| |
II.
Ziehier, wat gij hebt willen doen Meneer Van der Goes!
Gij zijt uit onze gelederen getreden en met luide stem hebt ge een toespraak tot den heer ten Brink gericht. En ge hebt hem gezegd te komen uit naam van ons gekwetst kunstgevoel, met de aanspraken van een jong geslacht nagalmend door uwe zinnen. En ge zijt langs onze rijen heêngemarcheerd, kommandeerend als een schutterkorporaaltje, dat voor een échten soldaat wil worden aangezien.
Er was een Professor van Neêrlands oudste Universiteit geweest, die geschreven had over de beweging in de Hollandsche schrijfkunst dezer eeuw; hij had veel namen en jaartallen genoemd; luchtig en vluchtig had hij over reeds algemeen bekende feiten heêngegleden; volgens zijn sympathiën en antipathiën had hij geprezen en gelaakt; hij had verder levensberichten samengesteld, bibliografiën gemaakt, anekdotes verhaald, gecauseerd en gegèkscheerd over gebeurtenissen uit het leven van nog bestaande en reeds overleden schrijvers. En er was een boek verschenen vol feiten, bizonderheden, biografiën (die belangrijker zullen zijn voor eenige geslachten nà ons, dan voor ons zelve, die er nog te veel met den neus opliggen) niet te massief van bewerking, en dat zich aangenaam liet lezen.
| |
| |
Maar hij, of de uitgever, had de onvoorzichtigheid begaan aan dit boek den al te wijdschen naam van: ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw’ te geven, zoodat deze verzameling levensberichten en bibliografiën bij eenige naïve leekjes, die Professor ten Brink niet kennen, verwachtingen van wetenschappelijk-letterkundigen aard kon opwekken, waarin zij zich teleurgesteld zouden zien.
Uit ieder der hoofdstukken verscheen ons de schrijver, zooals wij allen ten Brink reeds láng uit zijne andere werken kennen. Hij had natuurlijk niet gestreefd naar een potsierlijk ideaal van objektieve onpartijdigheid; maar hij had bewonderd en afgekeurd als ieder kunstenaar vol menschelijkheid gedwongen is te doen - het was een boek van zijn eigen temperament, waar een beoordelaar met sympathiën en antipathiën uit sprak, hier eens luchtig in den causerietrant, daar expliseerend of doceerend, dan weêr plotseling schot gevend aan een konsekwente bewondering, en soms ook grommend en brommend in zijne begrijpelijke afkeeren. Voor eenieder, die den titel van het boek tot zijn werkelijke grootte weet te reduceeren, en er den naam aan geeft, dien het eigenlijk dragen moest (een kleine toegevendheid welke de heer Van der Goes zeker ook wel voor zijn geleerd en deftig klinkenden titel van ‘Leidsche Letteren’ zal inroepen), heeft ten Brink een kollektie biografiën samengesteld, in verschillende stemmingen ontstaan, en die, als het werk van iederen schrijver, een opeenvolging geworden is van gelukkige trekken, van zelf beheersching en moeilijk onderdrukte kregeligheid, van vlug gepénde luchtigheid en slecht vlottende zwaarwichtigheid, van heel eenvoudige rustigheid en boos struikelende drift. Want men kán weten, dat Professor ten Brink niet is een dier
| |
| |
Olympiesch kalme geesten, die hun gansche leven lang met een soort van beeldachtige strakheid de kunst van hun vaderland bekijken, een schrijvend marmer-statue - maar een geëmotioneerd kunstenaar, wiens pen wel eens trilt op het papier, die zijn goede en kwade buyen heeft, en nog naïf genoeg is zich te toonen zooals hij nu eens wérkelijk is.
En zoo lang men er niet over denkt, om zich de kritiek anders voor te stellen dan de geüite temperamentsbuyen van den eenen kunstenaar, die impressies heeft opgedaan in het werk van een ander artiest, zoo lang zou 't ook absurd wezen van ten Brink een soort van machineächtige onbewustheid en onpartijdigheid van beoordeeling te vergen, welke men zich wel wachten zal aan een ander kritikus te stellen.
Op zijn minst genomen, klinkt 't dan ook vreemd ten Brink een verwijt te hooren maken van het grondbegrip van iedere beoordeeling door iemand, wiens naam uitsluitend verbonden is aan werk van kritieschen aard.
Het werkelijk karakter van het boek, in verband met de temperamentsomstandigheden van ten Brink - zóó moet men deze ‘Geschiedenis’ nemen. En deze kinderachtige waarheid is den heer Van der Goes genoegzaam bekend, om van hem te mogen veronderstellen, dat hij met opzet deze zaak in een valsch licht heeft geplaatst.
Want zie eens, wat we op den grond van zijn artikel vinden! Het is van den eersten tot den laatsten regel in een nijdige gepikeerde taal geschreven. 't Vloeit over van een schetterenden bluf, een onedele aanstellerij, een humor van verdachten aard en een kwade jongensboosheid.
Sta mij toe, Meneer Van der Goes, eenige aanhalingen uit uw schrijven te doen; ik wilde u zoo mogelijk met uw eigen wapens bestrijden; en ik sta dan tegenover ú op een
| |
| |
zuiverder standpunt dan gij tegenover den heer ten Brink.
Ik lees, dat gij het werk van den Leidschen Hoogleeraar een ‘ongepaste speculatie,’ zoo niet ‘een bedotterij’ noemt, en ik herinner mij ook in uw tijdschrift een toespeling gevonden te hebben op iemands finantieele omstandigheden en zijn daarmede samenhangenden ijver in het schrijven van boeken. Natuurlijk geef ik toe, dat 't niet moeilijk is in een artikel eenige vroolijke woordjes binnen te smokkelen, die berekend zijn om de alledaagsche lachlust van eenige kruideniers op te wekken. Och, dat is al zoo'n ouwe truc! Als jongens van een Hoogere-Burgerschool vonden wij zoo iets pikant en geestig; maar van u, die uwe vlegeljaren immers al achter den rug heeft, is 't op zijn zachtst een onbeschaamde domheid. Want, och Meneer Van der Goes, zou men deze verdachtmaking niet op u kunnen terugkaatsen? Men heeft mij wel eens verhaald, dat gij van uw maatschappelijke positie assuradeur zijt; en zou ik ú de vraag nu niet kunnen stellen, of het schrijven van uw overbodige banaliteiten niet in nauw verband staat met de lage premiën, die men zegt dat de verzekeringsmaatschappijen aan hunne agenten uitkeeren? En zou zoo iets, dat gij een misstap schijnt te achten, (en hetwelk een verzachtende omstandigheid zou kunnen vinden in het bezit van een huisgezin) voor een ongehuwd jongmensch niet een vernederende laagheid kunnen geacht worden? Maar ik vraag u ook, wat bewijst dat vóór of tégen de kunstwaarde van een boek?
Uwe begrippen van kunst en hare waarde op de geldmarkt zijn òf opgewonden jongensachtig òf vrij elementair. Heusch, iemand die van zúlke argumenten gebruik maakt, kan men moeilijk in ernst als een man behandelen. En daarom zou ik wel een bevestiging
| |
| |
of eene ontkenning van u willen hooren op de mij bekende, algemeene waarheid, dat artiesten in nooddruft dikwijls hun hóógst gestemde werken hebben gemaakt, en naderhand, in gelukkige finantieële omstandigheden gekomen, hun kracht van vroeger nooit terugvonden, omdat hun geld hun kunstenaarsvermogen verlamd had?
En, Meneer Van der Goes, gij die uit naam van uw gekwetst kunstgevoel zoo'n hoogen toon durft aanslaan, schaamt gij u niet gebruik te maken van een ploertig argument, dat men een Beursman zou kunnen vergeven, maar een kunstkritikus dubbel mag toerekenen? Foei, zoo'n burgermannetjes-redeneering moest gij aan de lastertongetjes van de kleine pers overlaten!
Een ander argument van dezelfde kracht, en dat mij onwillekeurig dezélfde vraag in den mond legt, tref ik eenigszins verder aan, waar gij met een slecht verholen zelfingenomenheid uitroept tegen den heer ten Brink: ‘Het is niet aangenaam de grootste en beste helft van een menschenleven achter den rug te hebben en te moeten gewaar worden, dat men, op straffe van plotseling te verouderen, verbranden moet wat men vereert, en vereeren wat men zou willen verbranden.’
De schetterende en gemakkelijke bluf op uw jeugd - een eigenschap, die met uwe individueele verdiensten al heel weinig uitstaande heeft - tegenover den grijzenden leeftijd van een voorgaand geslacht, getuigt van een dergelijk kinderachtige vernuftigheid, dat ze eerder tégen dan vóór de helft van uw menschenleven getuigt, waarin gij nog bezig zijt op te klimmen. Wat beduidt nu eigenlijk een zinspeling van dien aard? Wanneer er geen laagmenschelijke kleinzieligheid uit spreekt, die ons een gezond mensch zou doen verachten, dat tegenover een ongeneeslijk zieke op den goeden staat van zijn orgarnisme snoeft
| |
| |
dan moet het een pyramidale alledaagsheid bevatten. En zou ik den heer Van der Goes willen vragen waarom hij zich dan ook niet kinderlijk blij maakt, dat hij nog goed in zijn hoofdhaar zit, terwijl ten Brink al een kalen schedel begint te krijgen, of dat hij geen embonpoint heeft en ten Brink wèl, of iets anders in dien geest? Maar wat heeft, in een logiesch verband, een zeker getal jaren met de intrensieke waarde van een voortbrengsel der kunst te maken? Of zoudt gij er misschien bedekt op zinspelen, dat ieder jong geslacht in de kunst en de maatschappij, als voortkomende uit andere tijdsomstandigheden en als drager der laatste opvattingen en denkbeelden, groote kans heeft het sukces der aankomende menigte op zijn hand te krijgen - een menigte, die gelijktijdig met hem geboren is, - zijn gelijk ontwikkelde in innerlijke en uiterlijke aangelegenheden, en dus van zelf zijn partij neemt? Maar dan ligt het op den weg van het kausaal verband, dat ook ten Brink eenmaal den leeftijd gehad heeft, waarop hij uit kracht van een dergelijken grond de sterkste was tegenover een geslacht, dat tóen oud werd, en dat hij die argumenten op u zou kunnen terugkaatsen en u voorspellen, dat er waarschijnlijk een leeftijd zal aanbreken waarop gij mogelijk verbranden moet wat gij vereerd hebt, en gij zult moeten bewonderen wat een geslacht vereert, hetwelk dán jong is. Summa sunmarum is deze argumentatie dus een onschuldige banaliteit!
Verder gunt gij u het vrij onschadelijk genoegen van te herinneren aan de Julia-geschiedenis. Ik geef toe dat deze literariesche studentengrap, die - gij zult het zelf moeten bekennen - eigenlijk een beetje mislukt is en er niet álle personen heeft doen inloopen voor wie ze als strik gelegd was, wel een vroolijke en guitige
| |
| |
zijde heeft, maar allesbehalve een letterkundige dooddoener is geweest, welken men in een kritiesch betoog als knods hanteeren kan. Hoogstens mag men onder jongelui, bij een bittertje of een potje bier, nog eens hartelijk lachen over de gezichten van Kleine en Van Loghem, toen ze zagen hoe zij waren beetgenomen; maar als bewijs voor de onbevoegdheid van kritici als bovengenoemden, was ze totaal onnoodig. En in allen geval is zij misplaatst en er met de haren bijgesleept in een literariesch betoog, dat den wijdschen titel draagt van: ‘Leidsche Letteren’, en gericht is tegen ten Brink, die er dan toch feitelijk niet is ingeloopen.
Maar als 't nog noodig ware, om te doen uitkomen dat uw artikel (ik wil uwe eigen woorden overnemen) getuigt van ‘geringe toorn’ en ‘dwaze ijdelheid,’ en dat het niet uitsluitend in de pen werd gegeven door een verontwaardigd kunstgemoed, maar hoofdzakelijk aan bijredenen zijn ontstaan te danken heeft, dan zou de zenuwachtige slordigheid, waarmeê gij het in booze haast op het papier hebt geworpen, dit al voldoende bewijzen. Gij hebt uwe argumenten opgeraapt, waar gij ze bij uw driftig stappen zijt tegengekomen; ge hebt ze niet overwogen, gerangschikt en gezuiverd van het vuil uwer geringe toorn en dwaze ijdelheid - het straatvuil, dat door een letterkundigen straatjongen met volle handen wordt opgeraapt.
Of getuigt het juist niet van geringe toorn en dwaze ijdelheid wanneer gij - oprichter en redakteur van De Nieuwe Gids - met een soort van kwalijk verholen spijt, en met theatrale verontwaardiging op ten Brink wijzende, uitroept: ‘Men zal met verbazing vernemen, dat hij kans heeft gezien een slot te maken aan wat hij noemt ‘de
| |
| |
Geschiedenis van de Nederlandsche letteren’ zonder te spreken over ‘den Nieuwen Gids!’
Ziezoo, nu geloof ik dat wij er zijn! Hier komt de aap uit de mouw, en hier geeft gij u zelf bloot in de eigenschappen, die gij den Leidschen Professor zoo smalend hebt willen verwijten!
Ten eerste Meneer Van der Goes een beroep op uw gezond verstand. Moet ik u nog het begrijpelijke feit voor oogen houden, dat voor iemand van het geslacht, waartoe ten Brink behoort, de Geschiedenis van de Nederlandsche Letteren gevat wordt tusschen de jaartallen 1830 en 1880 - de tijd, dien hij heeft meêgemaakt en zelf gewerkt. Want wilde gij het woord ‘Geschiedenis’ in haar algemeene beteekenis opvatten, dan hadt gij, logiesch redeneerend, met een beroep op dien titel hem óók moeten verwijten, dat hij er de geschiedenis van de Letteren vóór 1830, en dus van de XVIe en volgende eeuwen, niet in heeft opgenomen.
Maar de titel van het boek luidt ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw.’ En nu ligt het toch voor de hand, dat voor ten Brink de geschiedenis van de Nederlandsche letteren in de 19e eeuw, de literariesche beweging is, ontstaan in 1830 en doodloopend tegen 1880, evenals eenmaal voor u die geschiedenis zal gelegen zijn tusschen 1880 en 1930. De levensloop van een eeuwliteratuur, met een keerpunt op 1880, is natuurlijk in twee helften te deelen, die beiden op den naam van het gehéél aanspraken kunnen doen gelden; al naarmate men nu vóór of áchter dat keerpunt geplaatst is, zal men voor zijne helft den naam van het gehéél vergen. Zoo iets is meer voorgekomen.
Toch ligt in dit verwijt nog een andere domheid: een domheid van slecht-lezen. Ik weet niet, of u het opgemerkt heeft, maar ten Brinks boek vermeldt slechts terloops, de namen en het ontstaan van ‘De Gids’ en ‘De Spectator’;
| |
| |
de andere maandbladen, in dien tijd ontstaan, als ‘Nederland,’ ‘Tijdspiegel’, ‘Europa’ enz:, worden zelfs door hem geheel ter zijde gelaten. Met welk recht, en op welk antecedent u beroepende, durft gij dus vergen van iemand, die de geschiedenis van zijn tijd afsluit met het jaar 1830, te spreken over een tijdschrift ná dien datum ontstaan en het aanvangspunt vormend van een tijdperk hetwelk hij niet meer rekent tot zijn literatuur te behooren?
Slechts ‘dwaze ijdelheid’ dus voor uw miskramerig troetelkindje heeft u tot een dergelijk argument de toevlucht kunnen doen nemen. En in u, Meneer Van der Goes, die zoo'n hoog woord voert in de polemiek van den dag, zoo'n hoog reine opvatting verkondigt van het mensch-zijn in den artiest, zoo graag onbaatzuchtig en zuiver artistiek wilt wezen, vind ik zoo'n boekverkoopers of redakteurtjes-boosheid al héél leelijk staan. Ah bah! wat is uw ziel volgepropt met slechte passie, hatende geringschatting van onbeduidende zaken, van valsch-kwaadaardige nijdigheid en laag-menschelijk pleizier om te kwetsen! Wat heb ik mij toch in u vergist, grootspreker en ijdeltuit! Gij zijt in uwe Leidsche Letteren zoo onhandig boos geworden, dat gij het wáre fond van uw karakter niet langer door looze draayerijen hebt kunnen verbergen, uw rol van groot-mensch-artiest geheel hebt vergeten, en in smerig zieleslijk met stuipachtige zenuwtrekkinkjes aan onze voeten zijt komen rollen. Welk een flauwe schettering en klein-menschelijke poging tot pikeerend kwetsen ligt er in een zinnetje als dit: ‘Het ergste is wel, dat hoe kwaad en hatelijk men in het begin ook is, zelfs de sterkste moet eindigen met toe te geven; het is enkel een kwestie van tijd.’
En een menschje, dat zulk een snauwtje van een blufferig en schreeuwbekkend studentje uitstoot, verbeeldt
| |
| |
zich kunstkritiek te schrijven! Gelooft ge het zélf? Is 't mogelijk, dat ge zóó bekrompen zijt, om álle menschen naar uw eigen windwijzer-natuurtje af te meten? Zijt ge zóó'n struisvogel, dat ge niet kunt inzien hoe er literatoren van een ander geslacht zijn - en die tot de sterksten behooren - welke ten grave zullen dalen zónder te hebben toegegeven en zónder te gelooven in de zaligmaking van uw anderen nagewauweld evangelie? Dan zijt ge al een aardsdom psycholoog!
Maar behalve als een kleine Belsebub van ‘geringe toorn’ heb ik u thans ook leeren kennen als een belachelijke Joseph Prudhomme in de kunstkritiek. Onder uwe kollegaas schijnt gij u bij uitnemendheid aangewezen te achten, om uw walmend en stinkend olielichtje over de historie der kunstverschijnselen te doen flikkeren. Bestond het type van den Hollandschen Julia-beöordelaar nog niet, ge zoudt er thans niet ver meer afwezen het met eenige zinnen van uw artikel al geschetst en hoogst onsterfllijk gemaakt te hebben in uw eigen persoon.
Ge wenscht ten Brink het recht en de bevoegdheid te ontnemen om een korte beschouwing over Jacques Perks sonnetten te geven, en ge ontkent zelfs brutaalweg de ‘feiten’, welke in die bespreking zijn neêrgeschreven. En waar ten Brink eenvoudig zegt: ‘Perk ging niet alleen met ijver Vergilius en Ovidius bestudeeren, maar begon aanstonds met de Italiaansche dichters der Renaissance. Petrarca's sonnetten bekoorden hem uitermate. Zoo kwam hij tot studie van de sonnetten van Goethe, Heine, Platen, Rückert en Körner, van Alfred de Musset en van Barbier’, vindt gij het noodzakelijk op snorkenden schoolmeesterstoon de volgende geleerde ontkenning van deze waarheid te deklameeren:.... ‘Welke de tot nog toe onverklaarbare omstandigheden, die in
| |
| |
sommige tijdvakken gelijksoortige gedichten doen ontstaan, ook mogen wezen, zeker is 't dat zij onbewust werkzaam zijn bij de artisten!’
Hoe moet ik mij dezen.... hoe zal ik 't noemen?... geleerd uitzienden leugen verklaren? Dien ik ze toe te schrijven aan uw grenzenlooze betweterij? Of ziet gij de zaken beter in dan den dichter zélf? Het is toch haast ondenkbaar, dat gij de sonneten van uw tijdgenoot en vriend Jacques Perk niet gelezen hebt, en dat ge onbekend zijt met de voorrede door de heeren Vosmaer en Willem Kloos aan zijn verzamelde gedichten toegevoegd. En nu vind ik in die voorrede de volgende bekentenis van Perk in een fragment van een overgedrukten brief: ‘Ik koos den sonnetvorm, omdat ik meende dat het denkbeeld dat ik had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite mij te veel mocht zijn. Voor (dien) sonnettenvorm bestudeerde ik de Duitsche van Goethe, Heine, Platen, Rückert, Körner, en in Duitsche vertaling die van Petrarca; de Fransche van de Musset, terwijl ik die van Barbier niet ongelezen liet. Behalve met Goethe dweep ik met Vondel en Vergilius en met wat ik las van Dante. Heine, de Musset, Ovidius, Bilderdijk, zijn degeen bij wie ik troost zoek, als ik mij door speling met klank en woord en gedachte wil opfleuren.’
Onder de velen ‘onverklaarbare omstandigheden’, die Jacques Perk dus gelijksoortige gedichten deed schrijven als Petrarca, Goethe, Heine enz., behoort dus niet een onbewuste keuze, voortspruitende uit een romantiesche geheimzinnigheid. Wanneer hij zelf zegt, dat hij den sonnettenvorm ‘koos’ en ‘bestudeerde’, geeft hij ons recht te denken aan duidelijke en bewuste navolging van vroegere meesters, en niet aan de bevestiging van een historiesch-literariesch verschijnsel, dat zijn oorsprong
| |
| |
vond in een muf leeraarskopje, hetwelk aan de meest eenvoudige en verklaarbare daad uit het leven van een jong artiest, die een weg en een vorm zoekt, een uitlegging van mysterieuze Goddelijkheid wenscht te geven.
Blijkt het dus, dat Professor ten Brink met de leuke vermelding van een alledaagsch feit, de verklaring van den dichter zelf overnemend, het bij 't rechte eind heeft, ook verder kies ik gaarne zijn partij als hij de niet verwerpelijke verdiensten van Perk met heel gewone adjektieven op hare heel gewone waarde schat. En tenminste zal ik dat blijven doen zoolang gij, Meneer Van der Goes, die ten Brink van vervelende alledaagscheid beschuldigt, het durft wagen enorme banaliteiten neêr te schrijven als de volgende, waarin uwe bewondering voor Perk zich schijnt te kulmuneeren, n.l., dat deze voorlooper van de Nieuwe-Gids-beweging niets ‘anders beginnen of beproeven wilde dan verzen te maken zoo mooi als hij voelde, dat hij ze maken kon.’
Wat beteekent deze Prudhommerie? In 't midden latende of er ooit een artiest bestaan heeft, die van eenig werk gevoeld heeft, dat 't zoo mooi was als hij 't maken kón, zie ik in dezen lof op Perk niets anders dan een kompliment van twijfelachtige waarde Of zijn er artiesten van wie men getuigen moet, dat ze zoo slecht werken als ze voelen dat ze kunnen? Maar dan is 't een domheid die bovendien nog op zijn kop staat, een groteske banaliteit, die een Julia-beoordelaar zou waardig zijn, en een redakteur van den Nieuwen Gids het recht op een bestraffing zou geven, welke men wel eens aan kleine kinderen toedeelt.
Het lust mij niet verder uw artikel uiteen te rafelen. Ik heb er reeds voldoende in gekorven en stukken uitgesneden, om onwederlegbaar aan te toonen, dat waar
| |
| |
het niet krioelt van banaliteiten en Prudhommeries, het blijken geeft van geringe toorn, dwaze ijdelheid, een klein geestige lust tot kwellen en sarren, een gewild onbegrip, en een kinderachtig kittelen van iemands gevoelige eigenschappen - een verzameling karaktertrekken, die uw ideaal van het mensch-zijn in den artiest al heel slecht nabij komen, n.l. ‘de volmaakte mensch, zonder leugens, zonder toorn, zonder angst en zonder verborgenheid.’
Voor mij, die u al lang doorzien had, was het schrijven der voorgaande regelen een noodzakelijke openhartigheid, voor anderen is zij mogelijk een nuttige inleiding geweest tot hetgeen ik verder zeggen ga.
|
|