten was, of niet, moest hij evenwel den 17den Junij eene deputatie ontvangen van de Belgische associatie, welke bij monde van de beruchten levae, ducpétiaux, bartels en baijet, liet aandringen op de verandering van het ministerie, iets waar omtrent thielemans hem al vroeger lastig gevallen was. De associatie wilde natuurlijk weder sommige van hare onstuimige leden geplaatst hebben, en was zoo verbolgen over het dralen van leopold, dat zij na genoemde zamenspraak met de surlet, den volke liet bekend maken, dat indien er voor den 30sten Junij geene beslissing plaats had, de alarmklok zoude geroerd en het volk naar de grenzen geleid worden om den oorlog tegen Holland te beginnen! De zaken zou goed als | |
[p. 147] | |
kwaad tot den 28sten van genoemde maand, in denzelfden staat loopende gehouden hebbende, werd eindelijk op dien dag, de heer surlet uit zijne meest dringende verlegenheid gered, door de terugkomst van de afgezanten naar Londen, welke de tijding medebragten, dat Prins leopold zich geneigd betoond had, de aangebodene kroon te aanvaarden, op voorwaarde, dat de nu eenigzins veranderde voorslagen van de Conferentie, door Belgie mede aangenomen wierden. Deze nieuwe voorslagen, algemeen bekend geworden onder den naam van de achttien artikelen(*) vonden grooten wederstand in het Congres, evenwel eindigden de beraadslagingen op den 9den Julij met het aannemen van dezelven met eene meerderheid van 56 stemmen (van de 196 - 126 voor, - 70 tegen) verscheiden leden der oppositie verwijderden zich hierop terstond uit de vergadering, oordeelende, dat de vroeger verworvene grondwet nu verminkt, Luxemburg opgeofferd en den Staat van Belgie alle veerkracht ontnomen was, enz! Vijf heeren lebeau, de mérode, flessu, de meulenaere en d' hoogvorst werden door de overgeblevene leden benoemd om den Prins van Sak- | |
[p. 148] | |
sen Coburg met den afloop der zaak bekend te maken. De gisting welke, zoo lang de onzekerheid met opzigt tot den koning duurde, in de gemoederen geheerscht had, scheen na de beslissing eenigzins tot bedaren te komen, maar minder was weltevredenheid daarvan de oorzaak, dan verslagenheid en het hopelooze der omstandigheden, volgens het inzien der Franschgezinde en der republikeinsche partij. Het besturend Commité van de Belgische associatie, of de club der Jacobijnen te Brussel, verklaarde, dat dewijl door de aanneming der 18 artikelen, inbreuk gemaakt was op de onschendbaarheid van het Constitutioneel grondgebied, welke genoemd commité had willen handhaven, hetzelve door zijne staatkundige loopbaan te vervolgen, niet anders dan vijandig tegen het bestaande bewind zou kunnen handelen en dus deszelfs post nederlegde. Dit commité ging ook werkelijk genoegzaam uit een, maar sommige leden schijnen zich niet door de onderworpene betuigingen van het geheele ligchaam te hebben verbonden gerekend, ten minste deze, barthels, roussel, ducpetiaux en lesbroussart, gedroegen zich zoo oproerig, dat er geregtelijke maatregelen tegen hen genomen moesten worden. Van vele kanten kreeg de Regent de verzekering, | |
[p. 149] | |
dat men hem in het handhaven der rust behulpzaam wilde zijn, en lebeau zeer leopolds gezind, die bewijzen genoeg ontvangen had, van den haat, dien de andersdenkenden hem toedroegen, deed, ingevolge hetgeen hij reeds vroeger betuigd had, zijn voornemen te wezen, afstand van de ministerieele waardigheid, waar door de surlet bevrijd werd van de aanzoeken dier lieden, die wel een ministerie zouden bekleed willen hebben, en welligt om die reden, lebeau zoo gaarne verwijderd zagen. Hun plan mislukte evenwel voor het oogenblik, want de Regent, de komst van den koning als zeer nabij beschouwende, vond het de moeite niet waardig een' nieuwen minister van buitenlandsche zaken te benoemen, maar belastte den minister van binnenlandsche zaken, bij voorraad met het waarnemen van beide betrekkingen. De bedaardere stemming, van welke wij zoo even gewaagden, was echter niet volstrekt algemeen. Te Luik, Leuven en Grammond verhieven zich stemmen tegen den Regent en den nieuwen vermoedelijken koning, en in Gend ging het gemeen zoo ver van eene stroo-pop als een Engelschman gekleed rond te dragen en eindelijk te verscheuren, onder het geroep van weg met Saksen Coburg! - Indien het aannemen van de kroon van Belgie eene | |
[p. 150] | |
deugdelijke en regtvaardige, om niet te zeggen eene geoorloofde zaak geweest ware, zou de man, die in zulke hagchelijke omstandigheden en bij zulke slechte voorteekenen de hand daartoe uitgestrekt had, regt hebben op de bewondering zijner tijdgenooten, ja der nakomelingschap; zijn moed en geest van onderneming zou billijk geprezen, en zijn verzaken van rust en gemak voor menigvuldige zorgen en gevaren, met reden als zeer lofwaardig geroemd worden; maar zoo als de zaken stonden, kon niemand den troon van Belgie bestijgen, zonder eene averegtsche, onregtvaardige, ja ongeoorloofde zaak te verrigten. Wel hadden de Belgen gerebelleerd, wel zich onafhankelijk verklaard, wel zich eene eigendunkelijke regering gegeven en de magt toegekend, om een' koning over zich te verkiezen, Koning willem de wettige souverein des lands, had niets van dat alles, door zijne onmiddellijke goedkeuring gewettigd; voor hem waren de Belgen niets anders dan in opstand verkeerende onderdanen, die zonder zijne toestemming in geenen deele over zich zelven mogten beschikken, die niets aan te bieden, niets te geven hadden, en de man, die aan hun aanbod het oor leende en zich bereid verklaarde er van gebruik te maken | |
[p. 151] | |
kon bij hem en bij geheel zijn getrouw gebleven volk, als niets anders dan een indringer, een waaghals, een door heerschzucht verblinde worden aangemerkt. Datkoning willem de zaak uit dit oogpunt beschouwde, blijkt ten duidelijkste uit hetgeen volgt. Sedert dat Z.M. de protocollen No. 11 en 12 (van 20 en 27 Januarij,) met derzelver aanhangsel, litr. A gaaf en geheel had aangenomen, was er geen den minsten vooruitgang in de zaken met Belgie te bespeuren geweest, en het Protest der muitelingen tegen genoemde eerste staatsstuk, (zie bl. 118) en verwerping der andere (zie bl. 126) scheen bij de Londensche Conferentie op te wegen, tegen 's Konings billijke vordering, dat aan zijne toetreding tot de voorgeslagene schikkingen, gevolg gegeven wierd. Meer dan eens had Z.M. door zijne gevolmagtigden daarop laten aandringen, en zelfs verklaren, dat hij zich na den 5den Junij van alle verpligtingen tot naarkoming van het in genoemde protocollen vervatte, zou ontheven rekenen omdat aanvankelijk door de gevolmagtigden aan de Belgiers de verpligting was opgelegd om voor dien dag tot de gemaakte schikkingen toe te treden, met bedreiging, dat bij gebreke van dien, zij door de Conferentie aan zich zelven zouden overgelaten worden, en zonder bescherming blootstaan aan, wat andere mo- | |
[p. 152] | |
gendheden tegen hen ondernemen mogten, dan, 's Konings pogingen ook in deze, waren niet met het gewenschte gevolg bekroond geweest, en schoon de Conferentie den Belgen hunne overdrevene eischen niet toegaf, bleef er steeds eene hoogstonaangename weifeling bestaan. Toen dan eindelijk den 6den Junij, de heeren ponsonby en belliard door hunne lastgevers terug geroepen waren, scheen dit aan te duiden, dat men eindelijk te Londen aan 's Konings eischen gehoor wilde geven, doch toen niet te min de gezanten van Belgie, die de kroon aan leopold kwamen aanbieden, in Engeland toegelaten werden, gaf Z.M. den 22sten Junij zijnen gevolmagtigden last, om aan die der vijf mogendheden te verklaren: dat wie den troon van Belgie zou bestijgen, zonder vooraf het aanhangsel A betreffende de scheiding, geteekend te hebben, zich van stonden aan in een' staat van vijandelijkheid tegen den Koning der Nederlanden zou plaatsen, en als zijn vijand aangemerkt worden, waarom dan ook, de Vorst, indien de Conferentie geene maatregelen nam om die onderteekening te bewerken, zich voorbehield gebruik te maken van zijne eigene middelen, om het eind te bespoedigen van eene onzekerheid, welke de getrouwe oud-Nederlandsche Natie nut- | |
[p. 153] | |
teloos uitputte, met derzelver belangen ten eenenmale strijdig was en reeds te overlang geduurd had. Wel verre van dat, dit betoog den, van regtswege te verwachtenen indruk, op de leden van de Conferentie gemaakt zoude hebben, schenen zij nu meer dan te voren tot het voldoen aan de opstandelingen over te hellen en willems vroegere toetreding tot protocol 11 en 12 met deszelfs aanhangsel, geheel als niets beteekenend te willen aanmerken, ten minste nu verscheen een nieuw protocol (N. 26) begeleidende de reeds genoemde 18 artikelen en met hetzelve, kwam de Baron van wessenberg den 29sten Junij over, om den koning tot eenige toegefelijkheid, en tot het goedkeuren der nieuwe artikelen, zoo mogelijk te bewegen; de wijze Vorst hoorde den sluwen zendeling met zijne gewone beleefdheid aan, maar verhoorde hem geenszins, integendeel standvastiglijk bij zijn eensgenomen besluit blijvende, deed hij den 12den Julij aan de Londensche Conferentie toezenden een zeer uitgebreid, uitvoerig beredeneerd, en alleruitmuntendst Staatsstuk, waarbij zijne redenen om geen genoegen met de 18 artikelen te nemen uiteengezet, en voorts het vroeger vermelde aangaande den vermoedelijken koning van Belgie herhaald wordt. Niettegenstaande dit alles, verliet de laatdunkende leopold En- | |
[p. 154] | |
geland op den 16den Julij, trok vervolgens van Calais af, Frankrijk door en deed den 21sten zijne plegtige intrede te Brussel. Waren er geene genoegzame bewijzen voorhanden van den geringen staat, die op eerebogen en bloemfestoenen te maken is, met opzigt tot de opregtheid der gevoelens van degenen die dezulken oprigten of zamenvlechten, de sier waarmede leopold, zoo ras hij op Belgisch grondgebied den voet zette, ingehaald werd, zou moeten doen denken dat hij aan al de bewoners dier streken hoogst welkom, en van hen alle zeer gewenscht was geweest, maar Gend had ook hare eerebogen en festoenen! Gend waar de beeldtenis van den Prins, op een' ezel de stad rondgevoerd, bespot en verscheurd was geworden, gaf nu ook teekenen harer kwanswijze vreugd; al de waarde van de andere vreugdeblijken welke leopold ontving, kan naar die van de Gendsche afgemeten worden. Te Brussel was op de Place-Royale een getimmerte opgerigt, waarheen de Vorst zich begaf, na in de zaal van het Congres ontvangen te zijn geweest, omringd van de leden van die vergadering. De heer surlet de chokier hield daar eene redevoering betreffende hetgeen er gedurende zijn Regentschap was voorgevallen, vermijdende evenwel, van de mis- | |
[p. 155] | |
lukte poging om den hertog van nemouhs de kroon te doen aannemen, te gewagen, en werd vervolgens door den heer de gerlache voor zijne bewezene diensten bedankt. Daarop las de heer nothomb de Constitutie voor - en leopold beëdigde die; zwerende trouw aan de wet van het Belgische volk en aannemende de nationaale onafhankelijkheid (van eene natie die nog niet vrij was!) en de onschenbaarheid van het grondgebied (dat nog niet bepaald was!) in stand te houden. Voorts zette hij zich neder op den troon. Een troon op een staketsel geplaast, zoo onvast van wezenlijken als van figuurlijken grondslag, en wiens wankelbaarheid al zeer spoedig den roekeloozen bestijger duidelijk onder de oogen gebragt stond te worden! - Koning willems paleis werd nu leopolds woning; koning willems huisraad eigende leopold zich toe; is er immer een onbeschaamde indringer gezien, het mag wel leopold wezen! - Dan lang genoeg hielden wij het oog op het Belgische poppenspel gevestigd, laat ons nu in tegenstelling, de aandacht leiden naar het ernstige Holland en deszelfs wijzen en eerbiedwaardigen monarch. Terwijl al de ergerlijke tooneelen, waarvan wij zoo even gewaagden in een gedeelte der opgestaane ge- | |
[p. 156] | |
westen, en vooral in de muitziekestad Brussel plaats hadden, verliet koning willem 's Gravenhage en ging zijn leger op de grenzen van het oude vaderland in oogenschouw nemen. Zijne beide zonen vergezelden hem. Prins fredrik was bij de krijgslieden bekend, hij had zich steeds met het voorzien in hunne behoeften bezig gehouden, en dan eens hier, dan weder daar, onder hen vertoond; maar de Prins van Oranje was den meesten hunner tot nog toe vreemd, en schoon er wel eens verhaald was, dat hij, in geval van oorlog zijne diensten aan Z.M. had aangeboden, wist niemand op dat pas, in welke betrekking hij tot het leger stond, of staan zoude. Door bijzondere omstandigheden, vroeger dan hij voor had, naar 's Gravenhage terug geroepen, doch genoeg gezien hebbende om van de uitnemend goede houding en gezindheid van het leger overtuigd te wezen, droeg de koning bij besluit van 29 Julij, het opperbevel over de krijgsmagt aan oranje op; en nu besloten hebbende om zijne vertoogen aan de Londensche conferentie door kracht van wapenen klem bij te zetten, deed Z.M. den 1sten Augustus, door den minister van buitenlandsche zaken, den heer verstolk van soelen aan gemelde conferentie schrijven: dat ingevolge het te dien aanzien gedaan verzoek der | |
[p. 157] | |
gevolmagtigden, Z.M. deszelfs plenipotentiarissen de heeren falck en van zuylen van nijeveld (deze, eenigen tijd in Holland vertoefd hebbende, was zelf de overbrenger van den brief) de handen ruim gelaten had, om eene billijke schikking te onderteekenen, maar tevens van zijn regt ging gebruik maken, om door het zwaard, de Belgen tot zulk eene schikking te dwingen. Aan de gezanten (envoijés) des konings te Berlijn, te Londen, te Parijs, te St. Petersburg en te Weenen, werd tevens last gezonden, dit besluit of wel deze oorlogsverklaring aan de ministers van buitenlandsche zaken der hoven, aan welke zij zich bevonden, bekend te maken, en op dien zelfden dag vaardigde de Prins van Oranje, te Breda zijn hoofdkwartier gevestigd hebbende en daar aangekomen zijnde, in zijne nieuwe betrekking, aan het leger te velde, de navolgende dag order uit: ‘Door den wil van mijnen Vader, en Koning geroepen, om het bevel over zijn leger te voeren, stel ik mij aan het hoofd, op den dag, waarop het woord: Voorwaarts! door hem is uitgesproken. De bewijzen van liefde en trouw, welke gij reeds aan den Koning en aan het Vaderland hebt gegeven, en die den volkeren van Europa tot het | |
[p. 158] | |
schoonste voorbeeld strekken, waarborgen mij ook de dapperheid, welke gij zult ten toon spreiden op het slagveld, dat ons welligt binnen weinige dagen ten strijde wacht, voor de ware belangen van het Vaderland en tot verkrijging van voordeelige voorwaarden eener afscheiding van de gewesten, die zich onttrokken hebben aan de regering van dien zelfden Vorst, voor welken wij bereid zijn ons leven en onze dierbaarste belangen ten offer te brengen. Maar bij het nemen van toevlugt tot de wapenen, sluit de Koning, die een ware Vader zijner onderdanen is, geenszins den weg der onderhandelingen uit, hoezeer deze tot dus verre zoo vruchteloos beproefd zijn; zijne gevolmagtigden bij de conferentie te Londen zullen aldaar, bij voortduring, de regten der natie blijven voorstaan. Wat mij betreft, ik gevoel al het gewigt van de eervolle taak, mij door den Koning opgedragen; zij zal ongetwijfeld voor mij verligt worden door uwen moed, waarop ik met vertrouwen rekene, bij de herinnering aan de dapperheid van zoo vele oude wapenbroeders van alle rangen, die ik nog in uwe gelederen zie, en aan de geschiedenis, welke mij leert, wat het Vaderland | |
[p. 159] | |
van de edele pogingen van deszelfs schutterijen en vrijwilligers mag verwachten. Na Quatre-Bras en Waterloo hebben wij ons niet meer in gelijke betrekkingen bevonden als die welke ons thans vereenigen; in dat tijdsverloop hebben er vele gewigtige, meestal gelukkige, doch, sedert een jaar, zeer rampspoedige omstandigheden voor ons Vaderland plaats gehad; mijne pligten en de wil des Koning hebben mij geroepen, om een werkelijk deel aan de laatste Staatkundige gebeurtenissen in Nederland te nemen. Al mijne daden, woorden en bedoelingen hadden destijds eeniglijk ten oogmerk, om van het Koningrijk die onheilen af te weren, welke het te voorzien was, dat hetzelve konden treffen, en welke wij tegenwoordig allen ondervinden; maar daar de middelen, met zulk een oogmerk door mij aangewend, geene gunstige uitkomst hebben opgeleverd, moet ik zelf gelooven, dat ik mij in de keuze der middelen heb bedrogen. De drijfveren, die mij bezielden, waren intusschen van den zuiversten aard. Thans hoop ik u, met het zwaard in de hand, te overtuigen, dat het bloed der nassaus nog in mijne aderen vloeit, en dat geen offer mij te zwaar zal zijn, om het geluk te verzekeren van dien geboortegrond, voor | |
[p. 160] | |
wiens onafhankelijkheid onze voorouders zoo dikwerf, met een gewenschten uitslag, legermagten hebben bestreden, die de hunnen verre in getal, maar geenszins in moed te boven gingen.’ Hoofdkwartier Breda, den 1sten Augustus 1831. willem, Prins van Oranje. Nu viel het floers, dat zoo lang de oogen van Oud-Hollands kinderen beneveld had, wanneer zij die op den Prins vestigden, weg; nu was alle wantrouwen, alle twijfel geweken! 's Konings trouwe onderzaten zagen oranje weder, trouw aan het Vaderland, in het helderst daglicht voor zich staan! 's Prinsen edele, nederige en rondborstige bekentenis, dat hij zelf moest gelooven zich in de middelen om een heilzaam doel te bereiken, bedrogen te hebben, schoon zijne drijfveren van den zuiversten aard geweest waren, ontsloot hem aller harten, wekte bij elk de oude liefde voor hem weder op, en maakte het vertrouwen op hem bij een ieder onwankelbaar. Had de kreet, te Wapen! in het verleden jaar, al wat strijden kon doen toesnellen om het vaderland te verdedigen, de lang gewenschte uitroep Voorwaarts! welke nu van het eene tot het andere einde langs onze grenzen | |
[p. 161] | |
klonk, bezielde het geheele leger met eenen moed, die zich al aanstonds luisterrijk ontwikkelde, en van den tiendaagschen veldtogt, welke nu begon, een der roemvolste tijdstippen van onze gansche geschiedenis gemaakt heeft. - Ten einde ons niet genoodzaakt te vinden om het verhaal, dat wij van dien glorierijken veldtogt wenschen te geven, ontijdig af te breken, zij hier gezegd, dat vorst leopold terstond na zijne troonsbeklimming zich bezig hield met het benoemen van ministers. Den 24sten Julij werden als zoodanig aangesteld, voor buitenlandsche zaken, de heer de meulenaere, voor de geldmiddelen, de heer coghen, voor de Justitie, de heer raikem; du faillij hoevele klagten er ook tegen hem ingekomen waren, bleef minister van Oorlog en de sauvage van binnenlandsche zaken. Van stonden aan beklaagden zich de omwentelingsgezinden daar over dat hunne lievelingen ch. de brouckère en thielemans niet in het bewind geplaatst waren, doch zij hadden het genoegen te zien dat de waardige van de weijer, als minister plenipotentiaris van Belgie naar Londen gezonden werd, en den beruchten wallez, een man van soortgelijken stempel als hij, tot zijnen secretaris verkreeg. Deze schikkingen genomen zijnde, wilde de nieuwe Vorst | |
[p. 162] | |
eens om zich heen zien en kennis maken met het land, dat hij beheerschen moest. Schoon men in Brussel reeds kennis had van de weigering van koning willem om de 18 artikelen aan te nemen, en van het oogpunt waaruit hij saksen coburg in diens nieuwe betrekking beschouwde, was deze als met blindheid geslagen en scheen zoo weinig gevaar te vermoeden, dat hij den 28sten Julij van Brussel naar Antwerpen verreisde, en zich voorts naar Luik begaf. Daar vernam hij den 2den Augustus, dat de wapenschorsing door den Generaal chassé opgezegd was, en in allerijl keerde nu zijne Belgische Majesteit, naar Brussel terug. Hier stelde hij in der haast, in den zin der oorlogsgezinde partij, ch. de brouckère in plaats van de sauvage (over wien men niet te vreden was geweest) tot minister van binnenlandsche zaken aan, deed du failly, tegen wien op nieuw hevige klagten gerezen waren, de plaats van minister van oorlog voor den heer d'hane ruimen, en vaardigde den 4den eene snorkende proclamatie uit, waarbij hij beloofde zich onmiddellijk aan het hoofd van het leger te zullen stellen, om zich met hetzelve te verdedigen, tegen een' vijand, die Belgie tegen het regt der volkeren zeide hij, had overvallen. Overvallen, ja dat was het ondankbare land, maar | |
[p. 163] | |
met alle regt en rede. Van het oogenblik af, dat het woord Voorwaarts in de gelederen van Oud-Nederlands krijgsbenden geklonken had, ondergingen de Belgen straf voor hunne snoeverij en laatdunkende beschimpingen, een doodsangst greep hen aan, radeloos wisten zij niet meer welke verdedigings middelen het eerst aan te vatten, niets was gereed, niets was in orde. Chassé liet zijne vuurmonden brommen, en alles in Antwerpen versmolt van schrik; oranje vertoonde zich voor Hasselt en het leger van daine stoof uit een, voor Leuven en leopold vlugtte, en de stad moest zich overgeven! Dan laten wij met eenige meerdere uitvoerigheid, hetgeen er in de eerste dagen der maand Augustus voorviel, beschrijven. Op den 2den Augustus kwam het Vaderlandsche leger in beweging; met vreugde gejuich verlieten de corpsen, die bestemd waren om den veldtogt mede te doen, hetzij de vestingen, waarin zij lang als opgesloten waren geweest, hetzij de positien, waar zij tot vervelens toe, werkeloos hadden moeten vertoeven, en volgden hunne verschillende geleiders, gereed, stiptelijk de bevelen uit te voeren, die deze hun geven zouden, ingevolge die, welke zij zelven zouden ontvangen van aller Opperhoofd den prins van Oranje, die benevens zijnen door- | |
[p. 164] | |
luchtigen broeder prins fredrik aan de spitse stond. Langs de geheele linie van het land van Cadzand af, tot aan Maastricht, begonnen op eenmaal de vijandelijkheden, en overal met een gewenscht gevolg. In Staats-Vlaanderen werd een zeer belangrijk punt de Kapitale Dam genaamd, stormenderhand vermeesterd, en een troep aanvallende Belgen verjaagd; en reeds den 3den verzond oranje uit Baarle-hertog berigt aan Z.M. dat er twee gevechten geleverd waren, het eene bij Sondereijgen, het andere bij Ravels, beide glorierijk voor zijne manschappen, en ingevolge van welke, zijne voorposten tot Alphen, een klein dorp zuidwaarts gelegen waren voortgerukt. Het fort St. Marie, op den linker oever der Schelde, werd den 3den door de Hollandsche mariniers vermeesterd, en niellon kon onze troepen niet beletten Turnhout intenemen, den weg tusschen die stad en Antwerpen aftesnijden, en de gemeenschap van de eerste en tweede afdeeling van het leger met de derde, die Arendonk en Rethy bezette, daar te stellen. Den 4den rukte men voort tot Gheel. In den daar op volgenden nacht, eindigde, volgens gedane aankondiging van chassé, de wapenstilstand tusschen de Citadel en de stad Antwerpen, en in den vroegen morgen van den 5den liet | |
[p. 165] | |
de bevelhebber eenen uitval doen tegen de werken, welke de Belgen in weerwil van het verdrag, tegen de bril (lunet) St. Laurens en het kasteel hadden aangelegd; eene zaak waarover reeds gelijk wij aangeteekend hebben, in de maand April zeer veel geschil was geweest; 24 mortieren, 3 hauwitsers en 17 metalen stukken, werden bij deze gelegenheid door de onzen deels medegenomen, deels vernageld en in het algemeen viel de onderneming volkomen naar wensch van den bevelhebber uit. Had hij gewild, welligt ware het hem, met behulp der vloot, die hem ondersteunde, gelukt, geheel Antwerpen te vernielen, maar de Generaal belliard sprong als lasthebber van Frankrijk voor haar in de bres, de Burgemeester liet aankondigen, dat Frankrijk, Engeland, en geheel Europa de stad onder hunne bescherming namen, en nog werd 's konings wraakoefening opgeschort. Op den 5den trok de 2de divisie onder den hertog van saksen weymar voort en bezette Diest, terwijl de Generaal meijer na met de 3de nabij het dorp Beeringen hevig met den vijand slaags te zijn geweest, en hem op de vlugt gejaagd te hebben, uit laatstgenoemde plaats, zijn berigt aan Z.H. teekende. Een luisterrijk wapenfeit had dien eigen dag in Staats-Vlaanderen plaats. Eene verkenning naar | |
[p. 166] | |
het Hazengras uit Sluis ondernomen zijnde, bij dewelke twee kanonneerbooten de landtroepen ondersteunen zouden, geraakten die beide vaartuigen ongelukkiglijk aan den grond, waarop zij door den vijand van den wal af, heftiglijk werden beschoten, terwijl de uit Sluis getrokkene 50 man, onder den kapitein hopberben, naauwelijks in staat waren zich tegen de 5 of 600 Belgen, staande te houden, evenwel gelukte hun dit, tot dat eene kompagnie Zeeuwsche schutters onder kapit. spaan op bevel van den kolonel kommandant ledel hen te hulp kwam. Nu werd de vijand terug gedreven, zijn stuk geschut hem ontnomen, en de Luit. ter zee bouricius, die op de eene kanonneerboot bevel voerde, en van maldeghem, die de andere kommandeerde, op deze wijze ontzet. Waardige navolgers van van speyk, lieten deze twee onverschrokkene officieren steeds Neerlands vlag in top van hunne bodems waaijen, en gaven zich liever verscheidene uren lang aan het allergrootste gevaar bloot, dan die kostbare vlag neder te halen en van overgave te spreken. Uit Sas van Gend werd al mede dien dag een' uitval tot aan het dorp Assenede gedaan; naderende aldus 's konings troepen, die den regter vleugel van het leger uitmaakten, al meer en meer | |
[p. 167] | |
de stad Antwerpen, ter zelfder tijd als het hoofd-corps en de linker vleugel, Belgie in het midden en aan de Oostzijde, dieper zuidwaarts indrongen. Na, den 6den Augustus, eenen rustdag gehouden te hebben, zette het leger den 7den deszelfs voorwaartsche beweging voort. De divisie onder den Generaal cort-heiligers streed en overwon, bij de dorpen Helchteren en Houthalen, nam Sonhoven stormenderhand in, dwong in zamenstemming met het corps van meijer en ondersteund door een' uitval welken dibbets uit Maastricht liet doen, het zoogenaamde leger van de Maas onder daine, in eenen slechten staat terug te trekken, en maakte zich den 8sten des morgens van de stad Hasselt meester. Hier had Z.H. gemeend, dat de vijand nogmaals tegenstand zoude geboden hebben, dit was echter het geval niet, de overwinnende troepen moesten de stad doortrekken om hem te vinden, daar hij naar Tongeren trachtte te ontwijken; dan dit gelukte hem niet. Door den generaal majoor boreel met zijne brigade aangevallen, en al meer en meer door de onzen bestookt, nam hij de vlugt, liet een' met wapenen en kleederen bezaaiden weg achter zich: en liep door tot Luik, waar een klein gedeelte volks zich bij een verzamelde, dat meer het aanzien van ver- | |
[p. 168] | |
schrikte roovers, dan van geregelde krijgslieden had. oranje, die den 9den zijn hoofdkwartier te Hasselt vestigde, was van meening Tongeren te laten berennen, en had den 8sten aan dibbets zijn voornemen bekend gemaakt, hem tevens uitnoodigende te gelijk een' uitval uit zijne vesting te laten doen. Deze tijding ontvangende, had de kommandant van Maastricht, den generaal van boecop, met een gedeelte der bezetting afgezonden, dan Tongeren verlaten vindende, was deze daar binnen getrokken en had de stad reeds bezet, eer zijne hoogheid zoo groot een geluk vermoedde. De mededeeling van het berigt hieromtrent aan Z.M. gedagteekend uit het hoofdkwartier te St. Truijen, den 10den Augustus, draagt blijken van 's Prinsen vreugd, dan nog grooter werd die vreugd en tevens Neerlands glorie, toen oranje den 12den zijne schreden gerigt hebbende naar Leuven, het leger onder bevel van leopold zelven, en aangevoerd door tiecken de terhoven, te bestrijden kreeg, het op alle punten sloeg, de stad noodzaakte zich bij een verdrag dat hij voorschreef, over te geven, en den zoogenaamden Koning dwong de vlugt te nemen, en dat wel naar Mechelen, omdat de weg naar Brussel hem door den hertog van saksen weymar, die op den zoogenaam- | |
[p. 169] | |
den ijzerenberg post gevat had, afgesneden was! Nu sidderde het zoo lang muitzieke, hooghartige, vermetele Brussel! Nog weinige uren, en oranje kon voor de poorten wezen en aan het hoofd zijner duizenden, een' intogt doen, die de Brusselaren van berouw vervuld zoude hebben, over de manier waarop zij den Prins den 1sten September van het verleden jaar ontvangen hadden. Hij kon, daar aangekomen, den wankelen troon van leopold omver stooten, en voorwaarden van onderwerping aan de geheele opgeworpene Belgische regering naar willekeur opleggen, zoo dat van onafhankelijkheid van Belgie voortaan geen woord meer gerept, en de aanstookers van den afval, in hun niet zouden verzonken zijn. Maar, het regt van den sterkste liet zich nog eenmaal gelden, en stelde paal en perk aan oranjes verdere veroveringen. Wij moeten hier een paar stappen achterwaarts doen, en om zoo te spreken ons aan de zijde van zijne hoogheid voegen, daar hij van Thienen, waar den 11den zijn hoofdkwartier overgebragt was, zich op weg naar Leuven begeeft. Het dorp Bautersem was het, waar ons leger den vijand ontmoette; deze verdedigde zich met kracht, maar werd door de onzen overvleugeld, en toen van zekere heuvels, waarvan | |
[p. 170] | |
wij meester geworden waren af, zoo hevig beschoten, dat hij het geraden vond, naar den kant van Leuven de wijk te nemen. Oranje wiens strijdros, onder hem doodelijk gekwetst was geworden en die een ander paard bestegen hebbende, even onverschrokken als of er niets gebeurd ware, zijne dapperen aanvoerde, liet de Belgen vervolgen, en had juist bevel gegeven, dat men hen met de ruiterij achter na jagen zoude, om des te beter van hunne verwarring partij te trekken, toen een Engelsch parlementair, Lord william russell zich vertoonde en den Prins een' brief van Sir robbert adair, een Engels diplomaat, die naar Belgie gezonden was, om leopold met zijne komst tot den troon geluk te wenschen, overhandigde, welks inhoud was, het verzoek om een' stilstand van wapenen, en het berigt, dat de voorhoede van het Fransche leger, in de nabijheid van Wavre stond. De Prins gaf tot antwoord, dat hij van geen en stilstand wilde hooren, tenzij de stad Leuven wierde ontruimd, en hij de stellige verzekering verkrege, dat een Fransch leger in aantogt was. Hierop keerde de Parlementair terug, en oranje vervolgde zijnen togt. De vijand vlugtte op alle punten, tot op zekere hoogten of heuvelen, waar hij weder post vatte, | |
[p. 171] | |
dan hij werd ook van daar verdreven, en nam nu binnen Leuven de wijk. Sir robbert adair kwam zelf de bede om een' wapenstilstand herhalen; gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, schreef de prins de voorwaarden voor, en ingevolge van dezelven trok hij den 13den Augustus zegevierend, de van vijandelijke troepen geheel ontruimde stad binnen. Hier, zijn wij nu weder terug op het juiste standpunt, om rede te geven van hetgeen wij hierboven zeiden, dat zich het regt van den sterkste, gelden liet. Zoodra leopold uit zijne bedwelming ontwaakt, bemerkt had, dat het den koning der Nederlanden ernst was, hem als vijand te beschouwen en te behandelen, had hij, van het eerste oogenblik dat het op strijden aankwam af, de onmagt der Belgische troepen gewaar wordende, zich tot Frankrijk gewend en hulp van koning lodewijk philips afgesmeekt. Dien ten gevolge, begonnen den 5den Augustus reeds 50000 man Franschen onder den maarschalk gerard naar de uiterste Noordelijke grenzen van gemelde rijk op te marcheren, en ontzagen zich niet den Belgischen bodem te betreden, om een' wettigen koning, die geene veroveringen wenschte te maken, maar alleen oproerige onderdanen tot het treffen van een billijk vergelijk te | |
[p. 172] | |
dwingen, te beletten dit regtvaardig oogmerk te bereiken. Zeer wijsselijk, wel wetende, dat met den besten wil, Holland niet bestand kon zijn tegen de ontzaggelijke magt welke Frankrijk des verkiezende op de been zou kunnen brengen, en bekend met den inhoud van het protocol No. 31 van 6 Augustus, waarbij bleek: dat ingeval van nood eene Engelsche vloot almede de Belgen zou ter hulpe komen, had koning willem besloten, en dit besluit kenbaar gemaakt aan den heldhaftigen aanvoerer zijn's legers, dat indien Fransch krijsvolk over de grenzen kwam, hij terstond de vijandelijkheden moest staken. Zegevierende voor Leuven en het geheele overschot der Belgische krijgsmagt kunnende verpletteren, ontving Z.H. van de bovengenoemde parlementairen het hoogst onwelkome berigt van de nabijheid van leopold's helpers, en gehoorzaam aan 's konings last, deed hij aan zijnen pligt, de opoffering van het volmaken zijner glorie. Evenwel zond hij, gelijk wij zeiden, van zijnen kant een' boodschapper af om te vernemen in hoe ver men op de waarheid van het voornoemde berigt, staat kon maken, dan deze waarheid werd maar al te zeer bevestigd door de Generalen belliard en lawoestine, die den Prins, toen hij den 13den in | |
[p. 173] | |
persoon Leuven wilde binnentrekken, officieel kwamen bekend maken, dat het Fransche leger reeds tot aan deze zijde van Wavre (te Grey) met deszelfs voorposten stond, en hem ingevolge de schikkingen tusschen koning willem en lodewijk philips getroffen, uitnoodigden, zijn leger tot over de grenzen van Belgie, in deszelfs voormalige cantonnementen terug te geleiden. Zoo werd dan door der Franschen en Engelschen overmoed, paal en perk gesteld aan een' der regtvaardigste oorlogen, die immer zijn gevoerd geweest! oranje bedankte hen, die hij zijne wapenbroeders noemt, in eene dagorde(*) den 13den te Leuven geteekend, voor de door hen betoonde dapperheid, die door krijgslieden van beroep, niet alleen, maar ook door vrijwillig in verschillende corpsen dienenden, door schutters en studenten, op de bewonderenswaardigste wijze betoond was, en een sterk bewijs had opgeleverd, zoo van het vertrouwen der manschappen in hunnen doorluchtigen bevelhebber, als van derzelver verknochtheid aan den Vorst en aan dat Vaderland, tot welks verdediging al de landzaten met zoo veel eensgezindheid de handen in een geslagen hadden. Den dag | |
[p. 174] | |
daaraan (14 Augustus) begon de terugtogt. De Franschen volgden onze krijgslieden op den voet, doch betoonden steeds eerbied voor de Hollandsche strijderen en verachting voor de Belgische, die na zoo lang gesnoefd en van hunne onverwinnelijkheid hoog opgegeven te hebben, overal verslagen en gevloden waren, en zonder vreemde hulp in te roepen, zich niet hadden weten te redden. Hoe baarblijkelijk evenwel de nederlagen der Belgen geweest waren, was het niet dan ter naauwernood, dat zij bij enkelde gelegenheden bekenden overwonnen te zijn. Na den slag bij Hasselt en het verstrooide vlugten van daine's leger, rigtte thielemans als Gouverneur van Luik, aan de Ingezetenen dier Provincie, burgers en soldaten eene proclamatie,(*) welke begint met de woorden, Het leger van de Maas is niet geslagen, en waarin aan een' schrik, die geenen grond had, het ongeval waardoor daine verpligt was geworden, zich op Luik terug te trekken, toegeschreven wordt! De Hollanders mogten nu geene Hollanders meer wezen, maar ten einde het volk steeds te doen gelooven dat bato's nakroost uit lafaards bestond, werd alom uitgekreten, dat | |
[p. 175] | |
de Belgen een leger Pruissen hadden te bestrijden gehad; en leopold liet door zijnen minister van oorlog d'hane zijne tevredenheid aan het leger betuigen, evenwel wij moeten dit bekennen, niet voor, door hetzelve behaalde overwinningen maar voor - het met standvastigheid verduren van bezwarende marschen!(*) Of de geforceerde marsch van Hasselt af, door Tongeren heen, tot in Luik, daaronder gerekend is, wordt niet uitdrukkelijk in de proclamatie gemeld, maar wel beschuldigt de minister zijne dapperen, daarover: dat niet altijd eene goede orde in de gelederen der regimenten infanterie geheerscht heeft. - Hoe zeldzaam (niet altijd!!) echter de wanorde ook mogt geweest zijn, en hoe lofwaardig Belgies verdedigers zich in den veldtogt van tien dagen, die oranje van de grenzen tot in het hart des lands, en zoo goed als voor de poorten van de hoofdstad bragt, ook van hunnen pligt mogten gekweten hebben, werd het noodig gekeurd eene geheele hervorming van het leger daar te stellen, daine en andere officieren tot verantwoording van hun gedrag te roepen, en aan c. de brouckère de portefeuille van oorlog toe te vertrouwen, | |
[p. 176] | |
welke zoo doende sedert leopolds troons bestijging, in handen van den derden persoon kwam. Nu vertoonde zich een waarlijk bevreemdend schouwspel in Belgie. De overwinnende prins van Oranje ging minzaam om, en werd in hetzelfde rijtuig gezien met den Franschen Generaal gérard die hem op zijne glorierijke loopbaan was komen tegenhouden; het overwinnende leger onderwierp zich gedwee aan de bevelen van deszelfs geëerbiedigd opperhoofd, liet af van strijden tegen, of vervolgen van den vlugtenden vijand, ja veroorloofde zich niet de minste beleediging jegens de tusschen beiden gekomene vreemdelingen; den nieuwen Belgischen koning, die tegen den zin van Frankrijk, maar door Engeland ondersteund, de kroon had aangenomen, zag men de Franschen als zijne verlossers verwelkomen, de Hertogen van orleans en van nemours niet alleen in Brussel toelaten, maar zelfs als vrienden en redders begroeten, en dezelfde hertog van nemours aan wien de kroon was aangeboden geweest, in de hoofdstad, waar men hem als koning des lands had gehoopt te zien, als een bijzonder persoon eene soort van vriendschappelijk bezoek afleggen bij dengenen, die in zijne plaats op den troon ge- | |
[p. 177] | |
klommen was!! - Dan hoe aangenaam de komst der Franschen, ook in den nood, leopold geweest was, nu het gevaar was geweken, belemmerde hem niet weinig het groot getal van zijne gasten, maar deze betoonden niet den minsten lust om te vertrekken, en zelfs na dat zij de Hollandsche troepen een eindwegs uitgeleide gedaan hadden, vestigden zij hun hoofdkwartier te Tirlemont, en gaven hunne meening te kennen van nog eenigen tijd in Belgie te willen vertoeven, ja zelfs was er sprake van het slechten der vestingen, die in der tijd tusschen het rijk der Nederlanden en Frankrijk, aangelegd waren, waartoe zij gebruikt zouden worden. Engeland intusschen, nam geen genoegen in het den meester spelen der Franschen in Belgie, en vreesde, dat hun bezoek met eene werkelijke in bezitneming van leopolds wettig erf eindigen zou; in het parlement zelfs, werden te dien aanzien vertoogen gedaan, en koning lodewijk philips werd aangemaand om tot den terugtogt last te geven, als zullende hij anders zich aan het gevaar blootstellen van met Engeland in oorlog te komen; het duurde evenwel nog een' geruimen tijd, eer het verlangd bevel gegeven, en de optogt uit Belgie aangevangen werd. Eindelijk toch omtrent het | |
[p. 178] | |
einde van Augustus, ging een gedeelte van het krijgsvolk tot over de grenzen terug, maar niet voor het allerlaatste van September was Belgie weder geheel ontruimd. Eene dagorde, welke de Prins van Oranje aan het leger uitvaardigde, waarbij hij nogmaals zijne tevredenheid en die van den koning over het gehouden gedrag van officieren en manschappen aan den dag legt, en regt doet aan den bijstand, welken hij zelf genoten had van zijnen doorluchtigen broeder Prins fredrik aan wien, als admiraal en kolonel Generaal het (volgens zijne uitdrukking) te danken was geweest, dat het gansche leger op éénen wenk marschvaardig was, en krijgstucht en wapenhandel kende, die dagorde zeggen wij, was te Eindhoven den 20sten Augustus geteekend, en nu, al de afdeelingen genoegzaam in hunne oude kantonnementen terug zijnde, hadden hunne hoogheden gelegenheid om hunne onmiddellijke werkzaamheden voor eene korte wijle te staken, en zich van de vermoeijenissen des oorlogs te verpozen, in het midden van hun gezin. Niet meer dan billijk, was de vreugde en de dankbaarheid, welke Oud-Neerlands volk aan den dag legde, bij het weder zien van het geliefde en zich zoo hoog verdienstelijk gemaakt hebbende broederpaar, | |
[p. 179] | |
maar ook overal waar de twee helden op hunnen weg naar 's Gravenhage doortrokken, ontvingen zij de meest ongekunstelde bewijzen van die vreugde en van die dankbaarheid. Dan hoe aangenaam hun de toejuichingen van een getrouw en dankbaar volk ook moeten geweest zijn, meer verblijdend was hun voorzeker de wijze waarop de Koning hen ontving. In het openbaar, op het balcon van zijn paleis in 's Hage, drukte de eerbiedwaardige vader, zijne verdienstelijke zonen, meermalen aan zijn hart, en de menigte, die het geluk had, dit verteederend schouwspel te zien, stortte tranen en dankte God voor zulk een' Koning, voor zulke heldhaftige Prinsen, voor zulk een' heilrijken afloop van zaken. - Afloop van zaken! is dit niet te veel gezegd, was en bleef niet nog Belgie zich los worstelende, leopold op den troon, en de lust bij de overwonnenen gaande om zich van den geledenen smaad te wreken, ons leger daarom op de been en nog vele dingen onvereffend? Voorzeker, maar voor het oogenblik, en ten gevolge van den luisterrijken tiendaagschen veldtogt, was Belgie dood, en Oud-Nederland zoo hogelijk gerezen in de schatting der vreemde natien, dat deze om strijd deszelfs lof bezongen, en verbaasd staarden | |
[p. 180] | |
op het kleine volk, dat zulke groote daden had verrigt. Had al sinds lang, de eendragt en de rustige houding der Hollanders, den eerbied van sommige onpartijdige en onbevooroordeelde personen voor hen opgewekt, de veerkracht welke zij nu bij al hunne overige deugden kwamen te ontwikkelen, verstomde de lasteraars, en dwong de welwillenden, niet alleen hun regt te laten wedervaren, maar zelfs volmondig te bekennen, dat geen volk gelijk was, aan het volk van Oud-Nederland! De 24sten Augustus, verjaardag van Z.M., gaf der natie in het algemeen eene gepaste gelegenheid om hare verknochtheid aan den Vorst, door uiterlijke teekenen aan den dag te leggen, waaromtrent zij dan ook geenszins in gebreke bleef, en de Koning zelf genoot het geluk, dien dag in gezelschap van zijne eerbiedwaardige gemalin en al de leden van het koninklijk gezin, te kunnen vieren. Daarop vertrokken de Prinsen weder naar het hoofdkwartier van het leger, dat te Tilburg gevestigd was, en op den 29sten Augustus hield benevens hun, de koningin, de prinsessen enz., de koning zelf eene wapenschouwing op de heide bij Achte over 30,000 man, van dat leger, en den volgende dag over een ander gedeelte van hetzelve dat | |
[p. 181] | |
nagenoeg 120,000 sterk was. Voor den 1sten der genoemde maand, had Z.M. zich vertoond aan de manschappen, die beloofd hadden, alles voor het Vaderland te zullen doen, nu zag hij hen weder, na dat zij die belofte trouwhartig vervuld hadden, en de 29sten en 30sten Augustus, waren nogmaals feestdagen voor vorst en volk. - Op het dringend verzoek van de Londensche Conferentie, bewilligde koning willem in een' stilstand van wapenen, die tot op den middag van den 10den October duren zou. Door deze schikking was het den Prins van Oranje mogelijk om aan het vurig verlangen van de bewoners der hoofdstad te voldoen en zich in hun midden te vertoonen. Met even veel opregtheid als men hem in het voorjaar zeer koel ontvangen had, bewees men hem nu alle mogelijke hulde, dankbaarheid en liefde, langs den geheelen weg, dien hij tusschen 's Hage en Amsterdam afleggen moest, te Haarlem, waar hij zich een paar uren ophield, en zoo bij zijne zegenvierende inkomst in de hoofdstad, als staande zijn zesdaags verblijf binnen dezelve. Sinds de intrede van den toenmaligen Souvereinen Vorst op den 1sten December 1813, toen wij bij het wederzien van oranje als het ware het feest onzer verlossing van onder het dwangjuk | |
[p. 182] | |
van napoleon vierden, had zoo veel eendragtig vreugdebetoon, en zoo algemeen eene geestdrift om te verwelkomen en toetejuichen, geene plaats gehad. De liefde voor den Erfgenaam der kroon, welke de gansche gemeente aan den dag legde, evenaarde die, welke men hoogstdeszelfs vader in vroegere dagen bewezen had, en welke deze zich sedert, tot op den huidigen dag zoo waardig betoond heeft! Eene beschrijving te geven, van al wat er op den 17den September ter eere van den Prins van Oranje, van Prins fredrik, die hem, benevens beider gemalinnen vergezelde, gedaan werd, en van wat er de volgende dagen, die ook zijne Majesteit, de koningin, en derzelver beminde dochter, Prinses marianne met haren echtgenoot, in de Hoofdstad doorbragten, ten zelfden einde geschiedde, zou eene aangename taak wezen, maar eene opzettelijke beschrijving daarvan ziet reeds het licht, en mogt ook min gepast gekeurd worden, in een werk dat eene schets moet wezen van de groote staatkundige gebeurtenissen, welke in het tijdvak van een jaar in en met opzigt tot het vaderland zijn voorgevallen. Reeds hebben wij ons bestek min of meer overschreden en de dertiende maand (September) niet onaangeroeid gelaten. De lezer ver- | |
[p. 183] | |
schoone ons, in deze. Stiptelijk blijvende bij hetgeen beloofd was, hadden wij niet van de eer, die Amsterdam genoot, kunnen spreken, niet kunnen zeggen, dat de edele Prins van Oranje daar een bewijs ontving van de bewondering welke zijn krijgsbeleid zelfs in Rusland verwekte, Z.M. keizer nikolaas hem een' eigenhandigen brief vol gelukwenschingen doende toekomen, benevens het zeldzame geschenk der ridderorde van wasa; en welke inwoner der hoofdstad zou ons stilzwijgen niet ten kwade geduid hebben, te meer daar de tegenwoordigheid van het vorstelijke gezin binnen Amstels vesten, de oude vaderstad in staat gesteld heeft om op nieuw hare verknochtheid aan het regerende Stamhuis te betoonen, de zorg van Z.M. voor hare belangen te waarderen, en een' krachtigen toets te zetten op de schilderij, die voor de oogen van het gansche Europa wordt opgehangen en het beeld vertoont van eendragtige liefde tusschen een' eerbiedwaardigen Vorst, en een, schoon vrijheid lievend, naar eisch onderworpen, getrouw en deugdzaam volk. Europa bloze bij het aanschouwen van die schilderij, vergelijke het beeld van Oud-Nederland bij dat van de meeste andere landen van ons werelddeel, en leere uit het voorbeeld van | |
[p. 184] | |
eene kleine natie, wat de groote natien tot verbetering van hunnen staat zoo zeer behoeven te bedenken, namelijk, dat losbandigheid geenzins de ware vrijheid is; dat ondergeschiktheid bij lange niet hetzelfde is als slavernij; dat domheid wanorde kweekt en ware verlichting orde voortbrengt; dat eindelijk de oude spreuk van ons voormalig gemeenebest eene waarachtige waarheid behelst.
EENDRAGT MAAKT MAGT. |
|